Omgaan met het kwaad: over de blijvende erfenis van collaboratie
De Tweede Wereldoorlog kan benaderd worden vanuit de optiek van de daders, de slachtoffers en de omstanders. Dat levert totaal verschillende verhalen op. Chris van der Heijden, auteur van het standaardwerk Grijs Verleden, benadert in dit artikel de thematiek vanuit het perspectief van mensen die in de oorlog hebben gecollaboreerd. Het accent ligt daarbij op de naoorlogse periode.
Een jaar of drie geleden ontving het Holocaust Memorial Museum, Washington, een bijzondere schenking: het fotoalbum van een zekere Karl Höcker, de adjudant van de laatste commandant van Auschwitz. In dat album stonden niet de foto’s die we allemaal op het netvlies hebben, foto’s zoals die van het veel bekendere, min of meer op hetzelfde moment, zomer 1944, ontstane album van een transport richting Auschwitz van een groep Hongaarse joden. In laatstgenoemd album staan de foto’s die iedereen kent. In het Höcker-album daarentegen staan geheel andere foto’s, niet treurige van slachtoffers maar vrolijke van daders. Ze liggen ontspannen in de zon. Ze staan lachend en zingend bij een bruggetje. De vrouwen eten bosbessen en tonen verdrietig de bakjes waar die dingen in gezeten hebben: ze zijn leeg. Een kerstboom wordt aangestoken. Een hond geaaid. Een ziekenhuis wordt geopend - vier verpleegsters in hagelwitte schorten lachen om zich heen. Zo gaat het door. Niets bijzonders. Foto’s van alledag over een wereld van alledag. Dat althans zou je denken als je niet zou weten waar ze gemaakt waren: Auschwitz.
De vrolijke kiekjes uit het Höcker-album doen, althans mij, onwillekeurig denken aan de recente foto’s van een jonge vrouw, geboren in 1982. Ze is op het moment van fotograferen een jaar of twintig en heeft geen bijzondere kenmerken. Gewoon iemand die op een dag door een van je kinderen mee naar huis wordt genomen en aan je tafel belandt. Een ontmoeting die ieder van ons voortdurend heeft en die je ook snel weer vergeet. Tenzij je dezelfde figuur een paar jaar later opnieuw tegenkomt, dit keer op geheel andere foto’s.
Grijs Verleden
In het jaar 2001 publiceerde ik een boek dat nogal wat opzien baarde en dat tot op de dag van vandaag, meestal tot mijn vreugde, soms tot mijn verdriet, blijft doen. De reden daarvan is dat ik in dat boek, Grijs verleden, nadrukkelijk polemiseerde met het volgens mij op dat moment en bij velen nog altijd dominante oorlogsbeeld. Dat beeld werd veelal geassocieerd met Loe de Jong maar wordt tegenwoordig in milde vorm door tal van jongeren, veelal actief in en rond het NIOD, nog altijd verkondigd. Het is anders dan het mijne. In Grijs verleden wordt een ander, om het in één woord te zeggen: sceptischer beeld geschetst. Dit maakte sommigen zo woedend dat ze mij van alles en nog wat beschuldigden. Zo zou ik een hele of halve fascist zijn - communist is me overigens ook ingewreven. Dat verwijt van antisemitisme of fascisme is des te eenvoudiger omdat mijn vader, wat heet, in de oorlog ‘fout’ is geweest. De appel zou niet ver van de boom zijn gevallen. Dat is voor degenen die het met mijn beeld niet eens zijn een geruststelling. Zo blijft de wereld op z’n plek. Fout is fout en goed is goed en wij of eigenlijk zij kunnen verder met de orde van de dag.
De kern van het dominante verhaal over de Tweede Wereldoorlog, zo vatte ik op de laatste pagina van Grijs verleden samen, wordt gevormd door een wereldbeeld. Het is een eenvoudig beeld. Het is - misschien niet zo vreemd in een land waarin het geloof diep verankerd is in ieders ziel - ook een religieus beeld. Het vergezelt de mens sinds oertijden en heeft in de loop der tijd alle gedaanten aangenomen die het bestaan toelaat, van dag en nacht, duivels en engelen, protestanten en katholieken, ketters, rebellen, kapitalisten, outcasts en de iconen van het witte doek. Het reduceert het bestaan tot een onophoudelijke strijd tussen goed en fout, wit en zwart. Deze zwart-wit mythe - en dat verklaart ook haar succes - is niet alleen bruikbaar bij begrip van heden en verleden, ze is ook nuttig voor de toekomst. Kennis van het kwaad, zo suggereert ze, levert meer op dan inzicht. Ze is een wapen dat ertoe bijdraagt de toekomst beter te maken. Die gedachte alleen al - dat morgen beter kan zijn dan vandaag - biedt troost. Je zou wel gek zijn als je een denkbeeld dat zoveel voordelen oplevert overboord kiepert. Er is een prachtige, in dit verband toepasselijke zin uit een recensie die historicus Hans Blom ooit voor een artikel gebruikte: ‘wat hebben we aan een waarheid die ons hindert?’ Het antwoord van de meeste mensen, al zullen ze dat niet snel toegeven, is: niets, een hinderlijke waarheid moet je zo snel mogelijk overboord kieperen. Persoonlijk denk ik het tegenovergestelde. Hinderlijke waarheden zijn de enige die er werkelijk toe doen.
Het publieke debat over Nederland en de Tweede Wereldoorlog, aldus nog even Grijs verleden, is gevoerd volgens het patroon van genoemde oeroude, geruststellende mythe. Gecombineerd met het voor de jaren zestig kenmerkende verzet tegen autoriteiten leidde dat bijvoorbeeld tot de neiging om in organisaties van discutabele aard zoals de Joodse Raad of de Nederlandse Unie een onderscheid te maken tussen een foute leiding en een goede achterban. Dat zo'n scheiding moeilijk zichtbaar is, dat wat voor de leiding geldt wellicht ook voor de achterban opgaat (en andersom), dat de situatie voortdurend complex was en in het geval van de Joodse Raad hoe dan ook onmogelijk, voor deze en dergelijke subtiliteiten had en heeft de mythe weinig oog. Slechts weinigen bezitten de kracht en de wijsheid om, zoals Abel Herzberg, een van de gidsen van Grijs verleden, met een dergelijke verontrusting te leven. Bovendien was de mythe van de oorlog, zeker sinds de jaren zestig, een fundament van de moderne samenleving: ontmythologisering ervan zou de poten onder eigen stoel vandaan hebben gezaagd. En tot slot is en blijft er de moord op de joden. Geen zinnig mens is in staat daarvoor zijn, al is het maar minimale, verantwoordelijkheid te erkennen en dus wordt en werd die verantwoordelijkheid consequent bij ‘de ander’ gelegd. Het is een interessant aspect van de goed-fout mythe. Dat degenen die haar hooghouden zelf altijd aan de goede kant staat. Wit zijn wij, zwart is de ander. Zonder een dergelijke gedachte zou de oorlog, in het bijzonder het fenomeen dat daarvan in ons denkbeeld de kern uitmaakt, de Shoah, een ondragelijke last zijn.
Overleven is schipperen
In de eerste fase na het eind van de oorlog had niemand twijfel over de juistheid van het zwartwit beeld. Het kon niet anders. Oorlog is oorlog en in een oorlog zijn maar twee kampen. Winnaars en verliezers. Vandaar dat de overwinnaars hun tegenstanders stevig aanpakten. Zuivering en bijzondere rechtspleging lagen in het verlengde van militaire strijd. Lang duurde deze fase niet. Om een groot aantal redenen, in kort bestek onmogelijk uit de doeken te doen, werden de kwalijke kanten van het jongste verleden spoedig met de mantel der liefde bedekt. Tegelijkertijd, ik heb het nu over de late jaren veertig en het merendeel van de jaren vijftig, kreeg men opnieuw oog voor de complexiteit van de situatie zoals die tijdens de oorlog had bestaan. Logisch, de oorlog was nog vlakbij en verreweg de meesten - ik heb het niet over degenen die in het verzet (maar dan écht!) hadden gezeten, evenmin over degenen die gecollaboreerd hadden, laat staan over joden en andere slachtoffers - wisten nog heel goed hoe het destijds geweest was. Om het met één woord te zeggen: lastig. Om te overleven kon je niet anders dan schipperen. Hoe groot je woede ook was, hoe verzengend ook je haat, op z’n minst af en toe en, afhankelijk van je situatie of positie, in vele gevallen voortdurend moest je het hoofd buigen. Ik zou u van dit feit en tijdens de jaren vijftig alomtegenwoordige besef ontelbare voorbeelden kunnen geven. Het meest opmerkelijke aan die voorbeelden is dat ze gedurende tientallen jaren, zeg van het midden van de jaren zestig tot het midden van de jaren negentig, zelden of nooit vermeld werden. Daarentegen werden in verband met de oorlog altijd wel de verhalen van verzetslui, collaborateurs of slachtoffers verteld. Dat er nog een geheel andere categorie was en dat die categorie de over-, overgrote meerderheid van de bevolking uitmaakte, was vergeten of werd verzwegen zoals ook vergeten en verzwegen werd dat de schipperende mentaliteit van diezelfde meerderheid in het Nederland van de jaren vijftig, behalve in kleine kring, zelden aan de kaak werd gesteld. Het meest bekende voorbeeld van dit laatste is Jan de Quay, een van de drie voormannen van de Nederlandse Unie. Bij zijn naam zult u vermoedelijk vooral denken aan ‘fout’ of ‘half-fout’. Dat beeld kleeft hem aan sinds Loe de Jong halverwege de jaren zeventig de delen 4 en 5 van het Koninkrijk publiceerde. Maar toen De Quay in 1959 premier werd, werd heel anders over hem gedacht. Bijna geen mens tekende bezwaar aan.
Goed en fout, de nieuwe zuiverheid
Ongeveer op het moment dat Jan de Quay’s premierschap eindigde, 1963, begon de sfeer te veranderen en keerde om tal van redenen, eveneens te complex om hier uit de doeken te doen, het beeld terug dat ook in de ongeveer eerste twee jaar na de oorlog had geheerst: van een snoeiharde lijn tussen goed en fout en van de noodzaak alles en iedereen die tot de laatste categorie behoorde aan de kaak te stellen. Zo gebeurde. Menten, Aantjes, Luns. Van Rappard, Joodse Raad, Nederlandse Unie. Ergens vanaf de tweede helft van de jaren zestig begon een periode van nieuwe zuivering, beter kan je zeggen: van nieuwe zuiverheid. Goed was goed en fout was fout. Voor het enorme gebied tussen de polen had men weinig oog en nog minder geduld. Een prachtige illustratie van de veranderde tijdsgeest is de aanstelling in 1979 van een ambtenaar die speciaal belast was met de opsporing van oorlogsmisdadigers die hun straf ontlopen of nog niet c.q. onvoldoende uitgezeten hadden. Tussen het eind van de jaren veertig en het eind van de jaren zeventig, dertig jaar lang maar liefst, waren dergelijke figuren min of meer met rust gelaten. In de nieuwe sfeer kon dat niet langer. Ze moesten opgespoord en veroordeeld worden. Zo gebeurde, in Nederland en elders. De meest spectaculaire gevallen doen bij iedereen altijd nog een belletje rinkelen. Klaus Barbie. Kurt Waldheim. John Demjanjuk. Met het proces tegen laatstgenoemde is niet het huidige proces bedoeld, al past het wel bij genoemde sfeer. Maar in de jaren tachtig stond Demjanjuk eveneens terecht, dit keer niet voor zijn misdaden in Sobibor maar voor die in Treblinka. Dit laatste bleek uiteindelijk een vergissing.
In de sfeer van nieuwe zuiverheid domineerde het oorlogsverhaal waarmee verreweg de meesten van ons zijn opgegroeid en dat in ieder geval het andere, sceptischer verhaal verdrongen heeft. Dat dominante oorlogsverhaal is, grofweg, dat van de film Soldaat van Oranje. Een van de belangrijkste aspecten ervan is zoals gezegd een mensbeeld waarvan we allemaal weten dat het niet klopt maar dat we niettemin verkiezen boven andere mensbeelden. Want wat hebben we aan een waarheid die ons hindert? De kern van dat mensbeeld is dat sommige mensen fout zijn, klemtoon op het laatste woord: zijn. In hun genen, opvoeding, wezen of waar dan ook zit iets dat hen in het kamp van het kwaad plaatst. Vandaar dat ze op hun derde vliegen al de pootjes uittrokken. Hetzelfde gebeurt in de verhalen over de andere kant, de heiligen en helden. Al in de wieg waren ze voorbestemd.
Helaas weten we weinig van de mensen die geportretteerd staan in het Höcker-album. Het zou de moeite waard zijn ze op te sporen en de vraag te stellen die eenieder zich stelt: hoe kan je zo vrolijk zijn als op hetzelfde moment, mede onder jouw verantwoordelijkheid, op enkele honderden meters afstand duizenden en nog eens duizenden mensen op vreselijke wijze vermoord worden? Had je dan geen geweten? Die vraag is des te dwingender, noodzakelijker ook omdat hij volgens mij - de zwart-wit denkers zullen het niet met me eens zijn - een vraag is naar onszelf want een vraag naar de soort waartoe wij behoren. Is het denkbaar dat wij vrolijk bosbessen eten terwijl aan de andere kant van de muur mensen, deels onder onze verantwoordelijkheid, mensen vermoord worden? Volgens velen elders in de wereld is dit overigens precies wat wij doen: hun armoede en ellende vindt zijn oorzaak in onze rijkdom.
Lynndie England, een heel gewoon meisje?
Terwijl wij van de collega’s van Höcker weinig weten, weten we vrij veel van de jonge vrouw die ooit, denkbeeldig, aan jouw tafel belandde: Lynndie England, berucht van de foto’s uit de Abu Ghraib-gevangenis. Nu kan je beweren dat zij anders was dan de mensen die in Auschwitz joden vergasten. Dat geloof ik niet. Iemand die in staat is zo met mensen om te gaan als zij deed, is ook in staat Zyklon-B door een pijpje in een gesloten ruimte te gooien. Maar het zal u niet verbazen dat Lynndie England een heel gewoon meisje was. Alle pogingen in haar jeugd vliegjes te vinden die de pootjes werden uitgetrokken, zijn mislukt. Men heeft een onvriendelijke brief over een leraar gevonden en iets over een aanvaring met haar moeder waarbij een tennisracket sneuvelde. Meer niet. Ook zou England met leren iets meer moeite hebben gehad dan haar klasgenoten. Maar ze haalde wel haar diploma. Psychologen hebben zich suf gezocht. Ze hebben niets gevonden, niets anders dan wat England tijdens haar proces beklemtoonde: dat zij in een groepje zat waarin dergelijke dingen gewoon werden gevonden. Dat groepje stond onder leiding, om het zo maar te zeggen, van een man die bij England ook een kind verwekte, Charles Graner. Ze zou gedaan hebben wij hij zei. Omdat ze van hem hield. Omdat hij overwicht had. Omdat de anderen het ook deden. Omdat... Wat de reden ook mag zijn, ze deed het. It just happened, zou England in latere interviews keer op keer zeggen. It just happened.
De vraag die moderne psycho- en andere logen naar karakter en vorming van Lynndie England stelden, werd met betrekking tot gewezen nazi’s, collaborateurs en wapendragers in de naoorlog door een enkeling eveneens gesteld. Een van hen was eerst adjunct-directeur van een kamp van jeugdige SS’ers, vervolgens directeur van een zogenaamd ‘open’ gevangenis. In die hoedanigheid onderzocht hij degenen met wie hij te maken had op familie-achtergrond, persoonlijke, economische, politieke en sociale factoren. Het leverde allemaal niets op. Vandaar dat de man, Stouten is zijn naam, concludeerde wat geallieerde psychologen en psychiaters eerder ook al geconcludeerd hadden: dat ‘de’ collaborateur of ‘de’ nazi niet bestond. Het was een gedachte die in de vroege naoorlog niet strookte met het beeld zoals hij dat vanaf de jaren zestig evenmin deed. Het is een van de redenen dat Stouten de uitkomst van zijn onderzoek voor zich hield en pas veertig jaar na dato, op zijn oude dag, publiceerde. Het verontrust tot op heden net zoals experimenten als het beroemde van Milgram - u weet wel, met proefpersonen die op bevel stroomstoten moesten geven en dat ook rücksichtlos deden - of dat van de Stanford-gevangenis - waarbij een willekeurige groep verdeeld werd in bewakers en gevangenen en beide groepen hun rollen zeer goed speelden - verontrusten. Misschien kent u de film The Wave uit 1981 of de Duitse remake ervan, Die Welle van twee jaar geleden. Over een leraar die zijn leerlingen Derde Rijkje laat spelen. Bijna iedereen doet mee. Te goed zelfs.
Een van de zaken die sommigen in Grijs verleden enorm irriteerde, was de rol die ik aan het toeval toekende. Een goed voorbeeld hiervan, het werd in de reacties uitvoerig uitgemeten en herhaaldelijk als onjuist aangemerkt, is hetgeen ik vertelde over Johan Wilhelm van der Zant en Bertus Swaanswijk, twee namen die u vermoedelijk niets zullen zeggen tot ik hun pseudoniemen noem: Hans Andreus en Lucebert. In maart 1943 liepen deze twee, op dat moment net 17 en 18 jaar jong, in een vlaag de Meldungsstelle van het SS-Ersatzkommando op de hoek van de Dam en de Nieuwendijk te Amsterdam binnen. Andreus schreef zich in, Lucebert aarzelde en deed het uiteindelijk niet. Gevolg hiervan is dat eerstgenoemde het etiket ‘fout’ opgeplakt kreeg, de tweede niet. Maar bestond er tussen hen verschil in mentaliteit zoals de preciezen ons willen doen geloven? De een koos, de ander niet. Dat is onbetwijfelbaar. Maar wat betekent dat? Waar staat dat voor? Beide vrienden hadden, voor zover na te gaan, van politiek geen benul en hadden er ook geen belangstelling voor. Fascisme stond voor hen gelijk aan ‘vitalistisch’, een even dromerig als heftig verlangen naar groots, meer en anders. Ze waren jong en ze wilden wat, om het maar eens op z’n moderns te zeggen. De een gehoorzaamde zijn impuls, de ander niet. Keuze? Fascist en niet-fascist? Toeval?
Niet alles is toeval. Zeker niet. Er zijn mensen die duidelijke keuzes maken zoals er ook momenten zijn waarop duidelijke keuzes gemaakt worden. Maar dit onmiskenbare feit laat onverlet dat hiermee lang niet alles is gezegd. Niet alles is toeval, niet alles is keuze. Het is een saaie maar naar mijn stellige overtuiging evidente waarheid. Keuze, toeval, achtergrond, karakter, het speelt allemaal een rol. Elk geval is anders.
Tot slot
Op verzoek van degenen die het symposium1 organiseerden waar dit verhaal als lezing werd uitgesproken, luidt de titel ‘de blijvende erfenis van collaboratie’. Twintig, dertig jaar geleden zou een verhaal met een dergelijke titel uitgedraaid zijn op een waarschuwing tegen de heropleving van extreemrechts, tegen de gevaren van de neutronenbom en de noodzaak loslopende oorlogsmisdadigers alsnog op te pakken. Hoewel dergelijke vermaningen nog altijd nuttig kunnen zijn, dient anno 2010 volgens mij iets volstrekt anders voorop te staan. Als ik Grijs verleden, om toch maar daarmee te eindigen, zou herschrijven, zou ik veel veranderen. Maar de centrale notie zou blijven. Die is dat de Tweede Wereldoorlog, in dit geval in het bijzonder de collaboratie en alles wat daarmee te vergelijken is, een oude waarheid toont: dat de mens, een handjevol helden en heiligen daargelaten, niet goed is en niet fout, niet zwart of wit maar grijs. Hij moddert langdurig in een onoverzichtelijk tussengebied om soms, opeens, te ontdekken dat hij in een landschap is beland met nog slechts één kleur. Daaruit ontsnappen is vervolgens zo goed als onmogelijk. Vandaar dat het wijzer is tevoren rekening te houden met dat gemodder en de mogelijkheid tot afdwaling. In laatste instantie is dat de les van de Tweede Wereldoorlog - een les die, zoals ondermeer de gebeurtenissen in de Abu Ghraib gevangenis tonen, nog maar nauwelijks is doorgedrongen. ‘Hoe kunnen we voorkomen dat onze kinderen weer slachtoffer worden?’ vroeg een vrouw na afloop van een lezing aan Abel Herzberg. Het is de laatste zin van Grijs verleden. ‘Mevrouw,’ antwoordde de wijze, ‘de vraag is niet juist. Hij moet luiden: hoe kunnen we voorkomen dat onze kinderen beulen worden.’
CHRIS VAN DER HEIJDEN is historicus en docent aan de School voor de Journalistiek te Utrecht. Daarnaast is hij schrijver en publicist.
1 Symposium Daders, slachtoffers, omstanders. Erfgoed en erfenis van de Tweede Wereldoorlog. Zwolle, 22 april 2010.
Cogiscope : tijdschrift over gevolgen van oorlog en geweld, ISSN 1871-1065 | 6 | 2 | juni | 16-21