Post-traumatic stress in de tweede generatie; de kinderen van overlevenden van de holocaust

Onder bovenstaande titel hield Erika Fromm op 11 november 1986 een lezing in de Vrije universiteit van Amsterdam. Voorafgaand aan haar lezing maakte zij enkele opmerkingen van persoonlijke aard.

Het was, zo vertelde zij haar toehoorders, voor haar van bijzondere betekenis, dat juist het Sinaï Centrum, als de voortzetting van het "Apeldoornsche Bosch", haar voor deze lezing had gevraagd. Nadat ze in januari 1934 voor de nazi's naar Amsterdam was gevlucht en daar eerst anderhalf jaar in het Wilhelmina Gasthuis had gewerkt werd ze namelijk in 1935 door Dr Jan Kat tot psycholoog in het Apeldoornsche Bosch benoemd. Deze Joodse inrichting werd toen het eerste Nederlandse kranzinnigengesticht met een eigen psychologisch laboratorium. Erika Fromm herinnerde zich deze Dr Kat - de geneesheer direkteur van het Apeldoornsche Bosch - als één van de meest vooruitstrevende mensen die zij ooit had ontmoet. Lang voordat de Amerikaanse psycholoog Azrin de "token economy" propageerde, voerde Kat bijvoorbeeld de regel in, alle patiënten, ter versterking van hun gevoel van eigenwaarde, werkzaamheden tegen een vergoeding te laten verrichten. Ook zag hij erop toe, dat in het tehuis overal bloempotten werden geplaatst en hij bleek gelijk te hebben met zijn voorspelling dat zelfs de meest agressieve patiënten die bloempotten niet naar het verplegend personeel zouden gooien, maar er slechts met plezier naar zouden kijken.

Na deze inleidende opmerkingen vervolgde zij:

Vandaag wil ik spreken over de kinderen van Joden die gevangenschap in nazi concentratiekampen gedurende de Tweede Wereldoorlog hebben overleefd. De lezing is gebaseerd op materiaal uit vragenlijsten, gestruktureerde klinische interviews, uit kontakten met enkele patiënten die een vroegere leerling van mij, Arnold Wilson, en ik hebben geïnterviewd en aan wie wij vragenlijsten hebben gegeven of die wij hebben behandeld, en uit onze klinische observaties bij Joden uit de tweede generatie die wij kennen. Deze lezing is ook gebaseerd op de literatuur, in het bijzonder de Amerikaanse. De vragenlijst verschafte ons de harde gegevens die we nodig hadden over het verleden van de kinderen en hun ouders .

Informatie verzameld in de vragenlijsten over de achtergrond van de patiënt, omvatte wat er bekend was van de persoonlijke geschiedenis van de kinderen, de ouders, hun vooroorlogse familieleven, hun na-oorlogse aanpassing, aspekten van de aanpassing aan de Amerikaanse kuituur en de effekten van de holocaust. De gestruktureerde klinische interviews werdenop de band opgenomen en uitgeschreven. Wij hebben in het bijzonder gezocht naar nuances en beschouwingen over intermenselijke relaties, het emotionele klimaat thuis, het huwelijk van de ouders, aspekten van de persoonlijkheid, emotionele moeilijkheden, prestatie-moti-vatie, kwesties rond separatie-individuatie (inklusief levens-, lange betrokkenheid op de ouders) en de wijze van kommunikatie tussen ouder en kind die er ten aanzien van gebeurtenissen in het concentratiekamp mogelijk is.

De ouders

De ouders van de kinderen, over wie ik zal spreken, werden in de concentratiekampen lichamelijk en emotioneel gemarteld. Zij leden honger, werden gedwongen zich te bevuilen, en waren voortdurend in levensgevaar. Omdat voortdurend mensen om hen heen werden gedood,

waren concentratiekampgevangenen niet in staat om duurzame objekt-relaties voort te zetten of aan te gaan. De hen ondersteunende systemen waren er niet meer, en om te overleven moesten zij nieuwe vormen van aanpassing aan een onbegrijpelijk wrede omgeving ontwikkelen.

Des Pres (1976) maakt een onderscheid tussen primaire en secundaire niveau's van aanpassing. In de concentratiekampen, zegt hij, was het leven verdeeld in twee naast elkaar bestaande niveau's: het primaire niveau, dat wil zeggen niet-symbolische kognitie en overgave; en het secundaire niveau van aanpassing, namelijk de multi-symbolische kognitie en heimelijk georganiseerd verzet.

Het primaire niveau slaat op het-hulpeloos zijn, ego-passief, en het aanpassen aan de gebeurtenissen in het kamp door onderwerping. Het secundaire niveau daarentegen wordt beschreven als de niet toegestane weg; de middelen en doeleinden ervan stellen de kampbewoner in de gelegenheid buiten zijn rol als kampbewoner te staan, los van dat deel van het 'zelf' dat wordt beheerst door de overweldigers. Eén van de belangrijkste voorbeelden van dit secundaire niveau was een man die ik kende toen ik in de jaren dertig in Nederland woonde, de Nederlandse professor in de filosofie aan de Universiteit van Groningen, Leo Polak. Toen de nazi's hem en andere kampbewoners in 3ergen-Belsen dwongen om uren in de dikke laag sneeuw te staan, slechts gekleed in een dun overhemd, zei hij tot de andere kampbewoners: "Wij kunnen ons niet gewonnen geven en we kunnen niet opgeven. Wij kunnen het niet toelaten dat zij van ons onze menselijke waardigheid en onze hoop afnemen." En hij gaf hun daarbuiten in de sneeuw en de kou kollege over Aristoteles, Plato, Kant en Hegel. Hijzelf kwam om, maar anderen hebben mij verteld dat hij hun de kracht gaf te overleven .

Op het secundaire niveau van aanpassing ontwikkelden de kampbewoners niets minder dan een overle-vingskultuur met een verbazingwekkend vermogen om het leven vol te houden terwijl zij werden ge-konfronteerd met de overweldigende wreedheden waaraan zij waren onderworpen.

Zij organiseerden groepen om elkaar te helpen en soms om verzet te beramen. Het was bij die gelegenheden dat de kampbewoners hun energie weer konden opladen. Gedurende deze uren werden ze ego-aktief, konden ze nadenken, beslissingen nemen en hun gevoelens uiten; en het leven werd weer met hoop vervuld.

Na de bevrijding werden de overlevenden van de kampen gekonfron-teerd met ernstige problemen. Zij, waren lichamelijk zeer achteruit gegaan. Volgens Niederland (1961) waren veel overlevenden chronisch angstig, depressief, en werden geplaagd door lichamelijke symptomen, terwijl zij de verschrikkingen uit het verleden herbeleefden in steeds terugkerende nachtmerries, geobsedeerd door het schuldgevoel te hebben overleefd. In Amerika leefden zij de eerste tijd in een extreem sociaal isolement zowel omdat de meeste van hun familieleden en vrienden waren vermoord alsook omdat zij niemand kenden in het vreemde land waarheen zij waren geëmigreerd. De meeste overlevenden beleven veertig jaar later nog steeds de verschrikkingen van het verleden door telkens terugkerende nachtmerries en voelen zich schuldig omdat zij hebben overleefd.

Toen zij ontdekten dat zij de meeste familieleden verloren hadden, gingen veel overlevenden haastige en slecht geplande huwelijken aan om de intense rouw en separatie-angst die zij beleefden, te verlichten. Vaak kenden de echtgenoten elkaar nauwelijks vóór hun verloving. In veel gevallen kwam het in vluchtelingenkampen tot een huwelijk met een partner die men nauwelijks kende en met wie men niet veel gemeen had behalve de "prestatie" te hebben overleefd. Er waren beperkte verlovingsrituelen en deze huwelijken waren vaak vooral gericht op voortplanting. Er lijkt zich een patroon te hebben afgetekend dat gekenmerkt werd door een gevoel van gelukzaligheid na de bevrijding/ gevolgd door diepe rouw, depressie en gelatenheid toen zij er langzaam van doordrongen werden dat degenen die hen lief waren voorgoed waren heengegaan. Vandaar dat veel vrouwelijke overlevenden trouwden en kinderen kregen terwijl ze in een gemoedstoestand waren van diepe droefheid over verliezen die nooit meer te herstellen waren. Op deze manier ontstond rond 1946 - 1948 de generatie van de kinderen van de overlevenden.

Voor de overlevende is de rol van het funktioneren van het geheugen belangrijk. Om het leven opnieuw te beginnen moesten de herinneringen aan het kamp uit het bewustzijn verbannen worden zodat ze de overlevende in zijn nieuwe leven niet zouden verlammen. Vaak moesten ze worden onderdrukt, verdrongen of gedissocieerd. In het geval van de overlevenden lijkt het ons waarschijnlijk dat herinneringen meer zijn gedissocieerd dan onderdrukt en dat zij het gedrag sterk kunnen beïnvloeden wanneer deze onverwacht naar boven komen of tot leven worden geroepen, ten nadele van de integriteit van de psyche. Herinneringen, waarop moet worden gereageerd, hoeven niet te bestaan in het bewustzijn. De overlevende kan niet anders dan voorbewust leven met zijn herinneringen en hij moet worstelen om ze met succes aan te kunnen. Daarvoor heeft hij een "selektief geheugen" nodig, dat wil zeggen een geheugen dat bepaalde herinneringen barmhartig onderdrukt of dissocieert. Het "selektief geheugen" maakt draaglijke herinneringen toegankelijk, maar voorkomt dat ondraaglijke herinneringen in het bewustzijn komen. Wanneer dit selektief geheugen wordt beschouwd als een aanpassingsmechanisme, een beschermende verdediging, dan volgt hieruit dat een gebeurtenis, persoon of ding dat een falen veroorzaakt in de defensieve funktie van het selektief geheugen, een ernstige verstoring teweeg kan brengen. Wanneer het mechanisme van het zichzelf beschermende geheugen op de een of andere manier overweldigd wordt of tekort schiet, heeft dit tot resultaat dat agressie of schaamte zich manifesteert: agressie tegen de persoon die de herinneringen weer in het bewustzijn liet doordringen; schaamte ten opzichte van de eigen persoon, beide tengevolge van de opgerakelde herinneringen en omdat

het ego dat dit waarneemt/inziet dat de reaktie van dat moment inadequaat is. Deze verschijnselen zijn dikwijls geobserveerd, maar zijn toegeschreven aan het nogal vaag gedefinieerde concept van de overlevingsschuld. Barocas en Barocas (1973) merkten op dat overlevenden grote moeite kunnen hebben om hun agressieve ontladingen te neutraliseren. Onze gegevens bevestigen dit.

De kinderen

De overlevenden die waren geëmigreerd, woonden gewoonlijk in een hun onbekende, vreemde plaats toen hun kinderen werden geboren. Vaak werden zij gekonfronteerd met een nieuwe en onbekende kuituur, terwijl zij nog steeds treurden om het verlies van hun familieleden. Wanneer iemand in een gemoedstoestand van rouw verkeert, kan het leven schenken aan een kind een bijzondere betekenis krijgen. Kinderen betekenen veel dingen voor overlevenden. Zij kunnen helpen om verloren objek-ten, doelen en idealen te vervangen (Trossman, 1968). Als het kind is verwekt met het oogmerk verloren familieleden te vervangen, wordt het pasgeboren kind een symbolisch vervangingsobjekt (Klein, 1971). In zulke gevallen kan een bovenmatige betrokkenheid ontstaan op de kinderen, die een vergaarbak worden voor een kom-

plex geheel van wensen en angsten .

Een kind kan de oorzaak zijn van het falen van het selektief geheugen, zelfs nog voor het oud genoeg is om dit opzettelijk te doen. Misschien zou de belangrijkste bescherming in het vroege leven van het kind van de overlevende kunnen zijn: het vermogen om zijn ouders niet opnieuw bewust te maken van de brandende, gedissocieerde of verborgen gehouden herinneringen aan het leven in het kamp. Hoe dieper het kind verstrengeld raakt in het netwerk van fantasieën, gevoelens en herinneringen aan de holocaust van de ouders, des te meer zal het worden beïnvloed door de gevolgen van hun herbeleving.

Ieder kind verkeert bij de geboorte in een toestand van hulpeloosheid en volledige afhankelijkheid, een toestand niet ongelijk aan wat Des Pres het eerste niveau van de aanpassing der ouders aan het concentratiekamp noemt. Het kind heeft beperkte symbolen, het kan worden gevormd, het is spiernaakt en zijn sterfelijkheid is zichtbaar en duidelijk. Het is wat zijn overleving betreft hulpeloos en afhankelijk van anderen. Het kan agressief en onredelijk zijn. Zo wordt het kind tegelijkertijd zowel iemand die de gedissocieerde of verborgen gehouden herinneringen weer oprakelt, als iemand die een kans voor de ouders symboliseert om het trauma dat aan deze herinneringen is verbonden, teniet te doen. De kinderen, geboren uit de hoop van de ouders om de holocaust uit hun leven te bannen, worden - tragisch genoeg -het instrument waardoor de holocaust opnieuw wordt beleefd. Misschien is dit niet te vermijden. Waarschijnlijk kunnen de kinderen leren zich ertegen te verdedigen wanneer zij een voldoende mate van kognitieve rijpheid bereiken om het probleem te begrijpen. Ze kunnen leren om ontwijkende stappen te doen, om die gedragingen te vermijden die zouden leiden tot een ineenstorting van de empatie der ouders.

Sommige ouders die het kamp hebben overleefd, kunnen de natuurlijke agressie van het kleine kind niet verdragen, omdat het hen onbewust doet denken aan de nazi's die hen geweld hebben aangedaan. Telkens opnieuw treden zulke ouders tegen de agressie en de ongehoorzaamheid van hun kinderen op door hen "kleine Hitler" of iets dergelijks te noemen of door op hun beurt driftig op hen te reageren met agressie. Soms kan het kind, wanneer zijn bestaan leidt tot een falen van het selektief geheugen van de ouders, door de ouders worden geïdentificeerd met a) mensen uit het kamp, hetzij de ouders zelf, hetzij kameraden of b) dierbaren die in de Holocaust zijn omgekomen, in het bijzonder met de eerste kinderen van de overlevende indien deze vóór de oorlog een gezin had gesticht, of c) de overweldigers.

Het kan nuttig zijn om de dynamiek te bespreken die het gehele leven schijnt te beheersen via de zich voortdurend ontwikkelende, maar blijvende band tussen ouder en kind. Trossman (1968) merkt op dat overlevenden hun kinderen soms niet als individu behandelen, maar als het symbool van hun eigen innerlijke leegheid, van alles wat hen door het lot niet is gegund. Ouders die hulp nodig hebben kunnen hun kinderen als zelf-objekten gebruiken die iets goed maken, in plaats van het kind toe te staan hen te gebruiken als opbouwende, optimaal frustrerende en aanmoedigende zelf-objekten. Zoals Lipkowitz

(1973) meldt, zijn de belangen van deze ouders voor hen be-langrijker dan de behoeften van hun kinderen. Dit leidt tot het verschijnsel dat de kinderen ten opzichte van de ouders de funktie van ouder vervullen en dit komt voortdurend naar voren in de verhalen van de oudere kinderen, waarin zij zeggen verantwoordelijk te worden geacht voor het geluk en het welzijn van hun ouders. Die verantwoordelijkheid schijnt twee vormen aan te nemen. In de eerste plaats kan het kind overladen worden met boodschappen die inhouden dat een leven volledig los van de ouders een teken van verraad is, een daad van ontrouw. Als het kind een band aangaat waardoor het ervaren van voldoening buiten de familie om een ontkenning betekent van de band met de ouders, komt dat in de verslagen naar voren als een depressieve, zorgelijke vroege levensfase. Gewoonlijk melden de kinderen in deze gevallen dat ze zijn opgegroeid in een gezin dat doordrongen is van een sombere stemming, en een onderliggend gevoel van dreigend onheil, alsof de holocaust steeds weer zou kunnen terugkeren. In de tweede plaats kan het geluk van de ouders in verband gebracht worden met succes en groei buiten de familie. Dit alternatief geeft het kind de kans om van thuis weg te gaan, om duurzame objekt-relaties ook met anderen aan te gaan en later een karrière op te bouwen, weg van huis. Hij of zij heeft meer kans van slagen, terwijl een andere groep kinderen neigt te mislukken, vaak schijnbaar opzettelijk. Mislukking bij de eerste groep in ons voorbeeld uitte zich als drugsverslaving, psychopathologie, sociale isolatie, afglijden naar ego-dystonische homo-sexualiteit en als mislukking op de universiteit. Dit scheen doelmatig te zijn in die zin, dat de mislukking de band tussen ouder en kind versterkte en de kinderen dikwijls terugbracht onder het gezag van de ouders. Eén van de kinderen die wij hebben geïnterviewd, was getrouwd en trok na zeven maanden, waarin het huwelijk niet tot gemeenschap had geleid, weer in bij zijn ouders en hervatte met grote toewijding zijn bemiddeling bij hun ruzies, in de hoop hen bij elkaar en voor hem beschikbaar te houden.

De verschillen tussen de twee bovengenoemde groepen zijn waarschijnlijk eerder kwalitatief dan kwantitatief van aard, dat wil zeggen beide vormen kunnen in vele families in zekere mate voorkomen.

Welke kriteria kunnen we hanteren om op voorhand een onderscheid te maken tussen groepen met een gunstig of een minder gunstig resultaat? We stellen voor dat er twee variabelen in dit beeld naar voren komen, die ons in staat kunnen stellen om die kinderen te identificeren die het risiko lopen later problemen te krijgen, en de kinderen die een leven tegemoet gaan met minder konflik-ten. De twee variabelen mogen worden beschouwd als "oriëntatie variabelen", die ons in staat stellen tot voorspellingen te ko-men met betrekking tot het uiteindelijke resultaat.

Ten eerste vermoeden we dat een prognostische aanwijzing de vraag is of de ouders bereid dan wel in staat zijn om hun kampervaringen empatisch met hun kinderen te bespreken (cf. Epstein, 1979). Als deze weg van bewuste en voorbewuste kommunikatie open is, schijnt er een aantal gunstige gevolgen te zijn. De identifika-ties die leiden tot het vervagen van de grenzen van de eigen persoonlijkheid, worden geminimaliseerd en zo kan de ouder het kind zien als een kind en niet als een representatie van een geïdealiseerd, verwrongen of emotioneel geladen herinnering.

Het wijst er ook op dat het se-lektief geheugen intakt en goed beschermd is en in staat pijnlijke of konfliktueuse signalen te verdragen zonder zich ertegen te moeten verdedigen. Dit betekent dat het kind zich normale, bij de leeftijd passende afweermiddelen en gedragingen eigen kan maken zonder in een emotionele impasse gedreven te worden.

Voorts hebben deze ouders waarschijnlijk meer vrede met hun verleden en ervaren minder de behoefte om hun kinderen te‘ beschermen tegen werkelijke of denkbeeldige gevaren. In onze onderzoeksgroep vonden we dat een aantal van deze kinderen een beroep had gekozen dat erop gericht is anderen te helpen. Sommigen van hen vielen ons op als de meest oprechte, zorgzame mensen die we ooit hadden ontmoet. Zij waren erin geslaagd om de pijn van hun ouders te gebruiken ten dienste van hun eigen groei.

Het vervullen van de funktie van ouder ten opzichte van de eigen ouders, de noodzaak om empatische en introspektieve gevoeligheden te ontwikkelen om de ouder tegen zijn herinneringen te beschermen, kan bij sommige personen een uitstekende vroege voorbereiding zijn voor dienstverlenende beroepen .

Aan de andere kant lijken die overlevenden veel meer moeilijkheden te hebben met hun ouderlijke plichten die hun kinderen niet een intellektueel of bij het affekt passend begrip voor hun positie toestaan; weliswaar worden de gevolgen van het kamp overgedragen aan de kinderen en doorleefd door ouders en kinderen, maar dit gebeurt telkens ad hoe. Dit schijnen de ouders te zijn die verwachten dat hun kinderen hun vijandige, achterdochtige visie op de wereld delen (Trossman, 1968). Dat heeft tot gevolg dat de meeste autonome aktiviteiten van de kinderen een overdreven bescherming uitlokken (Barocas en Barocas, 1973). Als het waar is dat de weigering van veel van deze ouders om over de kampervaringen te spreken te wijten is aan een verzwakking van de persoonlijkheid van de overlevende (Sigal, Silver, Rakoff, en Ellen, 1973), dan konden deze ouders misschien geen adequate feedback en empathie geven aan hun kinderen toen die opgroeiden, gedeeltelijk omdat hun eigen persoonlijkheid veel te zwaar belast was.

Ondanks de beste bedoelingen en de toegewijde zorg lijken veel kinderen van overlevenden van de holocaust te zijn gebruikt voor of beïnvloed door de identifika-ties die de ouders aan de holocaust ontleenden. Dit tastte op zijn beurt het vermogen van de kinderen aan om de ouders te gebruiken als gewone, struktuur aanbiedende figuren die aan de verwachtingen voldoen en hen daarmee helpen hun ego-sterkte op te bouwen.

Het is voor ons, ouderen, die de holocaust hebben meegemaakt - ook al hebben we misschien zelf niet in concentratiekampen gezeten -volkomen te begrijpen dat deze ouders noch de herinneringen aan de onmenselijke ervaringen die ze in het kamp hebben meegemaakt willen ophalen, noch hun jonge kinderen willen belasten met het besef van de verschrikkelijke wreedheden die zij en anderen moesten doorstaan. Persoonlijk heb ik veel begrip voor het feit dat de overlevenden deze informatie niet aan hun kinderen doorgeven en proberen te verhinderen dat de herineringen in hun bewustzijn boven komen. Als psychoanalytica meen ik dat verdringing een pathologische verdediging is en ik heb er vele jaren van mijn leven aan gewijd om patiënten te helpen hun verdringing op te geven en het onbewuste bewust te maken. Wanneer het echter gaat om holocaust-ervaringen van hen die het concentratiekamp hebben meegemaakt/ geloof ik dat verdringing barmhartig kan zijn/ en tot op zekere hoogte een aanpassings-middel. Dat betekent niet dat ik vind dat degenen onder ons die die tijd hebben doorgemaakt en niet in het concentratiekamp hebben gezeten, ook de kennis omtrent de holocaust zouden moeten verdringen. Integendeel, ik ben ervan overtuigd dat wij moeten getuigen en er voortdurend voor moeten zorgen dat de wereld zich bewust blijft van wat er in de holocaust is gebeurd, zodat genocide nooit meer plaats kan vinden. (Helaas gebeurt het al weer in verscheidene landen over de hele wereld - niet in die mate als waaraan de nazi's zich schuldig maakten, maar toch in ernstige mate. )

Aan de orde is hier de intrapsy-chische dynamiek in samenhang met het vermogen om met de eigen kinderen over kampervaringen te spreken. Er zullen ouders zijn die niet met hun kinderen over hun ervaringen spreken maar desondanks in staat zijn om de spanningen van hun kinderen weg te nemen en aan te sluiten bij hun subtiele behoeften. Zo zullen er ook ouders zijn die op een inadequate manier over het kamp spreken. Een van onze patiënten bijvoorbeeld deelde ons mee dat zij was opgegroeid in een huis waar op elk denkbaar moment door de ouders (beiden overlevenden) werd uitgeweid over het concentratiekamp. Het concentratiekamp werd een excuus voor de ouders om hun kinderen op verstikkende wijze overmatig te beschermen tegen gefantaseerde gevaren. Deze vrouw ontwikkelde een angstneurose. Zij was echter in staat om van haar ouders weg te gaan, te verhuizen naar een plaats 1000 mijl verderop, succes te hebben in de door haar gekozen karrière en tot haar voordeel gebruik te maken van psychoanalytische hulp.

De tweede variabele die resultaat doet verwachten is de vraag of het gaat om een eerste, een nieuw gezin dan wel om een gezin dat al voor de oorlog bestond en dat in de oorlog ten dele verloren is gegaan. Wanneer de kinderen uit het tweede gezin komen, mogen we verwachten dat de verliezen van de ouders door de holocaust des te verschrikkelijker waren.

Winnik (1967) merkt op dat gevangenen in de kampen, die kinderen hadden verloren, de neiging hadden passiever te zijn in het kamp en verzetsaktiviteiten te vermijden, dan kampgenoten die geen kinderen hadden verloren. Klein (1974) heeft gekonstateerd dat aktieve kampgenoten zich veel beter aanpasten aan het na-oorlogse leven dan passieve kampbewoners. Zo kan aktiviteit op verzetsni-veau, dat het secundaire niveau van aanpassing is genoemd, gezien worden als een secundaire aanwijzing die iets voorspelt over de geschiktheid van de overlevende om als ouder te funktioneren. Wanneer het kind de kampherinneringen van de ouders weer oproept kunnen er bij de passieve overlevende die kinderen heeft verloren, buitengewoon diepe gevoelens van verlies worden losgemaakt. Zulke ouders reageren sterker met schaamte, hulpeloosheid en overgave dan zij die aktief verzet boden tegen de nazi's in het kamp. Een komplexe matrix van problemen kan zich voordoen. Voor zulke ouders kan de binding van de kinderen aan het kerngezin zelfs noodzakelijker zijn. Als de overlevende de verloren kinderen geïdealiseerd heeft, en zelf, als immigrant, de grens van zijn mogelijkheden niet heeft kunnen bereiken, dan is het mogelijk dat succesvolle prestaties op akade-misch, sociaal en beroepsniveau van de tweede groep kinderen, gevoelens van verlies en jaloezie opwekken. Hierbij kunnen deze 'tweede' kinderen worden gezien als degenen die de ambities van de ouders zelf in praktijk brengen, alsook de ambities die de ouders hadden voor het eerste gezin. Het konflikt tussen de overmatige, verstikkende bescherming van de ouders, hun kijk op de wereld als iets boosaardigs en rampzaligs en hun behoefte om hun eigen idealen door de bezigheden en prestaties van hun kinderen te verwerkelijken, is hier waarschijnlijk het sterkst. Kesten-berg (1972) bevestigt dat overlevenden die na het kamp een nieuw liefdesobjekt vinden, hetzij man, vrouw of kind, zich zeer schuldig voelen over wat zij als verraad ervaren ten opzichte van de mensen die ze oorspronkelijk lief hadden. Dit kan bij de kinderen ook bevorderen dat ze zich op een verkeerde wijze identificeren met de omgekomen mensen die hun ouders dierbaar waren.

Niet alle kinderen van overlevenden echter vertonen de hierbovén-genoemde moeilijkheden. Na een aantal uitzonderingen op het voorspelde resultaat te hebben geïnterviewd, dat wil zeggen kinderen met sterke karakters die kunnen spelen, werken en liefhebben, maar die wel het tweede gezin vormen van ouders die hen niet over hun kampervaringen hadden verteld, denken wij dat ondanks emotionele problemen sommige kinderen toch in staat waren om ouderschap te zoeken en te vinden dat "goed genoeg" (Winni-cott, 1962) was.

De twee besproken variabelen kunnen ook wijzen op het vóórkomen van gezinnen waarin een alomver-tegenwoordige achterdocht heerst jegens een wereld die het toestond dat de holocaust plaats vond - waar men het gevoel heeft dat het leven buiten het gezin gevaarlijk is - en op overmatige bescherming tegen werkelijke en gefantaseerde bedreigingen. Dit alles belemmert een vrije, ontspannen en speelse sfeer thuis. Omdat bovendien grootouders, ooms en tantes gewoonlijk ook zijn omgekomen, is het minder waarschijnlijk dat er belangrijke anderen zullen zijn om als plaatsvervanger te fungeren om het gat op te vullen en misschien te dienen als alternatieve figuren om zich mee te identificeren.

H. Klein (1974) heeft melding gemaakt van separatie-angst in gestoorde kinderen van overlevenden, een angst die wordt gedeeld door zowel het kind als de ouders .

Dikwijls komen er huwelijken voor tussen een overlevende en een 1niet-overlevende1, waardoor de hierbovengenoemde eigenschappen zeker zullen worden getemperd of gewijzigd. Eigenlijk is de invloed op de kinderen waarschijnlijk beduidend beter wanneer één van de ouders een 'niet-overlevende 1 is en kultureel adaptieve patronen in het gezin brengt.

Een eigenaardige getuigenis van de vernauwende wederkerigheid van de band tussen ouder en kind is de zogenaamde "verjaardagreaktié." (Hilgard, 1953). Deze tragische reaktie kan zich bij kinderen van overlevenden (Axelrod et al., 1980) voordoen wanneer ze op dezelfde leeftijd zijn als hun ouder toen die gevangen werd genomen. Opvallende verjaardag-reakties in ons onderzoek waren twee gevallen van anorexia nervosa - beiden vrouwen - die bijzonder levendige fantasieën hadden over de ervaringen van verhongering die hun ouders moeten hebben doorgemaakt in het kamp. Beiden begonnen hun eetlust te verliezen op precies dezelfde leeftijd waarop in het ene geval de vader, in het andere geval de moeder, in het concentratiekamp was terechtgekomen. Geen van beiden wist welke leeftijd de ouder op dat moment had. In ons onderzoek werden ons verschillende verjaardag-reakties meegedeeld waarin een abrupte verandering in de ouderlijke relaties ertoe leidde dat het kind naar symptomen leek te zoeken als een manier om de band tussen ouder en kind, waarnaar hevig werd verlangd, te herstellen of te handhaven.

Nogal wat kinderen die zichzelf klaarblijkelijk schade berokkenen weten niet op welke leeftijd hun ouders het kamp ingingen, omdat deze weigeren over hun kampervaringen te spreken. Zij leiden onder de verjaardag-reaktie van hun ouders. Misschien zullen de ouders juist op dit ogenblik in paniek raken en proberen het kind weer in het gezinsleven terug te halen, waardoor ze er de oorzaak van zijn dat het kind instort en als gevolg daarvan terugkeert onder de hegemonie van de ouders. Uit medelijden offeren deze kinderen hun zelfstandigheid en geestelijke gezondheid op en zo'n offer kan door het kind worden ervaren als een manier om de ouders te beschermen, alsook om hen te verzekeren van zijn beschikbaarheid en van de betekenis die het voor hen heeft. Deze manier om met elkaar om te gaan kan een levenslang of periodiek verschijnsel zijn. Het verschijnsel heeft de informele naam gekregen van "opoffering uit medelijden" (Danieli, 1979). De verjaardag-reaktie van het kind van overlevenden is voor een gedeelte de rouw, die maakt dat het kind terug wordt getrokken in de symbiotische kring van het gezin, en de opoffering uit medelijden geeft de bereidheid van het kind weer om teruggetrokken te worden.

Tijdens onze interviews merkten we dat sommige kinderen van overlevenden de neiging hadden zich vroege en ononderbroken beelden van - en fantasieën over dood, geweld en vervolging te herinneren. Hoewel we erkennen dat fan-tasiën over dood en geweld tekenend zijn voor de generatie kinderen die door de massamedia zijn beïnvloed, geloven we dat bij de kinderen van overlevenden zulke fantasieën tot uitdrukking brengen welke gevolgen van de holocaust er bij hun ouders voortleven. Dit kan worden opgemaakt uit het feit dat veel van deze fantasieën op de vervolging betrekking hebben. De kinderen van overlevenden die niet over hun kampervaringen spreken lijken deze neiging net zo vaak te vertonen als kinderen wier ouders wel over hun kampervaringen spreken. Misschien hebben alle overlevenden op de een of andere manier wel over hun kampervaringen "gesproken" hoewel niet noodzakelijkerwijs met woorden. Een vrouw, van wie beide grootouders overlevenden waren, werd gekweld door een steeds terugkerende herinnering uit haar vroege jeugd. Haar grootvader was gewoon om zijn vrouw onverwacht te besluipen en haar, blijkbaar zonder enige reden, te laten schrikken. De vrouw herinnert zich dat ze geloofde dat haar grootvader probeerde haar grootmoeder zich dood te laten schrikken. Ze beschreef haar grootmoeder als iemand die er na de holocaust nooit meer bovenop was gekomen, en het gedrag van haar grootvader als "hoe de nazi kampbewakers moeten zijn geweest".

Laten we ons echter ook bewust zijn van het feit, dat er veel kinderen van overlevenden zijn die door de empatie en de adequate zorg van hun ouders ertoe werden gebracht zich van het verleden bewust te zijn en dit op een kreatieve manier te integreren.

Ik heb vandaag hoofdzakelijk gesproken over die ménsen, die hetzij niet weten, hetzij vermijden te weten, of zich ertegen verdedigen te weten wat er met hun ouders in het concentratiekamp gebeurde. Vaak kunnen ze niet wijs worden uit de voorstelling die ze hebben van wat hun ouders hebben doorgemaakt. Ook hebben ze niet geleerd om met affekten om te gaan, in het bijzonder niet met angst en neerslachtigheid, op de manier waarop kinderen in een gewoon gezin het in hun vroege ontwikkeling leren. Het begrip 'af-fekt-tolerantie' heeft betrekkelijk weinig aandacht gekregen in de psychoanalytische literatuur. Joffe (1969), Zetzel (1970), Kernberg (1975), Krystal (1975), en twee van mijn studenten, Arnold Wilson (On Silence and the Holocaust, 1984) en Daniel P. Brown (paper op SCEH Conventie in 1986) - laatstgenoemde is tevens mijn mede-auteur van twee boeken over hypnotherapie die binnenkort zullen verschijnen (Brown &

Fromm, 1987) - hebben zich bezig gehouden met dit begrip. Affekt-tolerantie is de troost van een bepaalde gemoedstoestand binnen dë kontext van het zelf die geleidelijk aan tot stand komt door een groeiende vertrouwdheid en herkenning. Deze konstruktie impliceert dat wij aandacht schenken aan de wijze waarop wij iets beleven, waarop wij handelen, of ons verdedigen tegen een bepaalde gemoedstoestand. Wat er vanuit een klinische optiek vaak uitziet als de afwezigheid van een adequate gemoedstoestand, kan een situatie zijn waarin een patiënt zijn gemoedstoestand niet onder kontrole kan houden, bedwingen of verdragen. Het onverdraaglijke affekt wordt daarom onderdrukt of gedissocieerd en kan niet worden geïntegreerd in een zich uitbreidende reeks affekten. Op andere momenten kan een affekt bereikbaar zijn voor bewuste zelfobservatie, maar het kan zijn dat de patiënt de kracht van het affekt minimaliseert omdat het een teken is van overweldigende spanningen die hij vreest niet de baas te kunnen blijven of in de hand te kunnen houden. In de vroege ontwikkeling staat een moeder die 'goed genoeg' (Winnicot) is, haar kind een draaglijke affektieve ervaring toe, terwijl ze intuïtief de kapaciteiten van haar kind kent en weet hoe de reeks affekten bij een kind zich uitbreidt. De moeder die 'goed genoeg' is, laat haar kind steeds sterkere en uiteenlopende gemoedstoestanden ervaren, maar slechts tot op zekere hoogte: wanneer het affekt overweldigend wordt, grijpt ze in en bevrijdt het kind van het onaangename gevoel dat zich heeft ontwikkeld. In de tijd dat het kind nog erg jong is, moet de moeder handelen als een externe of aanvullende barrière tegen een te veel aan prikkels. Het kunnen verdragen van een affekt ontwikkelt zich door steeds intensiever wordende en wisselende blootstelling aan een gemoedstoestand in een veilige situatie. De moeder begrijpt intuïtief waar de drempel ligt voor haar peuter en kleuter, waarachter de ervaring van een affekt niet meer te hanteren is en potentieel traumatisch is. De regulerende funktie van de moeder wordt uiteindelijk geïnternaliseerd door het kind.

Brenner (1974) heeft erop gewezen dat angst geassocieerd wordt met het idee dat iets slechts op het punt staat te gebeuren, terwijl depressiviteit in verband wordt gebracht met het idee dat iets slechts al gebeurd is. Depressiviteit en angst vervullen een signalerende taak en fungeren als een motief voor verdediging of aktie. De overlevende ouder, die aan zijn of haar kind het idee doorgeeft dat er slechte dingen zullen gebeuren, kan een gebrek aan angsttolerantie teweeg brengen. Als de ouder aan het kind het idee overbrengt, dat hij of zij iets slechts gedaan heeft, kan dit leiden tot een gebrek aan depressie-tolerantie. De overlevende ouder, die het idee overdraagt dat de agressie van het kind overweldigend of destruktief is, kan een gebrek aan woede-tolerantie bevorderen.

Zo leidt het trauma van de ene generatie tot een gebrek aan affekt-tolerantie bij de volgende generatie.

Op vrijwel dezelfde beschermende manier en om verschillende redenen (bijvoorbeeld om te vermijden dat de ouders zich terugtrekken, of omdat sterke, tegenstrijdige en pijnlijke gemoedstoestanden ervaren worden) kunnen de kinderen meewerken aan het doel van hun ouders, namelijk te vergeten, door affekten die afschuwelijke herinneringen in hun ouders wakker maken af te splitsen of te dissociëren. En net als hun ouders neigen kinderen van overlevenden er toe te leven in de angst dat afgesplitste, pijnlijke, moeilijk te adapteren gemoedstoestanden hun bewustzijn zullen bereiken en hen overweldigen .

Als kinderen van overlevenden aan een behandeling beginnen wanneer ze volwassen zijn, kan affekt-tolerantie versterkt worden door het therapeutische onderzoek van deze ideeën, met het resultaat dat de affekten niet langer dienen als signalen voor aktie of verdediging, of het gevoel met zich meebrengen dat men door deze affekten overweldigd wordt. Zij kunnen dan worden geïntegreerd in de groep van affektieve ervaringen/ die veilig en verdraaglijk zijn. Affekt-tolerantie ten aanzien van holocaust-ervaringen kan bij het kind van de overlevende geleidelijk en indirekt worden ontwikkeld door twee samenvallende processen. Het ene proces bestaat uit de totstandkoming van wat Wilson noemde een "vermogen om te vertellen" - i.e. een kon-struktie van het verleden samengesteld uit de fantasieën van het kind van de overlevende. Deze fantasieën moeten worden beoordeeld op hun waarschijnlijkheids-gehalte en op de mate waarin zij overeenstemmen met wat de ouders hem, voorzover hij zich kan herinneren, verteld hebben. Beide komponenten worden samengevoegd in een referentiekader dat een historisch raamwerk biedt voor het onder kontrole houden, verklaren en begrijpen. Tegelijkertijd wordt - en dit is het andere proces - in de therapeutische relatie de troost en de verzachting van de affekten die de moeder die "goed genoeg" (Winnicott, 1962) is, intuïtief verschaft, opnieuw geboden in de beschermende omgeving. Aldus worden zaken die onbekend en onuitgesproken maar wel van grote betekenis zijn, bespreekbaar en worden zij tot gegevens die in de therapie bewust hanteerbaar zijn.

De toepasselijke formule is hier niet alleen het topografische model van het bewust maken van wat onbewust was - en het strukturele model van het kreëren van Ego waar eerst ld was - een minstens zo belangrijk doel is het zegbaar maken van wat onzegbaar was.

Heten of niet weten wat er met hun ouders in de concentratiekampen is gebeurd dat is het grote dilemma van het kind van de overlevende, omdat de meeste overlevenden niet over het concentratiekamp willen praten om niet opnieuw die pijnlijke herinneringen te moeten beleven en tot het bewustzijn te moeten toelaten; en ook omdat ze hun kind willen sparen en niet willen belasten met de afschuwelijke wreedheden die zij moesten ondergaan. Dit is het dilemma van het kind van de overlevende - hoe op een veilige manier de weerzinwekkende realiteiten onder ogen te zien, hoe het eigen en het ouderlijk verbod om te weten te boven te komen, hoe het gebrek aan psychisch evenwicht te kompenseren, hoe de af-fektieve ervaringen te verdragen waarvan de oorsprong en het ontstaan verborgen zijn in mysteries en gehuld in fantasie. In de behandelkamer wordt dit dilemma evenzeer het dilemma van de therapeut. Des Pres (1976, p. 170) heeft het zo goed geformuleerd: "De concentratiekamp-ervaring symboliseert een kwaad zo verschrikkelijk dat ook wij, wanneer wij het onder ogen zien, psychisch uit ons evenwicht raken... de een of andere afgrijselijke indruk van Auschwitz bestaat in ieders geest, ver verwijderd van het bewuste denken, maar het is er;... en alles wat ermee verbonden is, alles wat het in het bewustzijn brengt, veroorzaakt een afgrijzen dat te groot en te intens persoonlijk is om op een veilige manier onder ogen te zien." Hier ligt, wat mij betreft, het verschil tussen de behandeling van de overlevende van een concentratiekamp en die van zijn kind. Bij de overlevende van het kamp zelf zou ik niet proberen om alle herinneringen aan het kamp weer op te halen. Ik zou aan de onderdrukking of ontkenning van die herinneringen waartegen hij zich zo verzet heeft, niet tornen en hem alleen helpen met het rouwproces en met het voelen en uiten van zijn woede jegens de nazi's. Maar bij de kinderen van overlevenden ligt dat anders. Zij moeten het weten. Voor hen is het niet een opnieuw beleven van de verschrikkingen en wreedheden die al zijn ondergaan. Voor hen is het noodzakelijk om te weten en niet in een sfeer van onwetendheid vast te lopen. We moeten het kind van de overlevende helpen óm de informatie te rekonstrueren in de beschermende omgeving die de therapie verschaft. Om volledige emotionele gezondheid te bevorderen, geeft de patiënt ons stukjes informatie die in wezen symbolen zijn die dienen als voorbereidende interpretaties van het verleden van hun ouders.

De therapeut herinterpreteert de symbolische of onvolledige interpretaties van de patiënt en zoekt uit wat waarschijnlijk de historische waarheid is en wat fantasie was, of dat het kind van de overlevende zich verdedigde tegen een werkelijk weten, op grond van een gewoon of buitengewoon kon-flikt tussen de generaties.

Ik heb enige Nederlandse literatuur over de tweede generatie gelezen, maar lang niet alles.

Ik kreeg de indruk dat er grote overeenkomsten tussen de dynamiek/ de gevoelens en konflikten bij de tweede generatie in onze beide landen zijn, maar ook grote verschillen. In feite vond ik vier punten van overeenkomst en drie verschillen.

A. De overeenkomsten

1.    In beide landen groeit een groot gedeelte van de tweede generatie op in een sfeer waarin de buitenwereld als bedreigend wordt beschouwd, en waarin de ouders het gevoel hebben dat men voortdurend waakzaam moet blijven en nooit aan zwakheden mag toegeven.

Dit maakt dat in gezinnen van vele oorlogsgetraumatiseerden vaak weinig ruimte is voor ontspanning en vreugde.

2.    In beide landen hebben de ouders moeilijkheden om impulsieve agressiviteit bij kinderen als iets natuurlijks te beschouwen; en voor de kinderen is het moeilijk agressiviteit als iets natuurlijks te beleven. Door de ouders wordt agressiviteit bij hun kinderer als iets nazi-achtigs aangevoeld. Het kind zelf durft nooit gewoon agressief te zijn; het wil een "goed kind" zijn.

3.    In beide landen hebben de ouders een sterk verlangen naar intensieve bindingen; zij eisen overmatige saamhorigheid en steun van hun kinderen. Onder de druk hiervan worden deze kinderen in hun natuurlijke ontplooing belemmerd.

4.    In beide landen heerst een "conspiracy of silence". De

ouders kunnen niet over het concentratiekamp praten/ omdat het tè traumatisch was; de kinderen durven geen vragen erover te stellen, omdat ze bang zijn hun ouders pijn te doen. Zo ontstaan het familiegeheim en het vervullen van de funktie van ouder ten opzichte van de eigen ouders.

B. Als verschillen zie ik:

1.    het heilig ontzag,

2.    de identiteit als Jood en

3.    de schaamte.

1. Het heilig ontzag

Volgens Professor De Swaan is het heilig ontzag een gevoel dat voorkomt bij veel jonge Nederlandse Joden, die na de oorlog zijn geboren. Ze zien de oorlog als een geheimzinnige en ook wel afschuwelijke tijd, waar zij zelf buiten staan en buitengesloten blijven. Ze voelen een soort eerbied voor hun eigen oudere broertje en hun ouders, die in het concentratiekamp hebben gezeten en zo veel hebben meegemaakt.

Ik ben dat in Amerika noch in de literatuur, noch in mijn eigen onderzoek echt tegengekomen, maar ik begrijp dat verschil wel. Er worden in Amerika geen vlaggen uitgestoken op de dag dat de oorlog voor Amerika eindigde, zoals dat hier op 5 mei gebeurt. Je hoort geen herdenkingstoespraken en, wat belangrijker is: bijna alle mensen,‘die na de oorlog en na de kampen de moed hadden om naar Amerika te emigreren, waren jonge, ongetrouwde mensen, die nog geen gezin hadden. Diegenen die hun ondergedoken kinderen terugvonden, of van wie de kinderen de kampen hadden overleefd bleven in Nederland of gingen naar Israël om hun kinderen in een Joods land op te voeden.

2. De identiteit als Jood

Slechts 25% van de Joodse bevolking van Nederland kon worden gered. Uit de literatuur die ik heb gelezen kreeg ik de indruk, dat velen die terugkeerden tegen zichzelf zeiden: "Joods zijn is gevaarlijk, levensgevaarlijk. Wil ik een Jood zijn? Wat mij is overkomen zou ook met mijn kinderen kunnen gebeuren. Ik blijf geen Jood". Bovendien, omdat er zo weinig Joden in Nederland overleefden, was er nauwelijks een Joods milieu waarin die kinderen konden opgroeien. Dat maakte het voor de tweede generatie moeilijk om zich met het Jodendom te identificeren.

In Amerika was dat anders: de meeste Joodse overlevenden hebben zich in de grote steden (New York, Chicago, Los Angeles, San Francisco) gevestigd; steden met een grote en sterk ontwikkelde Joodse bevolking, waar de kinderen aan het Joodse leven in hun gemeenschap konden deelnemen en zich als Joden konden identificeren.

3. De schaamte

Mensen van de tweede generatie schamen zich èn als Joden èn als Nederlanders, omdat ze denken dat zowel de Joodse als de niet-Joodse bevolking van Nederland zich niet genoeg hebben verzet tegen de nazi's.

* * * * -k

Literatuur

Axelrod, S., O.L. Schnipper, J.H. Rau,

Hospitalized offspring of holocaust survivors : problems and dynamics.

Bull.Menn.Clin. 44 (1980) 1 (Jan.), p. 1-14

Barocas, H.A., C.B. Barocas, Manifestations of concentration camp effects on the second generation.

Am.J.Psychiat. 130 (1973) 7 (Jul.), p. 820-821

Brenner, C.,

On the nature and development of affects : a unified theory. Psychoanal.Quart. 43 (1974), p. 532-556

Brown, D.,

paper op de SCEH Conventie in 1986

Brown, D.P., E. Fromm, Hypnotherapy and hypnoanalysis. Hillside, N.J. : Erlbaum, 1986

Brown, D.P., E. Fromm,

Hypnosis and behavioral medicine. Hillside, N.J. : Erlbaum, 1987

Danieli, Y.,

mondelinge mededeling, 1979 Des-Pres, T.,

The survivor : an anatomy of life in the death camps.

New York : Oxford University Press, 1976

Epstein, H.,

Children of the holocaust : conversations with sons and daughters of survivors.

New York : Putnam, 1979

Hilgard, J.R.,

Anniversary reaction in parents precipitated by children. Psychiat. 16 (1953), p. 73-80

Joffe, W.G.,

A critical review of the status of the ego concept.

Int.J.Psychoanal. 50 (1969), p. 533-547

Kernberg, O.F.,

Borderline conditions and pathological narcissim.

New York, 1975

Kestenberg, J.S.,

Psychoanalytic contributions to the problem of children of survivors from nazi persecution.

Isr.Ann.Psychiat.Relat.Disc. 10

(1972) 4, p. 311-325

Klein, H.,

Children of the holocaust : mourning and bereavement.

In: Children of the holocaust / ed. E.J. Anthony. - (Int. Yearbook of Child Psychiat. 12

(1974), p. 393-409)

Klein, H.,

Families of survivors in the Kibbutz : psychological studies. In: Psychic traumatization / eds. H. Krystal and W. Niederland. -Boston : Little & Brown, 1971. -Vol. 8. - p. 11-28

Krystal, H.,

Affect tolerance.

Annual of Psychoanal. 3 (1975), p. 179-219

Lipkowitz, M.H.,

The child of two survivors : a report of an unsuccessful therapy-

Isr.Ann.Psychiat.Relat.Disc. 11

(1973), p. 141-155

Niederland, W.G.,

The problem of the survivor : the psychiatric evaluation of emotional disorders in survivors of nazi persecution.

J.Hillside Hosp. 10 (1961), p. 233-247

Ravesteijn, T.L.W.,

Kenmerken van de tweede generatie.

In : Psycho-sociale problematiek van de tweede generatie (2) : een bundeling van de drie inleidingen gehouden op de studiedag over de psycho-sociale problematiek van de tweede generatie georganiseerd door de Stichting ICODO op 4 juni 1983. - Utrecht : ICODO, 1983. -p. 11-19

Sigal, J.J., D. Silver, V.

Rakoff, B. Ellin,

Some second generation effects of survival of the nazi persecution. Am.J.Orthopsychiat. 43 (1973) 3 (Apr.), p. 320-327

Swaan, A. de,

De na-oorlogse Joodse generatie en de verwerking van het oorlogsverleden.

In : De Joodse na-oorlogse generatie in Nederland : kongres in Bergen 1, 2 en 3 mei 1984. -Utrecht : ICODO, 1984. - p. 10-17

Trossman, B.,

Adolescent children of concentration camp survivors.

Can.Psychiat.Assoc.J. 13 (1968)

2, p. 121-123

Wilson, A.,

On silence and the holocaust. -1984

Winnicott, D.W.,

Ego integration in child development. - In : The maturational processess and the facilitating environment. - London : Hogarth Press, 1962. - p. 56-63

Winnick, H.Z.,

Further comments concerning problems of late psychopathological effects of nazi persecution and their therapy.

Isr.Ann.Psychiat.Relat.Disc. 5 (1967), p. 1-16

Zetzel, E.,

The capacity for emotional growth.

New York : Int.Univ.Press, 1970.

Referentie: 
Erika Fromm | 1987
In: Icodo Info , ISSN 0168-9932 | 4 | 1 | maart | 5-25