Ze hebben ons in de steek gelaten

De Japanse bezetting

Ik ben geboren in 1931 en opgegroeid op Sumatra en Java. Toen de oorlog uitbrak, woonden we in Magelang op Java. Ik weet nog goed hoe het allemaal begon. We brachten mijn vader weg, hij was KNIL-militair; we namen afscheid onder een lantaarnpaal, hij reed weg met zo’n wagentje. We groetten elkaar, ik dacht dat ik hem over een paar maanden wel weer terug zou zien, maar hij is nooit meer teruggekomen. Het is zo’n herinnering die je nooit meer kwijtraakt. Mijn vader die wegreed, dat was het begin van alles: het mooie leventje was voorbij.

Op de dag van de capitulatie bleef de school dicht; ik ging weer naar huis -zo simpel was het toen nog. Het duurde een tijd voor we wat van die Japanners begonnen te merken. Na het vertrek van mijn vader was ik achtergebleven met mijn moeder en drie zusters; we woonden in een groot huis want we waren niet arm. Er was een hoge Japanse officier die bij ons wilde intrekken; mijn moeder zou dan het huishouden voor hem moeten doen. Toen zij dit weigerde, werden we van de ene dag op de andere uit ons huis gezet, we mochten alleen de dingen meenemen die we konden dragen. Mijn moeder heeft haar sieraden onder haar kleren verstopt-je werd gelukkig niet gefouilleerd - en daar hebben we later nog van gegeten. We kwamen terecht bij een familielid, een oudere vrouw met kinderen, in de kampong. In de kampong woonden de Javanen, en daar werden we opeens tussen gepoot. De mensen die na 1942 geïnterneerd waren, hadden Hollandse ouders en grootouders. Ik had echter een Indonesische grootmoeder, dus wij mochten in de stad blijven. Maar we zaten zonder geld, zonder inkomen, en mijn vader was weg. Dus eerst verkocht je wat je nog had, en later gingen we etenswaren verkopen. Maar we werden vernederd. We hadden in de kampong een klein winkeltje, met snoep en koekjes, maar niemand kocht wat bij ons, wij waren geen Javanen, dat hadden ze met elkaar afgesproken. Ik heb wel eens gedacht of we niet beter in die kampen hadden kunnen zitten. Daar zaten de blanke mensen bij elkaar en ze hadden nog wat te eten. Maar wat moesten wij doen? Op het laatst moest ik van de velden vruchten en groente stelen om aan eten te komen.

Om dat stelen ben ik nog bijna een keer ter dood gebracht. Het gebeurde na de Japanse capitulatie, in niemandsland werd ik gepakt door Indonesiërs bewapend met machinegeweren. Dat was de eerste keer dat ik voelde hoe het is als er een pistool op je gericht is. Ze zeiden: ’’Schiet hem maar neer, maak hem dood, er is toch niemand die er wat van zegt, het is maar een smerige Indo, een dief.” Ik moest op mijn knieën gaan zitten, en toen gingen ze met me spelen, om me bang te maken: eerst dat pistool bij mijn hoofd, toen bij mijn mond, toen moest ik me omkeren voor een nekschot. Gelukkig kende ik één van die mannen nog van vroeger, hij woonde naast een vriendje waar ik vaak kwam spelen, en ik had hem altijd gegroet. Hem hoorde ik in het Javaans zeggen: ’’Laat hem toch gaan, wat heb je eraan zo’n knulletje neer te schieten, dat is toch flauwekul. Hij heeft alleen een paar dingen gestolen omdat hij honger heeft.” Toen zeiden ze: "Ga maar lopen, zo hard als je kan, en dan zullen we wel zien.” Toen heb ik gelopen, gelopen, ik rolde over de grond, zo snel probeerde ik weg te komen. Voortdurend verwachte ik het geluid van dat pistool te horen: "Tssss...”, zo’n droog geluid, maar er kwam niets. Mijn hele broek zat onder de stront en de pies, zo bang was ik.

De Bersiap-periode

Na de capitulatie dachten we dat de oude tijden weer terug zouden komen, maar het liep allemaal heel anders. De interneringskampen gingen open en we zijn wekenlang bezig geweest om die zieke mensen naar het militair hospitaal te brengen: wij, de Indische Nederlanders, hebben de Nederlanders uit de kampen toen geholpen. Het was een gekkenhuis in die tijd: je werd bedreigd, er werd voortdurend geschoten, het was één grote rotzooi. Er was een revolutie aan de gang: je had de Engelsen, de Nederlanders, en de Indonesiërs die begonnen zich te organiseren en die vreselijk tekeer gingen tegen alles wat Nederlands was. Dat viel op zich wel te begrijpen, maar wat konden wij eraan doen, mijn moeder en zusters en ik, wij waren toch onschuldige mensen?

De pemoeda’s, de gewapende Indonesiërs, begonnen ons te bedreigen in dat militaire hospitaal. Ze hadden niet veel wapens: kapmessen, wat oude geweren, de bamboe roetjin, een lange bamboe met een scherp gesneden punt; en vechten ging ze ook niet zo goed af, het was meer een schreeuwende horde, er was geen discipline en die paar goed getrainde soldaten uit het Engelse leger hielden ze makkelijk in bedwang. Maar ze gingen ons omsingelen, en op een gegeven moment sneden ze het water af. Zonder water begin je niets, dus we maakten een groot bassin van zeildoek, en ik ben drie dagen en nachten bijna zonder te slapen aan het pompen geweest. Daarna was ik zo moe dat ik in een klein kamertje in dat ziekenhuis ben gaan slapen. Ik weet niet hoe lang ik daar gelegen heb, maar toen ik wakker werd, was iedereen daar weg, er was niemand meer, geen hond. Ik wist niet welke dag het was, ik liep daar helemaal alleen rond, alsof ik de enige overlevende was na een atoom-aanval. Er lagen overal spullen, dus ik heb allemaal dingen meegenomen: een paar lakschoenen voor mezelf, een schaar voor mijn moeder, een pop voor mijn zusjes, en een handvol thermometers voor ons allemaal. Ik weet bij god niet waarom ik dat allemaal meesleepte. Ik ben het ziekenhuis uit gelopen om iemand te zoeken, en toen ik buiten kwam zag ik allemaal mensen liggen in verkrampte houding, burgers en militairen, jonge kerels en ouderen, allemaal dood. Ik liep maar door, en toen ik een half uur gelopen had, ben ik opgepakt door een paar Engelsen in een pantserwagen. Die dachten dat ik gek was, zo alleen op stap met al die spullen bij me. Het bleek dat ze, toen ik sliep, de mensen uit het ziekenhuis naar een militaire kaderschool verderop hadden verhuisd. Dat gebouw lag op een verhoging en was gedeeltelijk met een gracht omgeven, dus dat was makkelijker te verdedigen.

In die kaderschool is de ellende pas goed begonnen, en de manier waarop we daar verraden zijn zal ik nooit vergeten. Er kwamen steeds meer Javanen, op het laatst werden we door duizenden mensen omsingeld. De hele dag hoorde je niets anders dan schieten, je zag ze als rijpe vruchten uit de bomen vallen die om het kamp stonden. Er werden tanks ingezet om de omgeving schoon te vegen en met vliegtuigen werden we van eten en munitie voorzien. Op het laatst was de situatie niet meer te houden en we zouden worden weggevoerd onder bewaking van militairen en tanks. De eerste groep die vertrok bestond uit Nederlanders, en ook de tweede groep was helemaal Europees. Maar daarna zouden wij, de niet-geïnterneerde Indische Nederlanders, aan de beurt komen. We moesten om vier uur ’s ochtends klaarstaan en dan zouden we om halfzes vertrekken. Dus daar stonden we bij de poort, helemaal klaar voor het vertrek. Het werd zes uur, zeven uur, maar we zagen niemand komen om ons op te halen. We dachten dat er vertraging was, dat ze nog wel zouden komen, maar het werd steeds stiller, er werd niet meer geschoten. En toen zagen we om negen uur de eerste peloppors en de eerste pemoeda’s, met wapens in hun hand, de poort binnenkomen. Denkt u zich dat eens in. Daar stonden we bij elkaar, een groep weerloze mensen; we zouden naar de Nederlanders gaan, naar de vrijheid, en we wisten dat achterblijven ellende en dood was omdat de Javanen ons haatten als de pest. Eerst ben je beroofd van je huis, dan heb je drie-en-een-half jaar de ellende van de Japanse bezetting gehad, en dan laten ze je gewoon zitten. Dit zijn dingen die nergens zijn opgeschreven, maar dat ze ons daar in de steek hebben gelaten vind ik een grote oorlogsmisdaad.

In Indonesische handen

De Indonesiërs kwamen het kamp binnen, in het begin wisten ze zelf niet wat ze moesten doen. De mannen werden gescheiden van de vrouwen, dus ik kwam er alleen voor te staan, zonder mijn moeder en mijn zusters. En in het begin kregen we niets te eten, dat was om ons te straffen. Eén keer per dag kregen we warme thee, tenminste een gelig vocht dat ze zo noemden. We hebben daar in het kamp ongeveer anderhalve maand zonder eten gezeten. En je werd geslagen en vernederd. Er was daar een man die tegenover ons in de kampong had gewoond en die ons daar al steeds had uitgelachen. En nu was hij opeens militair geworden. Hij riep me bij zich en ik moest een kast voor hem versjouwen, een enorm ding, anderhalf a twee meter hoog. Dus ik wou anderen erbij halen, maar dat was de bedoeling niet: ik moest het alleen doen. Hij en zijn collega’s zaten op het plein te kijken, en ik moest die kast zien te verplaatsen, ik begrijp nog niet hoe me dat gelukt is. Ik liep helemaal gekromd onder één kant, voetje voor voetje vooruitschuifelend; twee keer ben ik gevallen, en kreeg ik die kast over me heen. En zij met zijn allen maar brullen van het lachen.

In het kamp stonden gelukkig veel papaya-bomen, en daar hebben we de bladeren van opgegeten, al waren ze zo bitter als gal. Toen die op waren hebben we de bast van die bomen afgepeld, en de binnenkant zacht gemaakt en gegeten. Ook bananen-bomen zijn zacht vanbinnen en eetbaar. En we hebben hondevlees gegeten: er was daar een man met een herdershond waar hij gek op was, maar die hebben we op een nacht dood geslagen, dat was goed voedsel. Vroeger hadden er paarden gestaan in dat kamp, dus we zeefden de grond om de gerst te vinden. We kauwden ook op het gras: je kunt het wel niet doorslikken, maar je kunt er toch vitaminen uithalen. Na een maand was de toestand heel erg. De ouderen en de zwakken gingen het eerst dood: overal lagen mensen te reutelen en te sterven, ik zal het nooit vergeten. Er was cholera en alles zat onder het bloed door de dysentherie. Zelf had ik nauwelijks nog kracht om te lopen, 's Middags tussen vijf en zeven mochten we de vrouwen bezoeken, dus ik ging naar mijn moeder en zusters, het was maar achthonderd meter. Ik liep er zwaaiend en strompelend naar toe, ik struikelde steeds, en dan was ik bij mijn moeder die zelf helemaal aan het eind van haar krachten was. En daarna strompelde ik weer terug, en dan ging ik slapen.

Om de paar dagen kwam er een auto naar het kamp, met een drietonige hoorn, je hoorde hem aankomen. Dan moesten we in het gelid staan, en een Indonesiër in een prachtig uniform, met beenkappen, een pet, een mooie sabel en een rietje onderzijn arm, kwam ons inspecteren. Hij liep dan een paar keer langs ons heen en dan tikte hij ons aan: "Jij... en jij... en jij...” Vier of vijf keer is hij mij voorbijgelopen, want ik was nog zo jong. Maar toen was ik aan de beurt en ik moest me melden. We werden met een vrachtwagen naar de gevangenis gebracht, en iedereen die daar zat was ter dood veroordeeld, daarvan zag je nooit meer iemand terug. Toen ik in die gevangenis aankwam, moest ik me uitkleden. Maar ik was zenuwachtig, van angst kreeg ik mijn veters niet los, en toen hebben ze me geslagen en geschopt, ik vloog als een bal van de ene hoek naar de andere. Op het moment zelf voel je er eigenlijk weinig van, maar later...

In die gevangenis kwam ik terecht in een cel bestemd voor zes of zeven man waar we met 43 gevangenen tegelijk inzaten. Je werd gewoon naar binnen geschopt, en dan moest je maar een plekje zoeken om te slapen. Maar er was helemaal geen ruimte meer, je lag tussen de benen van een ander. In de hoek stond een tonnetje, iedereen had er dysen-therie, dus je werd regelmatig ondergepoept, ik voelde het langs mijn gezicht lopen. In die cel heb ik gehoord hoe ze mensen doodmaakten, je hoorde ze schreeuwen op een binnenplaats: "Ampoen”, dat betekent: vergiffenis. Ze werden met water volgestopt en met bamboe-stokken in hun buik gestoken. Je hoorde ze reutelen - dood, je zag ze nooit meer terug.

Maar ik heb geluk gehad, ik heb maar drie dagen in die gevangenis gezeten. Er kwam een inspectie door de Engelsen of door de Nederlanders, ik weet het niet, maar alles werd van tevoren schoon gemaakt. Die luitenantziet mij door de tralies heen liggen en vraagt hoe ik heet, hoe oud ik ben, waar mijn vader was. Later kwam er een militair om mij eruit te halen, waarschijnlijk omdat ik zo jong was, ik was de jongste van allemaal.

Andere kampen

Toen ik weer vrij was, ging ik terug naar ons huis in de kampong dat half afgebrand bleek te zijn. Mijn moeder en zusters hadden ze ook vrij gelaten, dus we waren weer bij elkaar. En toen werden we opnieuw geïnterneerd. Mijn haarwas lang gegroeid en alle meisjes droegen in die tijd shortjes want er was een groot gebrek aan kleren, dus het lukte me het vrouwenkamp in te komen en zo kon ik bij mijn moeder en zusters blijven. In dat kamp viel het nogal mee. Er waren geen mannen en bij de Indonesische soldaten was kennelijk de ergste woede bekoeld. De vrouw die daar aan het hoofd stond, sloot me elke avond op in een kamertje, want ze wilde niet dat ik iemand zwanger zou maken. Maar in datzelfde kamertje werd drie of vier keer per week aan spiritisme gedaan: ze riepen gestorvenen op om te horen of hun mannen nog in leven waren. Ik heb daar vreemde dingen meegemaakt. En als het afgelopen was, lag ik daar in mijn eentje en ik kon er niet uit. Wat was ik blij als het licht werd en ik ’s ochtends de sleutel in het slot hoorde.

Na verloop van tijd zouden de mensen uit ons kamp uitgeleverd worden aan de Nederlanders. Ik ging met mijn moeder naar het vliegtuig; we dachten dat we al vrij waren, dus mijn haren waren weer geknipt. De man bij het vliegtuig zei: ”Eén moment, laat jij je broek eens zakken.” En zo kwamen ze erachter dat ik een jongen was, en dat betekende dat ik achter moest blijven en opnieuw in een mannenkamp terecht kwam. En daar begon alle ellende opnieuw: weer slaag, weer vernederingen, weer cholera en dysentherie. We kregen daar ongeveer drie roepia per dag, daar kon je een half kopje rijst voor kopen, dat was natuurlijk veel te weinig. En er was niets om op te koken. We sloopten de barakken, maar als ze je daarbij betrapten, werd je gestraft: urenlang met een geweer boven je hoofd in de zon staan, of ze hesen je op aan een touw en dan lieten ze je los. Daar hadden ze altijd grote lol in. Ik ben nog eens te pakken genomen door een Indische man die daar aan het hoofd stond; hij was één van ons maar een echte kampbeul, hij deed vreselijke dingen met ons. Ik werd betrapt terwijl ik een pakje opving dat over het hek werd gegooid. Bij de poort van het kamp zaten altijd vrouwen die eten kwamen brengen. Voor die vrouwen moest ik mijn broek naar beneden doen, en toen hebben ze me geslagen tot ik helemaal rood was van de striemen.

Maar het gekke is dat na een poosje alles langs je heen gaat. Het interesseert je niet meer, je vindt het niet erg meer om dood te gaan, soms verlang je er zelfs naar want dan ben je van alles af.

Weer vrij

In het laatste kamp waar ik zat, kreeg ik last van bloedspuwingen, ik gaf kleine bloeddruppeltjes op als ik hoestte. Het was niet zo erg, je was zo ziek en zwak, dit was gewoon iets erbij en je kon er wel mee leven. Maar toen ons kamp eindelijk aan de Nederlanders zou worden overgedragen, waarbij de zwaksten en de zieken het eerst zouden gaan, ging ik mee met het tweede transport omdat ik misschien TBC zou hebben. We gingen per trein naar Batavia, en daar was het net een paradijs, allemaal mensen die ons opvingen. In het opvangcentrum kreeg je een glas melk, een pakje sigaretten en nieuwe kleren. Na drie weken werd ik daar ontslagen.

Ik probeerde natuurlijk meteen mijn ouders te vinden. Bij het Rode Kruis kon je informatie inwinnen over vermiste personen. Daar hoorde ik dat mijn vader was overleden. Toen ik dat bericht kreeg heb ik drie dagen niets meer gedaan, drie dagen hebikzitten huilen,omdat mijn vader dood was, je vader waar je je in gedachten toch al die tijd aan had vastgeklampt. Over mijn moeder konden ze bij het Rode Kruis alleen zeggen dat ze niet in Batavia was; ik kreeg het advies om maar in Bandoeng te gaan zoeken, dat lag het dichtste bij. Met een militaire Dakota, zonder deuren erin, ben ik daarheen gevlogen, als enige passagier; ze hadden een net gespannen waaraan ik me moest vasthouden.

Toen ik in Bandoeng aankwam, ging ik met de bus naar de stad en vandaar naar het Rode Kruis om inlichtingen te vragen. Op weg daarnaar-toe zie ik voor me uit mijn moeder en drie zusters lopen. Ik riep: "Mammie” - en ze draait zich om en ze ziet me. Dat is het mooiste moment geweest in mijn leven. Zij had mij al opgegeven.

Opnieuw beginnen

Ik kom nu tot het tweede punt wat me nog steeds erg dwarszit. Toen ik in Bandoeng was aangekomen, zat ik binnen drie dagen weer op school. Ik had voor de oorlog vier klassen lager onderwijs gehad, en de vierde klas moest ik nu overdoen. Ze hadden in die tijd zogenaamde herstel-klassen, waarin je in een sneller tempo dingen kon inhalen. Ik heb toen ruim vier-en-een-half jaar onderwijs in anderhalf jaar ingehaald: dag en nacht zat ik te blokken, allemaal kennissen en een oude onderwijzeres hielpen me. En zo ben ik erdoor gekomen, maar ik was al zeventien. Na het examen ging ik me melden bij de middelbare school, ik wou ontzettend graag doorstuderen. Het hoofd van de middelbare school zei tegen me (en dit zit me nog steeds niet lekker): "Het spijt me wel, jongeman, maar ik kan u niet op school toelaten, u bent te oud om in de eerste klas te beginnen. Volgens de wet is dat niet toegestaan.” Ik vroeg hem wat ik dan moest doen, maar dat kon hij me ook niet vertellen. Hij zei: "Probeer maar schriftelijk te studeren.” Mijn moeder had maar een heel klein pensioentje, hoe moesten we dat betalen? We hebben nog een verzoekschrift naar Den Haag gestuurd, of ik verder mocht leren; daar hebben we nooit meer iets van gehoord. En zo kwam het dat ik niet verder kon studeren. Maar het was mijn schuld toch niet geweest dat ik tussen 1942 en 1947 niet naar school kon? Lesgeven aan ons tijdens de Japanse bezetting, we hadden gehoord dat daar de doodstraf opstond.

Omdat ik niet meer naar school kon, probeerde ik werk te zoeken. Via een kennis kon ik een baan krijgen bij de KLM, maar daarvoor werd ik afgekeurd; ze zeiden meer niet bij waarom, dus ik wist nog steeds niet dat ik TBC had. Diezelfde man heeft toen gezorgd dat ik bij de KLM als daggelder in dienst kwam; dat betekende dat ik met de Indonesiërs moest werken, pakken sjouwen, rotwerk waarvoor je maar heel weinig betaald kreeg. Maar in 1949 had ik daar wat bereikt: ik had een cursus gevolgd, ik had zeven man onder me, en ik werd voorvast aangenomen. Net in deze tijd vond de souvereiniteitsoverdracht aan Indonesië plaats, en de KLM veranderde daardoor in de Garoeda Indonesian Airlines. Ik werd bij de directeur geroepen en die zei: "Het spijt me, meneer, wij kunnen u hier niet handhaven, tenzij u tekent voor Indonesisch staats-burger.” Maar dat wilde ik natuurlijk niet: al die jaren had ik als Nederlander die ellende meegemaakt en nu wilde ik geen Indonesiër worden. Bovendien vertrouwde ik ze voor geen cent; terecht zoals later bleek, want de mensen die wel getekend hebben, kregen het erg slecht en zijn uiteindelijk toch ontslagen.

Omdat ik niet wilde tekenen, kwam ik op straat te staan. Daarna ging ik werken bij een Amerikaanse firma die er naar ik dacht wel helemaal niets mee te maken zou hebben. Na een tijdje kreeg ik ook daar te horen dat ik Indonesisch staatsburger moest worden. Toen besloot ik om naar Nederland te gaan.

Naar Nederland

Bij het Commissariaat der Nederlanden vertelde een meneer me dat het heel moeilijk was om naar Holland te gaan, en hij vroeg me waarom ik dat zo nodig wilde. Ik zei: ’’Omdat mijn moeder daar woont, en mijn zusters en mijn tantes en ooms, en omdat mijn vader er vandaan is gekomen.” In Nederland was er echter een hoge werkeloosheid, dus hij zei dat ik moest proberen in Indonesië werk te zoeken. Maar ik hield vol dat ik naar mijn moeder wilde, en uiteindelijk mocht ik voor een tweede gesprek terugkomen. Toen ik na een paar dagen daar opnieuw verscheen, zei diezelfde man: ”We hebben goed nieuws voor je, je mag naar Australië, daar hebben ze immigranten nodig.” Dat vond ik niets: ik wilde niet naar Australië, ik wilde naar Nederland. Maar het was Australië of niets. Nu had ik in die tijd een Indonesische kennis bij de politie, en die zei: ”We zullen eens zien of de Republiek niet wat voor je kan doen.” Toen hebben zij voor me geknokt en op een gegeven moment kreeg ik papieren thuis en kon ik vertrekken.

Ik kwam in 1952 in Nederland aan en na een paar maanden moest ik gekeurd worden voor militaire dienst. Toen ze mij onderzochten, raakte de hele boel daar in rep en roer; de dokter zei: ’’Ongelofelijk dat je met die longen kunt leven, het is één grote troep daar, heb je daar niets van gevoeld?” Ik antwoordde dat ik inderdaad wel snel moe was en dat ik niet tegen de wind in kon fietsen en dat ik bloed opgaf, maar ik was al die tijd maar gewoon doorgegaan. Daarna lag ik binnen drie dagen in het sanatorium. Ze hebben één long weggehaald en daarna nog vijf keer mijn bronchiën geopereerd. Ik heb zestien maanden daar gelegen.

Daarna moest ik weer werk zoeken en bij de tweede sollicitatie werd ik aangenomen. Het werk was zwaar, ik merkte dat ik te weinig opleiding had en ik kreeg last van dromen en depressies, en ik was altijd doodmoe. Zelf begreep ik niet waar die klachten vandaan kwamen, en de dokter begreep het ook niet. Toch hebben ze me bij dat bedrijf goed behandeld en ik heb er vijftien jaar gewerkt. De firma ging echter failliet en dus moest ik opnieuw werk zoeken, ik heb tweehonderd keer gesolliciteerd voor het weer lukte. In het begin heb je nog wel wat zelfvertrouwen, maar na een tijdje heb je het idee dat je overal met je pet in je hand naar binnen moet. Uiteindelijk kreeg ik een baan waar ik per maand zeshonderd gulden minder verdiende; ik had het aangenomen omdat ze me beloofd hadden dat ik na een paar maanden mijn oude salaris terug zou krijgen. Maar toen het zover was, bleek dat niet door te gaan, en zo kwam ik weer op straat te staan.

Afgekeurd

Ik kwam te werken bij een verzekeringsbedrijf, een heel ander soort werk dan ik gewend was geweest. Iedereen had daar een middelbare schoolopleiding, dus ik liep voortdurend achterop. Maar de klachten, de depressies, dat was het ergste. Ik begreep niet wat het was: het was geen dysentherie, geen been dat het niet meer doet. De geest wilde niet, en op het laatst wilde het lichaam ook niet meer: ik verstijfde helemaal, ik viel om als ik naar mijn werk ging. Ik dwong mezelf elke dag om te gaan, en steeds was ik maar moe, altijd doodop. En 's nachts rustte ik ook niet uit. Ik had last van angstdromen: je zag mensen die werden opgebracht, die werden opgehangen, je voelde een geweldig gevoel van eenzaamheid. En dan werd je wakker en dan zat je weer in een depressie. En ik was bang, op het laatst ben je overal bang voor. Dus ik kreeg kalmerende medicijnen en slaapmiddelen; ik slikte ze al bij mijn eerste baan in Nederland, en ik kreeg steeds meer en zwaardere medicijnen. Het leek wel of ik in die periode pas begon te beseffen wat er mij in die kampen is overkomen, alsof je toen pas bij stukjes en beetjes begon te begrijpen wat er gebeurd is. Ik moest in die tijd elke dag met de trein naar mijn werk, en ik heb vaak gedacht als ik op het perron stond, om me maar voor de trein te werpen. Maar ik durfde niet. Ik had een goede vrouw en twee kinderen. En ik dacht: "Heb ik daarvoor al die tijd in dat kamp geprobeerd in leven te blijven, om me hier voor de trein te gooien.” Dat weerhield me ook.

Al met al heb ik nog zes jaar bij dat bedrijf gewerkt; op het laatst wist iedereen dat het echt niet meer ging, en toen hebben ze gezorgd dat ik werd afgekeurd. Ik zelf wilde gewoon blijven werken, het was nooit bij me opgekomen dat ik afgekeurd zou kunnen worden. Maar ik bleef zo vaak ziek thuis, en op het laatst nam ik af en toe onder het werk een slaappil in, om de zenuwen de baas te blijven. Dus ze hadden echt niets meer aan me.

De huidige situatie

Ik heb nu een uitkering van de A.O.R., de Algemene Oorlogsongeval-lenregeling. Het is een magere aanvulling op mijn W.A.O., en ik vind het maar een kleine compensatie voor alles wat ik in de kampen heb moeten doorstaan. Ik vind het ook teleurstellend dat ze daar alleen maar naar het lichamelijke kijken. Ze zijn geïnteresseerd in de littekens van mijn long-operatie, maar dat ik geen schoolopleiding heb gehad en dat ik voortdurend aan depressies lijd, dat vinden ze niet belangrijk. Voor mij is het wel belangrijk: misschien was het beter met me gegaan als ik wel naar de middelbare school had gekund, misschien had ik dan al die depressies niet gehad. Ik vind het ook heel vervelend dat je je steeds opnieuw moet laten keuren.

Het gaat niet goed met me, ik geloof niet dat ik het volhoud, dit soort leven. Vanaf 1975 tot 1982 ben ik onder behandeling geweest van een psychiater; in het begin zat hij een half uur met me te praten, later had hij tien minuten tijd voor me en begon hij meteen te schrijven. In de loop der tijd heb ik steeds zwaardere medicijnen gekregen. Hij zei: ”lk kan je wel minder geven, maar dan krijg je teveel stress, en dat is ook niet goed voor je lichaam. Het is kiezen of delen”. Toch is het me gelukt om zelf heel wat te minderen. De laatste tijd krijg ik mijn medicijnen van mijn huisarts.

Ik ga om een uur of twee, half drie naar bed, en als ik dan vier of vijf uur slaap, zonder angstdromen, dan ben ik blij. Als ik 's morgens opsta, neem ik meteen weer iets in. Ik lees wat, of ik help mijn vrouw in de huishouding. Een krant lezen, daar doe ik drie of vier dagen over, ik kan me niet concentreren. Zomers ga ik vaak vissen: dat is een goede therapie, je bent buiten en je moet op je dobber letten, en dan verdwijnen al die gedachten. Verder kijk ik televisie, en ik luister veel naar jazz-muziek. Maar als ik weer een depressie heb, dan zit ik maar voor me uit te kijken. Het gaat gauw voorbij, het leven, op deze manier. Dat kan toch maar niet doorgaan zo, alsmaar die medicijnen slikken.

Mijn dochter heeft een opleiding gevolgd voor onderwijzeres, en mijn zoon studeert aan de universteit. Daar ben ik blij om, dat zij hebben wat ik gemist heb. Ik hoop en bid voor hen dat er niet opnieuw oorlog komt.

Een tijd geleden moest ik voor mijn nieren in het ziekenhuis worden opgenomen. Om één uur ’s nachts zat ik in bed met een buisje kalmerende middelen in mijn hand uitgeschud, om er eentje uit te zoeken. Er kwam een broeder langs en die zag dat, die raakte in paniek. Hij kwam met me zitten praten en de volgende dag werd ik naar huis gestuurd: ze waren kennelijk bang dat ik teveel wou innemen en ze wilden niet verantwoordelijk zijn. Ik kan me het wel voorstellen, dat ze daar bang voorwaren. Ik lag daar met vier oude mannen op de kamer, en ik begon opeens weer dingen van vroeger te zien: die mensen in de barakken in dat kamp, met die openhangende onderkaak, die niets meer konden dan sterven. Ik zag het weer voor me alsof het gisteren gebeurd was. Misschien had ik wel teveel willen slikken. Wat ze de Joden hebben aangedaan, dat kun je natuurlijk niet vergelijken met wat wij hebben meegemaakt. Maar je voelde toch ook de angst en de vernedering. Ik ben er nu nog elk uur van de dag mee bezig, steeds voel je de spanningen. Alleen als je die medicijnen slikt, voel je je soms vrij.

Kommentaar

1.    De W.U.B.O. geeft rechten aan hen die tot 27 december 1949 - de datum van de souvereiniteitsoverdracht-in Indonesië oorlogsslachtoffer werden. Uit dit interview wordt duidelijk waarom dit nodig is: voor velen heeft de Bersiap-periode grotere verschrikkingen gebracht dan de Japanse bezetting.

2.    Duidelijk wordt hoe de Indo-europese Nederlanders in en na de oorlog alleen kwamen te staan. In de oorlog verdween de groep waarmee zij zich het meest verbonden voelde in de interneringskampen; in diezelfde periode werden ze niet alleen onderworpen aan de Japanse druk maar werden ze ook geconfronteerd met een groeiende vijandigheid van Indonesische zijde, een vijandigheid die na de Japanse capitulatie manifest werd. Het is te begrijpen dat men zich in de steek gelaten en verraden voelt als er tegen deze vijandigheid geen bescherming wordt geboden.

3.    Het meest heeft deze man te lijden gehad van de steeds aanwezige doodsdreiging tijdens de Bersiap-periode. Daarnaast is het gevoel van vernedering heel sterk: de gedwongen verhuizing naar de kampong, het plotseling overgeleverd zijn aan het sadisme van de Indonesische bewakers.

4.    Voor een buitenstaander lijkt het gemis van een opleiding misschien veel minder erg dan het blootgesteld zijn aan de bedreigende kampervaringen. Maar deze man werd tijdens zijn werk dagelijks met de gevolgen van dit gemis geconfronteerd, en het besef dat hij buiten zijn eigen schuld geen opleiding heeft gehad, en dat het in laatste instantie de Nederlandse overheid is geweest die hem deze kans onthouden heeft, stemt hem extra bitter.

5.    Duidelijk wordt dat er veel verschillen zijn in de oorlogsomstandigheden in Nederland en in Indonesië. Toch zien we in het na-oorlogse leven van deze man het bekende beeld: een te snelle aanpassing, gevolgd door een steeds zwaardere druk van lichamelijke en psychische symptomen, waaruit blijkt dat de effecten van de oorlog niet verwerkt zijn. Duidelijk wordt ook hoe lang deze man tegen deze symptomen heeft gevochten: pas als het echt niet meer kan, wordt hij afgekeurd.

6. Goed voelbaar wordt hoe zwaar de last is die het oorlogsverleden nog dag aan dag op deze man legt. De zwaarte van deze last is maar al te goed te begrijpen als men hoort wat hij in en na de oorlog heeft moeten doorstaan.

Referentie: 
F.A. Begemann | 1984
In: Geweld tegen burgers / F.A. Begemann