Mijn opa was marskramer te Winschoten en liep de boeren af ‘mit pak’.
Ik heb hem nooit gekend; hij stierf nog voor de anderen dat dorp verlieten.
Toen stond ik daar, marskramer te Winschoten met in mijn ransel fibelekwenten van venijn en heimwee naar een plek die ik niet ken.
Alleen die pereboom uit dat gedichtje van Van Wattum waarachter vader schuilgaat, de zoon van een marskramer te Winschoten
Wanneer houdt dat gelieg nou toch eens op?
Was ik maar het kind dat ik eens was.