Scheldend op mezelf voel ik dat ik een wrak ben: het gebroken leven van A.J.W. Kaas, psychiater in Buchenwald (1908-1976)

 

Een bocht in de weg... en plotseling zie ik het huis voor mij liggen waar ik gearresteerd ben en waar nu de ruiten uit zijn geschoten. Iemand is bezig iets erin schoon te maken en mijn dochtertje, dat me herkend heeft, springt me, dwars door een kapotte ruit heen, tegemoet. Ontroerd en scheldend op mezelf voel ik dat ik een wrak ben.

 

Aldus besloot in februari 1948 de auteur A. Madou zijn novelle ‘De bocht in de weg’. Het korte verhaal over de terugkeer van een ex-gevangene uit het kamp Buchenwald werd nog in hetzelfde jaar gepubliceerd, maar bleef toen onopgemerkt. De kampen waren sedert 1945 overvloedig beschreven in een stroom van ooggetuigenverslagen. Tegen 1948 was het lezerspubliek verzadigd; kampboeken kwamen in de uitverkoop. In 1990 werd ‘De bocht in de weg’ samen met een tweede novelle uit diezelfde tijd, ‘Thuiskomst’, heruitgegeven en toen door de kritiek goed ontvangen.2 Achter het pseudoniem A. Madou ging de veertigjarige zenuwarts Andries (A.J.W., voor intimi: Dries) Kaas schuil. Al voor de publicatie van ‘De bocht in de weg’ had Kaas onder zijn eigen naam en met vermelding van zijn doctorstitel gepubliceerd over zijn ervaringen in Buchenwald. Zo verscheen in 1946 in De Nieuwe Stem van zijn hand het artikel ‘Over de psychologie der politieke gevangenen in het concentratiekamp’, dat anders dan ‘De bocht ’ nadrukkelijk geen persoonlijk getinte literatuur is maar een objectiverende analyse van de overlevingsstrategieën van de diverse groepen gevangenen. ‘Dr. A.J.W. Kaas’ schreef ook het hoofdstuk ‘De Duitse concentratiekampen’ in de vierdelige reeks Onderdrukking en verzet, dat eveneens een afstandelijk feitenrelaas behelst van wat zich, voor zover toen bekend, in de kampen had afgespeeld. Al verwerkte Kaas ook in deze publicaties eigen ervaringen, anders dan in ‘De bocht’ komt het woordje ‘ik’ er niet in voor. Er is zelfs een opvallende discrepantie tussen de achter een pseudoniem verscholen auteur die zichzelf omschreef als ‘wrak’ en de met doctorstitel getooide zenuwarts die de politieke gevangenen in de concentratiekampen kenschetste als ‘vitaal’.

 

Die discrepantie was in zijn laatste publicatie over zijn kampervaringen verdwenen: in 1968 publiceerde Kaas een tot boek uitgewerkte versie van het artikel uit 1946: Buchenwald. Conclusies na twintig jaar. Dit keer ontbrak de ikfiguur in de psychologische analyse van de politieke gevangenen niet. Verre van dat: het boek, een van de meest diepgravende beschrijvingen van Buchenwald die wij kennen, is op te vatten als een synthese van de fictie en de non-fictie, van de literaire verhalen en de analyse. In 1968 vielen subject en object samen. Als een chirurg die, hoewel ten volle beseffend dat hij niet geheel zal slagen, toch tracht met een vlijmscherp mes zo compleet mogelijk een kwaadaardig gezwel te verwijderen uit de patiënt die voor hem op de snijtafel ligt, zo reflecteerde Kaas op wat zijn gevangenschap psychisch had aangericht, daarbij al op voorhand vermeldend dat zijn kamptijd in hem ‘ir

 

1    Wij danken Vic van de Reijt, Dolf Schweizer, Peter van Tricht en in het bijzonder Marianne Kaas, die ons onder meer enkele ongepubliceerde stukken van haar vader afstond, voor hun informatie en behulpzaamheid.

 

2    Van de Reijt, nawoord bij Andries Kaas, De bocht in de weg & Thuiskomst, Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar 1990; naar aanleiding van deze heruitgave schreef Frits Abrahams de biografische schets: ‘Een zonderling met vele slecht genezen wonden. Andries Kaas, vriend van Willem Elsschot’, NRC Handelsblad Z 7 april 1990, waarnaar wij verwijzen met FA. Uitgever van de novelle in 1948 was Van Loghum Slaterus, Arnhem, tevens uitgever van Kaas’ dissertatie Een vergelijkend onderzoek naar de beeldende kunst van gezonden en geesteszieken, 1942. Het tweede verhaal, ‘Thuiskomst’, werd pas in 1962 gepubliceerd, ondanks de inspanningen van Kaas’ vriend Willem Elsschot, meteen nadat hij het in december 1950 had gelezen, om het ‘prachtige’ en ‘diepzinnige’ verhaal geplaatst te krijgen. (Brieven aan Kaas, 30-12-50 en 20-6-53, in: Willem Elsschot, Brieven, Amsterdam: Querido 1993) reversibele veranderingen’ had teweeggebracht.

 

Tegelijkertijd legde hij met het boek rekenschap af. Dat deed hij, zoals Loe de Jong in zijn lovende voorwoord schreef, ‘eerlijk’ en ‘openhartig’. Waarom en waarover een verzetsman en ex-gevangene - een slachtoffer dus van het concentratiekampsysteem - rekenschap zou moeten afleggen zal hierna duidelijk worden. Want wie was Andries Kaas en wat gebeurde er met hem in Buchenwald?

 

Een idylle

De terugkeer die Kaas in De bocht zonder nadere datumaanduiding beschreef, vond in werkelijkheid plaats op 7 juli 1945. Zijn dochter bevestigt dat het ging zoals Madou beschreef: ze herkende haar vader meteen. Blijkens aanvragen voor extra voeding bij het Afwikkelingsbureau Concentratiekampen en de Centrale van Politieke Gevangenen, had Kaas toen vijftien maanden gevangenschap achter de rug. Hij werd op 7 januari 1944 gearresteerd wegens ‘hulp aan joden en illegale acties als arts’. Hij had onder meer valse persoonsbewijzen geregeld voor joodse patiënten en thuis joodse onderduikers gehad. Zijn hoogzwangere echtgenote Meia Kaas-Albarda werd door de SD ongemoeid gelaten. Zij dook onder en beviel enkele weken later bij vrienden van een zoon, Willem Andries. Kaas kwam via het Huis van Bewaring in Arnhem en Westerbork terecht in de Scheveningse strafgevangenis (het ‘Oranjehotel’) en werd vandaaruit op transport gesteld naar Buchenwald, waar hij half juli 1944 arriveerde.

 

Meia Albarda, geboren in 1907, was de dochter van de sociaal-democratische voorman ir. J.W. Albarda. Kaas en zij kenden elkaar vanaf hun gymnasiumtijd in Den Haag. Uit de aan haar (ex-)man gewijde herinneringen die Meia Albarda vier jaar na diens overlijden publiceerde, blijkt dat zij als dochter uit een idealistisch, verlicht en kunstminnend gezin neerkeek op het milieu waaruit haar grote liefde afkomstig was. Ze vond het gezin ‘kleinburgerlijk’, de sfeer benepen en het bovenhuis lelijk ingericht, en hoopte vurig dat hij anders was dan zijn ouders; hij hoopte dat evenzeer. Volgens anderen is Meia’s voorstelling van zaken onjuist en had haar schoonfamilie een goede smaak; vader Kaas (joods, zijn vrouw niet), die wiskundeleraar was in Den Haag, had een beroemde collectie optische instrumenten. Vader Albarda was Tweede-Kamerlid (van 1913 tot :939, vanaf 1925 als fractievoorzitter), lid van Provinciale Staten (1916-1919), gemeenteraadslid (1915-1927) en wethouder van onderwijs in Den Haag (1917-1923). In augustus :939 werd hij minister in het eerste kabinet waarvan socialisten deel uitmaakten, het kabinet dat op 13 mei 1940 moest uitwijken naar Londen. Na de oorlog was hij lid van de Raad van State. Als over de beminnelijke Albarda wordt gezegd dat zijn welsprekendheid soms te pathetisch en dichterlijk was voor de Kamerdebatten, meent de lezer die eigenschappen in de memoires van zijn dochter te herkennen.1

 

Andries Kaas en Meia Albarda trouwden in 1934 - een hooggestemd jong paar met een grote liefde voor de natuur, beeldende kunst en literatuur.4 Hij introduceerde haar in Freud, zij hem in de klassieke muziek. Meia speelde toneel en schreef toneelstukken2; in de tijd dat zij in Leiden studeerden, gaf de sociaal ingestelde Meia lessen in het Leidse Volkshuis. Kaas schreef gedichten, waarvan zijn vrouw er enkele ter beoordeling aan Willem Elsschot stuurde, met wie het echtpaar een correspondentie was begonnen en bevriend raakte. Elsschot waardeerde zowel Kaas’ werk als zijn persoon: ‘een alleraardigste, zeer intelligente, overgevoelige’, zij het ‘erg timide’ man, noemde.

 

In 1938 werden de omstandigheden voor de joden in nazi-Duitsland snel slechter. Op 9 november vond de Kristallnacht plaats, waarbij joodse winkels en andere bezittingen het moesten ontgelden. Velen zagen in dat ook de Nederlandse joden in groot gevaar waren, en met hen ook hun niet-joodse echtgenoten en hun kinderen. Kennelijk heeft Andries Kaas zich daarover schuldig gevoeld en heeft hij dat aan zijn schoonvader geschreven. Deze schoonvader, ir. J.W. Albarda, was een vooraanstaand socialist; hij was op dat moment al vele jaren fractievoorzitter van de SDAP in de Tweede Kamer. Zijn antwoord aan Kaas, een ontroerende persoonlijke brief én een tijdsdocument, geven wij hier weer.

 

, ,    26 januari 1939

Beste Andries,

Dat wist ik wel, dat iemand, zoo ernstig en nauwgezet als jij, moest worden gekweld door groote bezorgdheid over de toekomst van je vrouw en je kind, nu de krankzinnige wereld - veel erger krankzinnig dan jouw patiënten - vol Jodenhaat is en vol begeerte om Joden en met Joden verbondenen te vernederen en te mishandelen. Ik begrijp wel dat je nu denkt: ik ben een oorzaak, als die vrouw en dat kind moeten lijden. Het is de schuld van mijn joodsch bloed.

 

Ik begrijp dit, Andries, maar ik geef je geen gelijk.

 

Zou ik niet een soortgelijke verantwoordelijkheid voor mijzelf moeten aanvaarden? Als de nazi’s, de Nederlandsche of de Duitsche, in ons land de macht veroveren, zullen zij mij uitkiezen om een van hun eerste slachtoffers te zijn. Dat is niet erg. Maar ze zullen ook Hil, ook jullie, ook Jan en Elske kwaad doen. Dat is wel erg, heel erg! Nu zou ik kunnen zeggen: dat is mijn schuld; doles of culpa, dat is om het even.

 

De oorzaak ben ik.

 

Neen, Andries, de oorzaak ben ik evenmin als jij de oorzaak bent in jouw geval. Ik ben socialist. Dat is geen zonde en geen schande. Zelfs is het niet mijn vrije wil. Het is Gods wil. Het werd mij geboden door een stem die men niet mag antwoorden met neen. Ik deed mijn plicht en doe mijn plicht, gebrekkig, ontoereikend, maar naar mijn vermogen. Ik kon niet anders, ik wil niet anders, ik kan niet anders willen. Als een macht in de wereld een mensch kwaad doet omdat hij aan zijn geweten gehoorzaamt, en daarom ook hen kwaad doet die hem heel lief zijn, treft hem geen schuld. Niet hij veroorzaakt dat leed, maar zij veroorzaken het, die, zelf gewetenloos, anderer geweten niet eerbiedigen.

 

Toen Meikje en jij jullie mooi verbond sloten, was de wereld nog minder onbeschaafd en wreed dan nu. In midden- en west-Europa dreigde geen Jood eenig gevaar. Een Jood die zich met een ‘arische’ vrouw verbond, bracht haar in geen enkel gevaar, zelfs niet in de geringste moeilijkheid. Als dit nu anders geworden is, is het niet de schuld van de Joden, maar die van hun vijanden en de mijne. Er is geen reden tot eenig zelfverwijt voor jou. Er is slechts reden tot verontwaardiging jegens die ellendigen en misschien - in een zacht oogenblik - voor medelijden met hen.

 

Wij moeten natuurlijk de dreigende gevaren moedig in de oogen zien. We moeten ze niet als onafwendbaar beschouwen. Maar als ze naderbij komen, treden we ze tegemoet met opgeheven hoofden, met een gerust geweten, bereid om zwaar leed te dragen, trotsch en blij dat wij het ondergaan in plaats van het te brengen. Maar nooit mogen we het als onvermijdelijk beschouwen. Er moet geestelijke kracht van ons uitstralen, die onszelf en ook anderen sterk maakt, om den booze te weerstaan. Die met zijn volle kracht, op de plaats waar hij staat, zijn plicht doet in de wereld, hij kan gerust zijn en zij die hem lief zijn, zullen hem nooit van kwaad betichten.

 

Dag beste Andries je Vader

 

de hij hem in brieven aan Jan Greshoff, met een ‘wat stoutmoediger’ vrouw.3 Kaas kreeg een mooie baan als gestichtspsychiater in Schaarsbergen nabij Arnhem. Zijn vrouw moest volgens de wet na haar huwelijk haar werk als lerares Frans opgeven. Niettemin leek het leven een idylle. In 1938 werd hun dochter Marianne geboren. ‘Een huis, een baan, een kind, het was te mooi om waar te zijn’ (MA 33) - tot de oorlog het sprookje bedierf. Blijkens een brief uit januari 1939 van zijn schoonvader maakte Kaas zich toen al ernstig bezorgd over de ontwikkelingen in Duitsland; hij voelde zich schuldig dat hij als jood in deze tijd van jodenhaat zijn vrouw en kind mogelijk in gevaar bracht.4 Tijdens de bezetting nog promoveerde Kaas bij de Utrechtse hoogleraar psychiatrie H.C. Rümke op een proefschrift over de beeldende kunst van ‘geesteszieken’. Voorwaarde voor de promotie van een ‘half-jood’ anno 1942 was dat er geen publiek bij was, een voorwaarde die bij Kaas een diepe wrok achterliet. In het stuk ‘Monoloog’ schreef hij: ‘Ze zeggen dat ik agressief ben en ik denk dat ze daarin gelijk hebben. Ik ben tegen de doodstraf, maar het heeft me niets gedaan toen een heleboel mensen, die ik vaak ontmoet heb, zijn opgehangen. Mijn rancune begeeft zich ook op zijpaden. Want een nevenfiguur als meneer professor van D. zou ik graag laten stikken, vooral nadat ik dezer dagen zijn genadige briefje terugvond, waarin hij meedeelde dat hij me toestaat [...] te promoveren, mits bij die promotie geen belangstellenden aanwezig zouden zijn. Dit, nadat zijn ondergeschikten die promotie een jaar hadden tegengehouden. Hij schreef dat briefje natuurlijk niet zomaar. Hij schreef het nadat mijn promotor bij hem op zijn poot gespeeld had.’

 

Kaas slaagde erin berichten te smokkelen uit de gevangenis en Westerbork en mocht uit Buchenwald brieven schrijven. De gedachte aan Meia en hun kinderen hield hem in leven, schreef hij. Niettemin was de kloof tussen de wereld van het kamp en zijn vroegere bestaan toen al zo groot dat, ook om de beperkingen opgelegd door de censuur, ‘zijn belangstelling om te schrijven geheel verdwenen was’.5 Levend in een toenemende vrees over zijn lot, verliet Meia met de kleintjes te voet Arnhem, dat geëvacueerd werd, naar kennissen in Deventer. Onderweg werden ze beschoten. Na veel omzwervingen keerde ze na de bevrijding terug in hun huis in Velp.

 

Op het moment dat Meia Kaas zich in ‘diepe wanhoop’ afvroeg hoe ze het met de twee kinderen moest redden in het na de arrestatie totaal leeggehaalde huis, stopte er een taxi bij het hek. ‘Even herkende ze hem nauwelijks [...] maar toen hij haar in zijn armen nam herkende ze zijn sterke armen en zijn lange kus.’ (MA59)    Helaas kwamen ook al direct de problemen aan het licht waarop hun huwelijk binnen luttele jaren zou stranden. ‘Wat een vreselijk kind,’ zegt Kaas bij de eerste aanblik van zijn zoontje. De moeder moest het kind later zelfs tegen zijn fysieke drift beschermen. Toen het jongetje ernstig ziek in een ziekenhuis lag, besmet met de door zijn vader uit het kamp meegebrachte tbc, zei Kaas tegen Meia: ‘Waarom huil je? Ik heb ze bij honderden aan de armpjes zien ophangen.’ (MA 62) Volgens Meia was haar zwangerschap tijdens de bezetting een gezamenlijke beslissing geweest, en had hij er zelfs vanuit zijn gevangenschap voor weten te zorgen dat zij witte orchideeën kreeg (MA 80), maar volgens andere bronnen betwijfelde Kaas of het kind wel van hem was. Het verhaal ‘De bocht in de weg’ laat zien hoezeer angst voor ontrouw van hun vrouw de mannelijke gevangenen beheerste.

 

Het huwelijk loopt stuk. Kaas vertrekt (met een vrouw die zich zonder concurrentie van kinderen aan hem kon wijden, schrijft Meia), maar komt ook weer een tijdje terug. Zij is bang voor hem. Het blijkt onmogelijk hem iets van haar oorlogservaringen te vertellen of zelfs maar over de stiekeme bevalling, aangezien hij ‘niet meer wist wat gewone pijn, gewone ziekte, gewone dood, gewone honger betekenden’. (MA60)    Hoewel hij hard werkt en nog voor 1950 behalve de twee korte verhalen en diverse stukken over de oorlog, studies schrijft over Strindberg en Vestdijk, blijft hij onrustig en agressief. Hij rookt aan een stuk door en rijdt erg hard op zijn geliefde motorfiets. Bij de suikerziekte die hij al had (en waarvoor hij in Buchenwald insuline heeft moeten stelen van de SS), is er nu ook de weerkerende tbc. Echt gezond wordt hij nooit meer. Volgens zijn eerste echtgenote verdraagt hij patiënten ‘met hun zo onbelangrijke problemen’ niet. Alleen het gezelschap van de Arnhemse huisarts E.A. Cohen, overlevende van Auschwitz en auteur van het proefschrift Het Duitse concentratiekamp. Een medische en psychologische studie (Amsterdam: Paris 1952), fleurt hem op. Voor Kaas en Cohen tellen mensen die niet in een kamp hebben gezeten niet mee.9 Wie geen kamp achter de rug had, bevestigt Meia, werd door hen geminacht en gereduceerd tot ‘jullie’. Als ze ‘thee bracht keken ze haar meewarig aan: jullie en wij....’ (MA 61)

 

In 1949 scheidt Kaas van Meia om te trouwen met een gezamenlijke vriendin. Hij werkt van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat en heeft een onconventionele opvatting van het vak; gesprekken met patiënten lopen soms urenlang uit. In 1962 verlaat hij ook zijn tweede vrouw -voor een vrouw die jonger is dan zijn dochter. Enkele uren nadat hij haar zijn besluit om te vertrekken heeft meegedeeld, verongelukt zij. Verteerd door schuldgevoelens vestigt Kaas zich ten slotte met zijn derde vrouw in Frankrijk. Werken kan hij niet meer. Wel schrijft hij nog enkele korte verhalen en zijn boekje over Buchenwald.

 

Het contact met Meia is dan al lang verlopen.

 

Kaas trekt zich na zijn vertrek van het gezin nog maar weinig aan. Zijn dochtertje, dat bang voor hem was, heeft hem na de scheiding nauwelijks nog gezien. Als zijn zoon Willem net na zijn vijfentwintigste verjaardag verongelukt, komt hij noch naar het ziekenhuis, noch naar de crematie.

 

Andries Kaas overlijdt op 20 november 1976, tijdens een bezoek aan Nederland, aan een hartstilstand, nog geen zeventig jaar oud. Zijn plotse dood volgde op een televisie-uitzending over oorlogsmisdadiger Pieter Menten, die toen hij op 15 november zou worden gearresteerd, bleek te zijn verdwenen.6 Meia sterft in 1983. In haar memoires verwijt zij zich dat ze door haar zorg voor hun kinderen niet in staat is geweest haar gehavend teruggekeerde echtgenoot ‘als een moeder’ te verzorgen, terwijl dat was wat zijn ‘geschonden lichaam’ behoefde. Ondanks diverse verliefdheden is zij nooit hertrouwd. Vrienden begrepen niet dat ze bleef houden van een man die haar zo slecht had behandeld.

 

Rode terreur

Op het moment dat Kaas thuiskwam woedde in Nederland een fel debat omtrent Buchen-wald, dat valt samen te vatten onder het kopje ‘Rode terreur’. Buchenwald was op 11 april het eerste door Amerikaanse troepen bevrijde concentratiekamp, maar Kaas kwam relatief laat terug, omdat hij na de bevrijding van het kamp enige tijd vrijwillig als arts was blijven werken in geallieerde opvangkampen in Duitsland. Dat uitstel was niet louter ingegeven door altruïstische motieven. Kaas zag ertegen op om terug te keren, omdat hij niet wist in welke staat hij zijn gezin zou terugvinden en omdat hij voorzag dat het hem niet zou gelukken zijn ervaringen over te brengen en de kloof tussen hun levens te dichten. Wat moest je in godsnaam vertellen? ‘Ik kan toch niet gaan vertellen, dat ik veel meer geslagen heb dan slaag gekregen, al was het dan ook voor een goed doel... [...] Maar wat dan? Over de doden praten? [...] Over de NN-transporten? Ik zie ze al snotteren. Merci! En eerlijk zijn? Echt vertellen hoe het was? Hoe ze je dag aan dag door de stront gewreven hebben met al hun vernederingen [...]? Hoe je karweien hebt moeten opknappen te vies om over te praten, zodat je ’s avonds niet meer wist hoe je kijken moest? [...] Of moet je vertellen over het vechten van de eerste maanden om aan eten, aan een “goed” commando, aan wat kleren en aan schoenen te komen? Dat kun je immers nooit! Als één van die brave burgers, die je zit aan te kijken alsof je een bijzonder soort wezen was, de waarheid zou weten, dan zou je jezelf onmogelijk maken. Veel onmogelijker dan je al bent, zonder dat ze iets van je afweten,’ zegt een van de bevrijde Buchenwalders in ‘De bocht’.

 

Veel Buchenwalders keerden al in Nederland terug voor of kort nadat het noorden was bevrijd. Ze moesten derhalve nog enige tijd in het zuiden van het land blijven en rapporteerden vandaaruit in krantenstukken en redevoeringen over hun kampbelevenissen. Mét die rapportages kwamen de conflicten. Zo had de communistische krant De Waarheid half mei in Eindhoven een vraaggesprek met de fameuze Leen Seegers, die korte tijd later wethouder zou worden in Amsterdam (en na de Praagse coup van 1948 weer werd afgezet). Seegers gaf hoog op van de heldhaftige activiteiten waardoor communisten in Buchen-wald levens van medegevangenen hadden gered. Andere overlevenden echter kwamen met heel andere verhalen. In juni en juli 1945 publiceerden katholieke bladen, waaronder de progressieve ex-illegale krant Christofoor, een reeks felle artikelen over de ‘rode terreur’ waaraan niet-communisten in Buchenwald hadden blootgestaan. Om twee artikelen uit juli 1945 te citeren: ‘Oppositie tegen de communistische kampleiding was levensgevaarlijk en werd in vele gevallen direct of indirect met de dood bestraft’, en ‘Communisten van alle nationaliteit medeschuldig aan den dood van een groot aantal vastberaden en hoogstaande strijders tegen het nazidom’. Auteur van de belangrijkste teksten was verzetsman, journalist en ex-Buchenwalder Ton Elias. Elias greep de pen uit ergernis over de goodwill die de communisten door hun rol in de oorlog hadden verworven. Zij lieten zich het aura van martelaren van het brute kampsysteem aanleunen, maar voormalige gevangenen wisten wel beter. Zij waren in Buchenwald ‘ten diepste ontgoocheld’ geweest toen hun het pijnlijk ontbreken van ‘ware lotsverbondenheid’ was duidelijk geworden. Zij hadden naïevelijk verondersteld ‘dat de slachtoffers in de kampen [... ] steeds door een geest van solidariteit, in het gemeenschappelijk verzet tegen nazi-tyrannie, desnoods tot in den dood met elkaar verbonden zouden zijn’ en ‘niet zouden aarzelen in de ure der beproeving voor elkaar in te staan’. De werkelijkheid was dat de communisten alleen voor zichzelf waren opgekomen.7 Het communistisch kampgedrag is tot op de dag van vandaag onderwerp van internationale controverse, in Frankrijk bijvoorbeeld naar aanleiding van het werk van Jorge Semprun. In Nederland, waar het onderwerp ‘rode terreur’ daarentegen de laatste decennia uit beeld was geraakt, deed zich in februari j.l. een debat voor over de dichter Jan Campert naar aanleiding van het gerucht dat zijn dood, januari 1943 in het kamp Neuengamme, geen gevolg was geweest van ziekte of uitputting, zoals tot dan toe was aangenomen, maar van ingrijpen door leden van de illegale communistische kampleiding. Volgens de overgeleverde getuigenis van de inmiddels overleden communist Jan van Bork zou Campert in het kamp ‘verraad’ hebben gepleegd en ‘moest’ hij uit de weg worden geruimd.8 Uit de getuigenissen van de ex-gevangenen Ton Elias en Andries Kaas echter, die de rol van de communisten in Buchenwald nagenoeg tegengesteld beoordeelden, wordt duidelijk hoe gecompliceerd de kampverhoudingen waren. Het feit dat Campert wellicht door de hand van communisten is gevallen, vertelt ons niet met zekerheid dat hij zich jegens medegevangenen zou hebben misdragen. Er zijn ook mensen vermoord omdat zij anticommunist waren.

 

We moeten ons realiseren dat de concentratiekampen massale vergaarbakken waren van verschillende soorten gevangenen, die door de SS werden ingedeeld in een aantal hiërarchisch gerangschikte categorieën die tezamen een systeem van verdeel en heers vormden. Via die categorieën met hun gekleurde driehoeken en nummers en via het uitdelen van privileges en straffen hield de SS de gevangenen er effectief onder. Opdat niet ook onderling louter het recht van de sterkste zou gelden, was voor de gevangenen als collectief fatsoenlijk kampge-drag van levensbelang. Voor een individu echter kon asociaal gedrag lonen, dat wil zeggen: zijn leven redden.

 

In de kampen werden de gevangenen ingezet voor allerlei werkzaamheden, inclusief toezicht en bestraffen. In Buchenwald was het interne beheer van het kamp eerst in handen geweest van misdadigers, die er vaak een wreed genoegen aan ontleenden gevangenen te mishandelen. Na een keiharde strijd hadden deze ‘groenen’ het onderspit gedolven tegenover de tweede categorie vroeg gearresteerde Duitsers: de communisten. Altijd goed georganiseerd en daardoor sterker dan hun toch al hoge aantal zou voorspellen, bezetten de communisten vanaf eind 1938 in het kamp sleutelposities en bepaalden zij hoe SS-bevelen werden uitgevoerd. In hoeverre dat macht te noemen valt, is discutabel - zeker is dat zij in hun relatief machtige positie soms konden én moesten beslissen over leven en dood. Zij hadden bijvoorbeeld banen te vergeven en een goede of slechte baan kon beslissend zijn voor de eigen overlevingskansen en die van anderen. Sommige posities, zoals in de magazijnen met de schaarse kleding, genees-, verband- en voedingsmiddelen, boden kansen om medegevangenen te beschermen - natuurlijk met grote risico’s. Ook bij de Arbeitsstatistik werd over levens beschikt; daarover is aangrijpend geschreven door Semprun, die daar als jonge Spaans-Franse communist door zijn kameraden was binnengehaald. Tot de taken van deze afdeling behoorde het opstellen van lijsten voor transport. Vroeg de SS honderd arbeidskrachten, dan moest de Arbeitsstatistik uit zijn administratie honderd geschikte gevangenen leveren. Volgens hun critici spaarden de communisten bij het samenstellen van deze Himmelfahrtkommando’s hun partijgenoten en offerden zij andersdenkenden op. Anticommunisten en Oranjegezinden zoals de Nederlandse Geuzen werden weggewerkt via ‘dodentransporten’, speciaal naar het buitenkamp Dora-Mittelbau, waar men gemiddeld in zes maanden dood was, doordat het werk zwaar was, de gebouwen overvol, de hygiënische situatie en de voeding nog veel slechter dan in het hoofd-Lager. Door te dreigen met zo’n transport, oefenden partijleden bovendien geestelijke terreur uit. Van levensbelang was ook ervaring. De Duitse communisten zaten vaak al zo’n tien jaar gevangen en beschikten bij uitstek over zulke ‘kampervaring’ maar deelden die met slechts weinig anderen.

 

In het naoorlogse conflict tussen de Buchenwaldoverlevenden kondigt de Koude Oorlog zich al aan. ‘Tweeërlei dictatuur’, zoals een van de artikelen over het communistisch wangedrag heette, concludeerde dat communisme net zo erg was als nazisme: ‘Nationaal-gezinde Nederlanders waren anti-fascistisch in dien zin, dat zij tegen iedere dictatuur en tegen iedere terreur zich zouden verzetten, ook tegen een communistische.’9

 

Kampcarrière

Andries Kaas was een linkse intellectueel, geen communist. Niettemin verdedigde Kaas in zijn beschouwing in 1946 de overheersend communistische illegale kampleiding. Bijzonder geprikkeld reageerde Kaas in 1948 op een artikel in de voormalige verzetskrant Vrij Nederland waarin de communisten, net als in de serie over de Rode Terreur, op één lijn werden gesteld met de SS. Wie zoiets schreef, had van het kampbestaan niets begrepen, luidde zijn commentaar in een ingezonden stuk. Dat de communisten aan de macht waren gekomen, was een verbetering geweest en bovendien hun eigen verdienste: ze waren nu eenmaal mentaal sterk, gedisciplineerd en goed georganiseerd. Door de illegale leiding (waarin overigens later ook niet-communisten zaten) was ‘zegenrijke arbeid’ verricht. Er was bij de selecties voor de transporten steeds naar gestreefd ‘principiële antifascisten’ te sparen. De keuze ‘geen transport’ was er niet; wat de SS eiste moest worden geleverd. Had de VN-au-teur soms liever die antifascisten weggestuurd dan zwarthandelaren, gestrafte SS’ers en collaborateurs? De schrijver begreep kennelijk niet hoe het de gevangenen te moede was geweest als ze weer zo’n transport zagen vertrekken. De gevangenenleiding had weliswaar over de medegevangenen absolute macht, ten opzichte van de SS verkeerde zij in een situatie van ‘relatieve onmacht’.

 

Kaas kon het weten, bleek twintig jaar later. Terwijl hij in zijn vroege stukken het kampbestaan vooral als observator beschreef en zijn eigen positie in de verschillen en tegenstellingen tussen de gevangenen niet onthulde, bleek in 1968 hoezeer hij als radertje geïnvolveerd was geweest in diverse gruwelijke beslissingen. In zijn ‘conclusies’, die qua strekking niet wezenlijk verschilden van die van 1946, bekent hij dat hij op een gegeven moment betrouwbaar genoeg werd geacht om tewerkgesteld te worden als arts. In die functie werd hij tegen wil en dank medeplichtig aan de besluiten van de illegale leiding, zonder dat hij overigens in de besluitvorming werd betrokken. Hij moest dus handelen in een betrekkelijke onwetendheid en eenzaamheid. Maar tegelijk in het volle besef dat hij elk moment uit de weg kon worden geruimd als hij fouten maakte of niet gehoorzaamde - was het niet door de SS dan wel door medegevangenen. Zijn voorganger was door de Arbeitsstatistik naar een dodelijk Steinbruch-commando overgeplaatst en daar al de eerste dag door medegevangenen met een houweel bewerkt. Ongetwijfeld op bevel van de illegale leiding.

 

In zijn boek doet Kaas een indrukwekkende poging zijn eigen handelen en motieven te analyseren, evalueren en verantwoorden. Hij beschrijft zijn trage, moeizame en nooit helemaal geslaagde kampcarrière. Die carrière begon in het Huis van Bewaring, waar hij het studeren miste en leerde hoe belangrijk het was om door lezingen en dergelijke als gevangenen het moreel hoog te houden. Zijn eerste echte kampervaring deed hij op in het Buchenwaldse Scheissetrager-commando waar je de hele dag stront moest overscheppen en vervoeren. Dit commando kostte zowel door infectiegevaar als door de aantasting van het moreel velen het leven. Na een tijdje bemerkt hij dat er kamp-’prominenten’ bestaan die er wat kleding en onderdak betreft iets beter aan toe zijn maar die in hun relaties tot enerzijds SS, anderzijds gevangenen een hoog spel spelen. De ‘prominenten schoven en werden geschoven en deden veel meer dan wij ooit konden merken’; zij ‘waren al zo lang in het kamp, dat dit hun levensmilieu was geworden’. Een gevaarlijk milieu, ‘omdat zij vlak naast en in dagelijks contact met hun doodsvijanden, de SS leefden’ en ‘altijd wel in illegale acties gewikkeld waren’. Dat Kaas op een dag van zo’n prominent het bevel krijgt de functie van arts uit te gaan oefenen, duidt op een zeker vertrouwen maar maakt ook dat hij moeilijke beslissingen moet nemen. Hij ontdekt dat het Revier, het kamphospitaal, draait op prominenten die in het geheel geen arts zijn maar het vak, inclusief chirurgie, ter plekke hebben geleerd. Hij moet keuzes maken bij de verdeling van de minimale hoeveelheden medicijnen en desinfectiemiddelen; verband is er helemaal niet meer. Hij komt erachter dat via het Revier gevangenen van wie men ontdekt dat ze ter dood zullen worden gebracht, uit de circulatie worden genomen, waarna hun identiteit wordt verwisseld met die van een dode.10 Over brooddieven schrijft Kaas: ‘Wanneer het om “recidivisten” ging kwam het erop neer, dat zij werden doodgeslagen. Deze straffen waren primitief, hard en wreed.’ Een ander ‘gedragspatroon’, stelt hij, was ‘niet denkbaar’, aangezien ‘het leven zonder het dagelijkse rantsoen brood [...] direct werd bedreigd’. Hijzelf zond eenmaal een brooddief die al meermalen was gewaarschuwd op een zwaar transport; ‘voor zover ik weet is hij nooit teruggekomen.’ Een van de medische handelingen waarover Kaas zich schuldig voelt, is dat hij een barak liet inrichten voor dysenteriepatiënten, zodat ze wat beter konden worden behandeld. Na de oorlog bleek hem dat de SS een aantal van deze patiënten systematisch had vermoord met een benzine-inspuiting. Hij had de ernstig zieken als het ware op een presenteerblaadje aangeboden, terwijl hij had moeten, althans kunnen beseffen dat dit de afloop kon zijn. Wat Kaas’ Conclusies na twintig jaar bovenal duidelijk maakt, is hoe moeilijk het manoeuvreren was tussen leven en dood. De laatste dagen van het kamp zijn een extra bron van zelfverwijt. Omdat het Kaas onduidelijk was wat de strategie was van de illegale leiding,11 trok hij zijn eigen conclusies en raadde mensen aan om op transport te gaan. Er circuleerden al een tijdje geruchten dat de SS het kamp liever zou mitrailleren, bombarderen of fosforiseren dan de gevangenen levend in Amerikaanse handen te laten komen. Maar het liep anders. Er werd geen massamoord op de gevangenen gepleegd, het kamp was relatief veilig, de laatste transporten daarentegen waren dodelijk. Kaas’ advies was fataal geweest; wie het hebben opgevolgd zijn omgekomen.

 

Behalve als een verhelderende beschrijving van de kampverhoudingen laat Kaas’ boek zich ook lezen als verslag van een mentaal aanpassingsproces. Zo leert Kaas om niemand te vertrouwen en altijd alert te zijn. Hij heeft eerst niet door dat de landgenoot die hem schijnbaar voor een steunend praatje in zijn barak opzoekt, hem in feite onderwerpt aan een ondervraging voor de door de politieke gevangenen opgezette contraspionage, maar krijgt stukje bij beetje de kunst onder de knie te zwijgen, niet op te vallen maar wel continu op te letten. ‘Je moet met de ogen werken,’ had een oude communist hem voorgehouden: altijd uit je ooghoeken om je heen kijken, want als je even niet oplet krijg je een klap, word je bestolen of kom je aan de buitenkant van een rij op het appèl te staan, waar je extra gevaar loopt. Maar met wantrouwen alleen kwam je er ook niet. Men kon, legde Kaas uit, een kamp niet overleven zonder hulp en hulp kreeg je alleen als je ook zelf ooit bereid was geweest iemand te helpen. ‘Het leven is te hard, dan dat iemand ooit zou kunnen vergeten, dat hem eens hulp geweigerd is [...] uitstoting uit een groepje heeft aan velen de laatste kans ontnomen om nog ooit in gezin of familie terug te keren.’

 

Kaas bewonderde de communisten, dat is duidelijk. Anders dan hijzelf waren zij ‘voortreffelijk aan het kampleven aangepast: sluw tegenover de SS, hard tegenover een ieder, die hun belangen in de weg stond’. Dat zij streng waren en de gelederen gesloten hielden, berustte op ‘bittere noodzaak’. Net als direct na de oorlog achtte Kaas in 1968 de ‘rancune tegen de rode prominenten’, hoewel begrijpelijk, toch meestal onjuist. ‘Omdat deze prominenten [... ] een perfecte illegale organisatie nodig hadden [...], vormden zij een gesloten “clan”, waaruit gewone gevangenen geweerd werden omdat zij te weinig kampervaring hadden.’ Dat ‘frustreerde die gewone mensen zeer’; zij ‘zagen niet, welke gevechten zij leverden, soms zelfs met het welzijn van het hele kamp als inzet’. Diegenen die passief werden doordat ze er niet in slaagden ‘onberoerd te blijven door de dagelijkse ellende,’ schrijft hij alsof hij ook op zichzelf doelt, hadden het initiatief als vanzelf overgelaten aan de ‘mentaal sterkeren’. Natuurlijk waren ook die sterke ‘gevangenenleiders’ bang. Ze wisten heel goed ‘dat zij met hun leven speelden’, en net als voor de andere gevangenen was ‘dat leven hun niet onverschillig’. Het verschil was dat ’zij het eens en voor al in dienst hadden gesteld van een gemeenschap, van een ideaal’. Hij ziet de kritiek op de rode prominenten bovendien als projectie: door alle verantwoordelijkheid te leggen bij de illegale leiding verzachtten de gevangenen hun schuldgevoelens.12 Een jongere medegevangene, Dolf Schweizer, die met Kaas in het Revier werkte, beschrijft Kaas als een bange, kwetsbare, ironische, overgevoelige, onzekere en passieve schat van een man. Volgens de latere hoogleraar kindergeneeskunde is het ‘ongelooflijk moedig’ dat Kaas gedaan heeft wat hij heeft gedaan, maar is hij (blijkens de brieven die Kaas hem in de jaren zestig schreef) ‘ten onder gegaan aan zijn schuldgevoel over het feit dat hij mensen de dood in had gejaagd’. Schweizer vindt Conclusies na twintig jaar het beste wat in Nederland over Buchenwald is geschreven, speciaal om zijn nauwgezette beschrijving van kampgedrag, zoals het ‘als een eekhoorn’ altijd waarnemen.

 

Dat de verlegen en overgevoelige man die Kaas blijkens getuigenissen voor de oorlog was, in deze keiharde leerschool zijn aard geweld heeft moeten aandoen, verklaart misschien iets van de agressie waarmee hij na de bevrijding is blijven worstelen. ‘Kan ik nog ruzie maken zonder erop te slaan? (...) Zou ik, als ze thuis nog een hond hadden, met dat beest om kunnen gaan zonder het te trappen?’, laat Kaas de hoofdpersoon in ‘De bocht’ zich afvragen. Ook in zijn voordrachten van vroeg na de oorlog, voor bijvoorbeeld de Medische Kring Arnhem, was ‘primitieve agressiviteit’ een hoofdthema. Toenmalige opvattingen tegensprekend, meende Kaas in 1968 dat de agressie waarin veel ex-concentrationairs ‘waren vastgelopen’ niet was veroorzaakt door naoorlogse teleurstellingen, hoe groot zijn teleurstelling bijvoorbeeld over de berechting van oorlogsmisdadigers ook was.13 Het kampverblijf zélf had hun karakter aangetast. Wel was die agressiviteit nog toegenomen doordat noch de gevangenen zelf noch hun gelieven na hun terugkeer hadden willen inzien dat ze blijvend waren veranderd.14 Inderdaad verdroeg Meia de verruwdheid van haar echtgenoot slecht. Volgens Marianne was haar vader een man van dynamiet die zomaar kon exploderen.

 

Met Kaas’ treurige bekentenissen uit 1968 in ons hoofd verdwijnt de discrepantie tussen de auteur die zich in zijn novelle in 1948 als ‘wrak’ omschreef en de zenuwarts die politieke gevangenen ‘vitaal’ noemde. Zijn inspanningen om te horen bij die even effectieve als rücksichtslose ‘vitale’ groep, hadden hem tot ‘wrak’ gemaakt. Uit de novelles blijkt dat hij zijn belevenissen al direct beschouwde als on-overdraagbaar aan de wereld waaruit hij kwam en waarheen hij terug moest. Het lijkt erop dat Kaas de kloof met de normaliteit niet meer heeft kunnen overbruggen.

 

Kaas moet een vat vol tegenstrijdigheden zijn geweest. Hij hield na de scheiding nauwelijks contact met zijn kinderen, maar maakte in september 1945 voor Marianne wel een aandoenlijk boekje over zijn tocht uit Velp naar Maastricht om zijn motor op te halen. In het lieve verhaaltje zijn alle dingen bezield: de bus praat met zijn passagier, de zon wast zich (waardoor het gaat regenen), de motor heeft last van zijn blindedarm. Haaks op zijn agressiviteit tegen zijn zoontje en buurjongetjes en Meia’s mededeling dat hij zich ergerde aan patiënten, staat de getuigenis van een joods meisje dat door haar ouders bij Kaas in therapie werd gedaan en zolang hij leefde een band met hem hield. Het toen elfjarige onderduikstertje is haar psychiater nog steeds dankbaar voor zijn invoelingsvermogen en hulp. Een in me-moriam in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde noemt Kaas een ‘sieraad van de medische stand’, ‘door zijn wezen alom be-mind’.15

 

Het KZ-syndroom

Een van de redenen dat wij in de persoon en geschiedenis van Andries Kaas geïnteresseerd raakten is dat hij ondanks zijn belangwekkende en aangrijpende publicaties nagenoeg onbekend gebleven is. In het bijzonder intrigeerde ons zijn afwezigheid in het debat over de psychische oorlogsgevolgen dat juist aanving in de tijd van zijn laatste publicatie daarover. Anders dan in 1948, toen De bocht in de weg verscheen, nam de publieke aandacht voor de oorlog in 1968 niet af maar toe. Die nieuwe aandacht kreeg bovendien een specifiek accent: het waren de jaren dat Nederland het oorlogstrauma ontdekte. Na twee decennia waarin ook in de geestelijke gezondheidszorg was aangenomen dat nog betrekkelijk weinigen psychisch leden onder de oorlogsgevolgen, werd nu het tegendeel duidelijk. In 1966 publiceerde de psychoanalyticus en overlevende van Auschwitz dr. Eddy de Wind een artikel over ‘late gevolgen’; in 1968 sprak Ed. Hoornik op de televisie in de stoel van ‘Mies’ over de symptomen die ex-gevangenen konden kwellen; in 1969 maakte Louis van Gasteren zijn fameuze film Begrijpt u nu waarom ik huil, over de behandeling door dr. Jan Bastiaans van een patiënt met een post-concentratiekampsyndroom; in 1972 gaf de ontdekking door parlement en publiek van de massaliteit van de psychische oorlogsklach-ten de doorslag bij de beslissing om de Drie van Breda toch maar niet vrij te laten. En in 1973 opende koningin Juliana de gespecialiseerde kliniek Centrum ’45 in Oegstgeest.

 

Kaas ontbreekt in het rijtje pioniers van het KZ-syndroom

 

Het klimaat, zou je denken, was bij uitstek rijp voor het werk van Kaas. Maar Kaas ontbreekt in het rijtje pioniers van het KZ-syndroom, en die artsen en psychiaters refereerden ook niet aan hem; door vakgenoten en in hun literatuurlijsten wordt hij net zomin genoemd als in de vloed aan populariserende en journalistieke publicaties over het oorlogstrauma.16 Het feit dat hij zelf gevangen had gezeten biedt voor die absentie geen verklaring. Integendeel: bijna alle grote namen op dit vakgebied hadden de oorlog al dan niet als gevangene stevig aan den lijve ondervonden (Cohen, Van Dantzig, Hers, Hugenholtz, Keilson, Musaph, Polak, Tas, De Wind; Bastiaans van allen nog het minst), en die betrokkenheid gaf hun werk een extra kwaliteit. Ons lijkt dat we de verklaring voor Kaas’ ontbrekende rol moeten zoeken in het feit dat in zijn specifieke oorlogsgeschiedenis slachtofferschap en daderschap vermengd waren geraakt. De uitdrukking ‘daderschap’ gebruiken wij overigens nadrukkelijk niet in morele zin - zo’n oordeel zou ongepast zijn. Juist Kaas heeft met zijn beschrijving van het dagelijkse gevecht om zich als gevangene tussen zijn medegevangenen staande te houden, laten zien voor welke onvoorstelbare dilemma’s de gevangenen zich gesteld zagen en duidelijk gemaakt dat de kwestie van het kampgedrag niet in een eenvoudig goed-fout-schema past.

 

Het verlammend effect van die combinatie van slachtoffer- en daderschap, van onschuld en schuld, geldt zowel voor Kaas persoonlijk als voor het sociale klimaat waarin zijn laatste boek circuleerde. De combinatie van dader- en slachtofferschap stelt het slachtoffer emotioneel voor een zware opgave. Met het oorlogstrauma werd ook het verschijnsel survi-vors’ guilt ontdekt: de schuldgevoelens waaronder overlevenden gebukt gingen, louter omdat zij hadden overleefd en anderen niet. Die schuldgevoelens werden als een symptoom geduid, omdat het niet om reële schuld zou gaan. Kaas laat zien dat het in zijn geval ingewikkelder lag (en zo was het vaak).17 Hij was niet louter een passief slachtoffer geweest maar had verantwoordelijkheden gedragen. Als gevolg daarvan lijkt Kaas er zelf zo slecht aan toe te zijn geweest, dat het hem - niettegenstaande de wetenschappelijke ambitie die hij ooit had - onmogelijk was in de openbaarheid te treden als woordvoerder voor een groepsproblematiek. Hij was zelf te veel patiënt en bovendien zo geobsedeerd met de vraag wat het kamp bij hém had aangericht, dat een veralgemening van die vraagstelling wellicht buiten zijn bereik lag. Ook zal zijn rond 1950 nog orthodox-freudiaanse denken, vol oedipale conflicten en libido-bezettingen, hem niet hebben geholpen om vrijuit te theoretiseren over de psychische schade die een traumatische episode bij volwassenen kan aanrichten.18

 

Het denk- en herdenkklimaat van na 1968 heeft er eveneens aan bijgedragen dat Kaas een grote onbekende is gebleven. Dat ‘de oorlog’ een reveil doormaakte kwam mede door het verval van de Koude Oorlog. De communisten wonnen in aanzien en de gedachte won veld dat hun verzetsactiviteiten in de voorafgaande decennia miskend waren geweest. Het oorlogsreveil impliceerde een rehabilitatie van de communistische verzetsreputatie. Kaas verdedigde het communistisch kampgedrag, maar hij deed dat dermate eerlijk dat de gruweldaden die tussen de gevangenen onderling waren gepasseerd, onverhuld aan het licht kwamen. Aan die boodschap bestond rond :97o geen behoefte. Integendeel: dat waren de jaren van heroïsch slachtofferschap. Kaas was geen voorbeeld van smetteloze strijdbaarheid, geen eenduidig rolmodel waarmee linkse jongeren zich konden identificeren op de manier waarop ze dat - hoe onrealistisch ook - deden met bijvoorbeeld Hannie Schaft.

 

Kaas’ consciëntieuze rekenschap afleggen was in dat denkklimaat te confronterend. Tot het communistisch eerherstel behoorde dat de gemeente Amsterdam de in 1948 afgezette wethouder Seegers in 1967 voor zijn verdiensten eerde met de ‘Gouden Medaille’. Hoewel Seegers als een van de twee Nederlanders in de illegale communistische leiding van Buchenwald    (de andere was    tekenaar/spion Han Pieck), in 1945 doelwit was geweest van de beschuldigingen, kwam de Rode Terreur niet voor in het interview dat Bibeb bij die gelegenheid met hem maakte  voor Vrij Nederland, het blad van het artikel waartegen    Kaas in    1948 juist op dat punt had gefulmineerd. Anno 1967 kon Seegers zonder te worden tegengesproken vertellen hoeveel goeds hij in het kamp had verricht.19 In het communistisch oorlogsverhaal stond kracht centraal. Seegers kende, zo legde hij Bibeb uit, generlei twijfel. Met zijn toetreding tot ‘de partij’ in de jaren twintig was zijn persoonlijke ontwikkeling voltooid geweest. Zijn marxistische overtuiging maakte dat hij in zijn verdere leven overal zijn ‘weg’ wist ‘te vinden, en dat ze hem in het kamp ‘nooit bang [hadden] kunnen maken’. Blijkens de verslagen in de communistische pers kwamen kampoverlevenden gesterkt, ‘mannelijk’, levenslustig en strijdbaar terug.20  Niet dus als ‘wrak’. Die mentale attitude was voor Kaas niet weggelegd. Zijn overtuiging dat de kampillegaliteit niet anders had kunnen handelen dan zoals zij had gehandeld en zijn conclusie dat die leiding geen ‘gebrek aan moreel verantwoordelijkheidsbesef’ maar alleen ‘aan macht’ kon worden verweten, was, zoals hij het zelf formuleerde, een ‘erkenning van zwakheid’.

 

De onmenselijkheid van onmenselijke regimes ligt voor een deel in het feit dat zij ook hun slachtoffers weten te beroven van hun menselijkheid, bijvoorbeeld door het ze onmogelijk te maken zekere morele waarden te handhaven. Veel slachtoffers van onmenselijkheid zijn tot medeplichtigheid gedwongen en voelden zich nooit meer helemaal onbesmet. Die kwelling deelde Kaas met Cohen, volgens wie bovendien het buiten zicht stellen van dit onderwerp degenen die eronder gebukt gingen eenzaam had gemaakt.21 Alle aandacht voor oorlogsslachtoffers ten spijt, bleven overlevenden als Kaas en Cohen in het door oorlog en trauma geobsedeerde Nederland op zichzelf teruggeworpen.

 

Dit artikel verscheen eerder in De Gids, mei 2005.

 

Gepubliceerd en ongepubliceerd werk van A.J.W. Kaas (chronologisch)

1942, Een vergelijkend onderzoek naar de beeldende kunst van gezonden en geesteszieken, Arnhem: Van Loghum Slaterus.

1946,    ‘Over de psychologie der politieke gevangenen in het concentratiekamp’, De Nieuwe Stem 1, 409-22.

1947,    Rondom de gewone mensch (een uiteenrafeling van onszelf). Lezing in de cursus ‘Inzicht en uitzicht’, januari (on-gepubl.).

1947,    Over de psychologie van den na-oorlogstjd. Lezing voor de Medische Kring Arnhem, maart (ongepubl.).

1948,    (onder pseudoniem A. Madou) De bocht in de weg, Arnhem: Van Loghum Slaterus

1948, August Strindberg. Een psychologische beschouwing over de band tussen kunstenaars en hun werk, Arnhem: Van Loghum Slaterus.

1948, ‘Naar aanleiding van de S.S.-er in ons’, Vrij Nederland 10 juli.

1948, ‘Simon Vestdijk en Anton Wachter (Sint Sebastiaan)’, Podium, 17 oktober, 27-35.

z.j., ‘De Duitse concentratiekampen’, in: J. Bolhuis e.a. (ed.), Onderdrukking en verzet. Nederland in oorlogstijd. dl I, Nijmegen: G.J. Thieme z.j. [1949-1954], 609-64.

1950, Thuiskomst (toen niet gepubliceerd).

1959, ‘Scheppingsdrang en scheppende begaafdheid in psychotische toestand en neurotisch conflict’, Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 103/42, p. 2125-33.

1959, Over de grenzen van het pathologische in de architectuur. Lezing (ongepubl.).

1962, (onder pseudoniem A. Madou) ‘Thuiskomst’, De Nieuwe Stem, juli.

z.j., Monoloog (2 blz.; jaar en plaats van publicatie onbekend).

1965-66, Een kat in de zak (plaats onbekend; vermeld in L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 8, p. 412).

1968, Buchenwald. Conclusies na twintigjaar, Arnhem: Van Loghum Slaterus.

1978, ‘De laatste ronde’, Hollands Maandblad, oktober. Tevens als relatiegeschenk bij de jaarwisseling 1990-1991 door Nijgh & Van Ditmar.

1990, De bocht in de weg & Thuiskomst, Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar.

TOM DE RIDDER is redacteur van Cogiscope. JOLANDE WITHUIS is onderzoeker bij het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie.

1

   Meia Albarda, Herinneringen blijven, Baarn: Ambo 1980 (MA). Over J.W. Albarda: A.A. de Jonge in Biografisch Woordenboek I. Een uitgebreide terugblik op haar leven gaf Meia Albarda in De Nieuwe Linie van 20 december 1978 onder de titel ‘De mens bestaat pas vier en dertig seconden’.

2

   Een van haar toneelstukken, Op het puin, een lekenspel met spreekkoren, werd na de oorlog opgevoerd op de ruïne van de Arnhemse Eusebiuskerk en is in 1994 gedeeltelijk heropgevoerd.

3

   Brieven van eind maart en 30 mei 1938, in: Elsschot, Brieven. Elsschot droeg zijn verhaal ‘De Leeuwentemmer’ (1939) op aan Kaas.

4

   J.W. Albarda aan Kaas, 26 januari 1939 (berust bij het IISG).

5

   Kaas 1968, 79.

6

   De zaak baarde enorm opzien. De verantwoordelijke minister, mr. A.A.M. van Agt, die ook al veel tegenstand had opgeroepen met zijn beleid inzake de Drie van Breda, kreeg nu de gehele Kamer over zich heen. Op 22 december werd Menten na een speurtocht van journalist Hans Knoop alsnog gepakt.

7

   De kwestie van de ‘rode terreur’ en de conflicten onder de ex-Buchenwalders worden behandeld in: Jolande Withuis, Na het kamp. Vriendschap en politieke strijd, Amsterdam: De Bezige Bij 2005. Daarin ook meer over Elias.

8

   De discussie, waarin zelfs werd geopperd dat Camperts gedicht ‘Het Lied der Achttien Doden’ niet meer moest worden voorgedragen, begon met de publicatie ‘Ik wil niet langer zwijgen. Verzetsman vertelt alsnog wat hij heeft gehoord over de dood van Jan Campert’, NRC Handelsblad 19 februari 2005; zie ook: Jolande Withuis, ‘Moord op Campert laat veel vragen open’, NRC Handelsblad 22 februari.

9

   Provinciaal Noord-Brabantsch Dagblad 7 juli 1945.

10

I4ln zijn laatste Buchenwald-roman, De dode met mijn naam (Amsterdam: Meulenhoff 2003 (oorspr. 2001)), overkomt dit Semprun.

11

   Die leiding verkeerde inderdaad in verwarring en dat is een groep joodse gevangenen fataal geworden; zie Withuis, Na het kamp.

12

   Kaas 1946: 411, 418-20; 1968: 64, 77, 103-4, 119-20, 125.

13

   Mededeling Marianne Kaas 25 januari 2005.

14

   Kaas 1968, 122. De ideologische tendens om deze agressie vrijwel exclusief te wijten aan naoorlogse teleurstellingen, kreeg de wind mee in de linkse jaren zeventig, net de periode waarin het oorlogstrauma werd ontdekt. Het is dan ook precies op dit punt (dat de karakterverandering in het kamp is geschied), dat Kaas werd bekritiseerd door de marxistische socioloog en ex-Sachsenhauser H. Milikowksi (De Nieuwe Linie 21 december 1968).

15

   Brief aan Marianne Kaas, 6 augustus 2004; Th.B. Kraft, NTvG 121(1977)10, 426-7.

16

20Wij bekeken onder andere de publicaties van Bastiaans, De Wind en Musaph. Alleen zijn vriend E.A. Cohen besprak (in zijn proefschrift uit 1952) Kaas’ werk.

17

Ook bij Primo Levi is dit een belangrijk thema, en ook zijn Is dit een mens kreeg bij de eerste uitgave in Nederland, in 1963, weinig aandacht, de heruitgave in 1987 daarentegen werd enthousiast ontvangen. Zie Conny Kristel, ‘”Bah, al weer een kampverhaal”. Over de receptie van het werk van Primo Levi in Duitsland en Nederland’, Bzzletin, maart 1992, 65-72.

18

Voor Kaas’ freudiaanse schematiek: zie zijn studies over Strindberg en Vestdijk (hij was overigens geen psychoanalyticus en was niet zelf in analyse geweest). Voor de debatten over psychische oorlogsschade bij ‘normale’ volwassenen: zie Annet Mooij, ‘De langste schaduw. Het denken over psychische oorlogsgevol-gen’, in: Conny Kristel (red.), Binnenskamers. Terugkeer en opvang na de oorlog. Besluitvorming, Amsterdam: Bert Bakker 2002, 261-91; Jolande Withuis, Erkenning. Van oorlogstrauma naar klaagcultuur, Amsterdam: De Bezige Bij 2002.

19

   Bibeb, ‘Leen Seegers: “Als ik eenmaal iets zeg is dat zo”’, Vrij Nederland 23 september 1967.

20

   Withuis, Na het kamp.

21

   Brief E.A. Cohen aan Jolande Withuis, 31 januari 1993.

Referentie: 
Tom de Ridder, Jolande Withuis | 2005
Cogiscope : tijdschrift over gevolgen van oorlog en geweld, ISSN 1871-1065 | 1 | 3 | 40-53