Ik dacht dat ik de enige was

Het oorlogsverhaal

In 1943 kreeg ik een oproep voor de Arbeidsinzet. Ik werd gekeurd, dat stelde niet veel voor, en in juli 1943 vertrok ik naar Duitsland. Onderduiken, dat kwam eigenlijk niet bij je op, en het was ook niet zo makkelijk. Dat was meer iets voor mensen die in de ogen van de Duitsers iets heel ergs gedaan hadden, een overval of zo. Je dacht dat het wel mee zou vallen, en er gingen geruchten dat Duitsland binnenkort ineen zou storten, en om dan tussen het plafond en de vloer van de eerste verdieping te gaan zitten... Eigenlijk dacht ik met kerstmis wel weer thuis te zijn, maar dat viel tegen, en als ik geweten had wat ik in 1945 wist, dan had ik de benen genomen naar Friesland. Het idee van verzet stond toen nog tamelijk ver van mij af, misschien ook omdat dat in 1943 in Nederland helemaal nog niet zo algemeen was. Pas toen ze je hadden opgepakt, en je een paar honderd kilometers verder hadden gedropt, en toen je al die snauwen en grauwen kreeg - pas toen begon je je te verzetten. Dus wat je werd opgedragen, dat deed je zo beroerd mogelijk, maar net zó dat ze je niet konden pakken. En je begreep niks, je was een domme Hollander. En voor de rest, afwachten maar.

Ik werd tewerkgesteld op een vliegtuigmotorenfabriek in Berlijn. Ik had een opleiding gevolgd voor constructeur, en ik kwam op de tekenkamer terecht. Ik moest tekeningen kopiëren, dom werk, maar dat vond ik niet erg want ik had het gevoel zo tenminste weinig bij te dragen aan de Duitse zaak. In het begin viel het wel mee, je kreeg redelijk te eten en je zat niet vast, je mocht ’s avonds de stad in, naar de bioscoop zelfs. Maar in augustus van dat jaar begonnen de bombardementen. Bij het eerste liep iedereen nog te hoop om te kijken. Later hoefde dat niet meer, toen was het regelmaat. Er werden op het bedrijf brandwachten ingesteld. Je moest tijdens een bombardement buiten staan, onder een blikken dakje, meer was er niet omdat Göring gezegd had dat de geallieerde vliegtuigen nooit Berlijn zouden kunnen bereiken. Dat viel dus wat anders uit en later werd het aantal schuilkelders dan ook sterk uitgebreid. Als er brand uitbrak, moest je naar binnen en het melden, dat ze konden gaan blussen. Maar ik kwam zo van school, ik was nog een kind, en dat enorme geweld, daar had ik niet van terug. Een half jaar later werd het pas echt erg, maar voor mij was het toen al te veel: ik raakte in paniek, toen heb ik geleerd wat paniek is. Dus toen ik wacht had, ben ik hem gesmeerd en binnen in de kelder gaan zitten. Later bleek een deel van het gebouw afgebrand, en wat ik gedaan had werd opgevat als sabotage. Ik was daar met een vriend en we hebben maar niet afgewacht wat voor straf ik zou krijgen, we hadden toch al genoeg van dat snauwen en grauwen, en we namen de benen.

Dat weglopen, dat hebben we een beetje dommig aangepakt. We hadden 800 kilometer te gaan, over zwaar gecontroleerd terrein, en toch hebben we de trein gepakt. Op ongeveer 350 kilometer buiten Berlijn, tussen Hannover en Osnabrück, werden we gepakt. Ik heb op verschillende plaatsen in voorarrest gezeten, eerst in een politiepost, later in een kleine gevangenis. Het duurde ongeveer drie weken, en al die tijd vroeg je je af wat ze met je gingen doen. In de gevangenis zat je in een hokje van twee bij vier meter, met een ton in de hoek die de hele dag stonk. Ik kwam toen voor het eerst in contact met luizen; alleen daarvan, al raak je helemaal ondersteboven. Er werd niet gelucht, dus je zat 24 uur bij elkaar, allemaal lui van verschillende nationaliteit; hoofdzakelijk Oost-Europea-nen en Russen, aardige mensen, maar je kon elkaar niet verstaan. Ik dacht nog: ’’Hierna zal ik wel teruggestuurd worden naar Berlijn”, maar dat bleek weer veel te optimistisch.

Ik werd met mijn vriend naar het strafkamp Lahde gestuurd, 10 a 20 kilometer ten noorden van Minden. Toen we uit de trein kwamen, moesten we nog een paar uur lopen, met scheldende en tierende kerels om ons heen en blaffende herdershonden. Dat kamp was het gewone werk, een stuk of twaalf barakken, prikkeldraad eromheen, twee wachttorens en "Arbeit macht frei” op de poort. Ik kwam in een soort hokje terecht want ik moest formeel nog veroordeeld worden. Daar werd ik in tien minuten in het gareel gebracht. Zo’n SS-er vroeg me hoe ik heette. "Harry” zeg ik, want zo heet ik, dat is mijn voornaam. "Hier niet, hier heet je Heinz”, zegt hij. En ik was nog steeds zo naief te denken dat je je eigen mening kon hebben, dus ik zei: ”Het spijt me wel, ik heet Harry.” Daarop gaf een mindere god die naast me stond me een paar enorme dreunen. Maar ik dacht: ”Dat laat ik niet op me zitten,” dus ik zei weer: ”lk heet Harry.” Water toen gebeurde, deed me toch maar besluiten om voortaan Heinz te heten, zo’n pak slaag kreeg ik. Daarna moest ik mijn kleren afgeven en daarvoor in de plaats kregen we militaire uniformen uit ’14-’18. Ze vroegen naar je schoenmaat, en dan kreeg je klompen die iets kleiner waren, om je te pesten. Verder werd je hoofdhaar geschoren en je lichaamshaar. Het was tegen het ongedierte, maar het kamp stond evengoed bol van de luizen. Dat kaalknippen voel je als een ontzettende belediging. Je werd veranderd, ze maakten iemand anders van je, door die klompen en dat uniform en die kale kop. Je kunt wel proberen je daarboven te stellen maar je wordt vernederd.

Ze hadden nog een speciale methode om je te laten weten hoe lang je daar moest blijven. Bij het appèl moesten wij, de nieuwen, over een schraag buigen, en uit het aantal klappen dat je kreeg bleek dan hoe lang je moest blijven. Toen kwam mijn eerste mazzel: mij vergaten ze. Ongeveer drie maanden heb ik daar gezeten: half september ben ik daar gekomen en tegen de kerst was het afgelopen.

’s Ochtends als het licht werd, werd je uit je bed gemept, in de winter om een uur of zeven, zomers om 4 a 5 uur. Dan was er een appèl dat altijd verschrikkelijk lang moest duren. Hierna werd je een soort kantine ingedreven, als een kudde schapen. Je kreeg daar een snee brood van ongeveer twee centimeter, en iets wat op koffie leek, een bruin drab. En s’ avonds, als je een dag gewerkt had, kreeg je een pannetje koolsoep: water, kool en wat slachtafval. In een paar weken viel je daardoor behoorlijk af.

Dat appèl, dat werd drie keer per dag gehouden. Direct na het opstaan, dan om ongeveer twaalf uur tijdens het werk, en tenslotte bij terugkomst in het kamp, in het begin van de avond. Minstens één keer per week, maar dikwijls ook vaker, werd er 's nachts een appèl gehouden: men had er kennelijk plezier in om doodvermoeide mensen uren uit hun slaap te houden en buiten in de kou te laten staan, urenlang ’’Mützen auf, Mützen ab.”

's Avonds om ongeveer acht uur ging je naar bed. Er waren geen matrassen, we lagen op latjes met een paar centimeter tussenruimte, een soort wasbord. Maar door het werken overdag was je bewusteloos, je werd pas wakker als je er ’s morgens weer werd uitgeramd.

's Ochtends was er geen gelegenheid om je te wassen, dat kon pas 's avonds na het eten van je pannetje soep. Maar dan was je bekaf en je wou naar bed, dus dan kwam het er niet van. Je werd wel gedwongen één keer per week te douchen; tegelijkertijd werden dan in een ongeveer honderd meter verderop gelegen barak je kleren gestoomd en ontluisd. Dat douchen zou een genoegen geweest zijn, als de heren Kapo’s het niet nodig hadden gevonden om zelfs hier te treiteren door afwisselend te heet en te koud water uit de douche te laten komen. Gelegenheid om je af te drogen was er niet, dus drijfnat en in je blootje moest je naar de ontluisbarak, waar je na ongeveer een half uur buiten wachten je kleren terugkreeg. Daar zijn erg veel mensen aan bezweken, die konden dat niet meer opvangen. Daar, in je blootje buiten, voelde je jezelf wel helemaal aan de rand van het bestaan, dan voel je jezelf teruggebracht tot nul.

De latrine, dat was een paal boven een kuil. Er stond een Kapo bij als controleur, en als het te lang duurde werd je er afgeslagen.

We moesten overdag stenen sjouwen, van die gele stenen, maar aan het eind van de ketting waren ze helemaal roze, van al die opengeraakte handen. Ik was een scholier, met van die zachte handjes, dat was dus in één dag kapot. En het is typisch, maar alles wat daar gewond raakte, begon onmiddellijk te ontsteken. Als je daar langer zat, werd je weerstand steeds minder, door al die etterende verwondingen. Ook aan je voeten. Je kon niet lopen met die te kleine klompen, je voeten gingen onherroepelijk kapot. Op het laatst deed je het dan maar zonder klompen, maar je moest over een weg die ze volgegooid hadden met sintels. We hadden wel een Sanitater, dat was een gevangene die een aantal lappen had die hij in stukken had gescheurd. Welke verwonding je ook had, je moest er maar zo’n lap omheen doen, dat was alles. En door die lappen werd alles natuurlijk alleen maar erger.

We moesten ook schepen lossen met zakken cement. We werden voortdurend toegeschreeuwd: "Sneller, sneller,” en er waren blaffende herdershonden... We hadden straf, ze deden van alles om je te pesten. Het was de kunst om je te drukken, om achteraf te blijven. Zodra je opviel, namen die boeven je te pakken. Als mensen uitgeput waren, of struikelden of in elkaar zakten, werden ze geslagen tot het gedaan was. Die zakken cement, daar moest je een paar honderd meter mee lopen: zeventig kilo op je nek. Ik begrijp nog niet dat ik het gered heb, de hele dag. Het was de angst die me voortdreef.

Af en toe werd er iemand opgehangen, dat was natuurlijk bedoeld om een voorbeeld te stellen. Een vluchtpoging, brood stelen, terugslaan, dat waren volgens die lui misdaden waarvoor je de dood verdiende. Die executies vonden altijd 's nachts plaats tijdens een appèl. Een van de gevangenen moest hem er dan afhalen, en hem met een kruiwagen naar een kuil brengen achter in het kamp, een lange kuil waarin het lijk netjes werd neergelegd, waarna er een dunne laag zand overging. Daarnaast werd de volgende weer neergelegd en zo groeide de kuil dicht en kwam de oppervlakte weer gelijk met de grond te liggen. Je moest dus oppassen dat je niet vooraan stond, want anders liep je de kans eruit gepikt te worden. Ook het ophangen zelf, daar maakten de Duitsers hun handen niet aan vuil. Daar hadden ze de Kapo’s voor, die mochten dat werk doen.

Ik heb niet in een vernietigingskamp gezeten, het ging er niet om zoveel mogelijk mensen te liquideren, je moest alleen onder de slechtst denkbare omstandigheden je uit de naad werken, vanaf het eerste licht 's ochtends tot ’s avonds als het donker werd. Op die paar honderd man gingen er per dag twee of drie dood. Maar je leeft onder een soort verdoving; op het laatst denk je alleen nog maar aan hoe je er levend uit kunt komen, en hoe die anderen het eraf brengen, dat moeten zij weten. Eigenlijk word je teruggebracht tot een dier: puur de drang in leven te blijven. Dus: hoe druk ik mijn snor, hoe zorg ik ervoor op appèl niet vooraan maar in de achterste rij te staan, dat soort dingen. Mijn geheugen heeft in dat kamp een geweldige knauw gekregen: sindsdien weet ik bepaalde dingen niet meer. Dat was ook één van de redenen van mijn vervroegde afkeuring.

Na dat kamp werd ik teruggestuurd naar Berlijn en daar heb ik in de gevangenis op de Alexanderplatz gezeten. Daar heb ik weer erge mazzel gehad. Ik moest gekeurd worden of ik nog kon werken want mijn vinger was onder een betonplaat gekomen. Die SS-arts zag dat ik naar een schilderijtje op zijn kantoor stond te kijken, en hij vroeg wat ik er van vond. Instinctief zei ik dat ik het mooi vond. Die man bleek dat zelf geschilderd te hebben, dus ik kon geen kwaad meer doen. Hij heeft toen gezorgd dat ik niet beneden in de kelder terecht kwam maar op de ziekenzaal, en daar heb ik wel een paar weken geslapen, zo uitgeput was ik. M.aar daarna moest ik weer terug naar de fabriek en daar waren ze erg kwaad op me: dat ze me zo goed hadden opgevangen, en dat ik ze had beloond door de benen te nemen, enzovoort. Eerst moest ik sjouwen, maar ze merkten wel dat me dat niet meer lukte: ik was zo zwak, ik kon geen kopje meer optillen. Af en toe vond ik wat in mijn la, wat bonnen, sigaretten, een paar sokken. Ik bedankte mijn collega’s maar die hadden er niets mee te maken. Toen ging ik naar mijn baas maar die schold me uit, hij moest zich groot houden. Toch bleek na de oorlog dat hij het gedaan had: ze hadden wel medelijden met me maar ze durfden het niet te laten merken.

Eind ’44 kwamen de bombardementen goed op gang. Overdag moest je op de fabriek werken en 's avonds was je brandwacht. Ze hadden nu wel bunkertjes, en je wende er ook wat aan: je voelt op een gegeven moment aan de luchtdruk of zo’n ding op jou afkomt of voor je buurman is bestemd. En als je merkt dat hij een eind verderop neer zal komen, ben je minder ongerust, terwijl daar natuurlijk ook mensen zitten, dat is weer dat stuk egoïsme.

Ik ben bevrijd door de Russen. Die jongens waren verschrikkelijk blij dat het afgelopen was, dat ze het er goed vanaf hadden gebracht. Er werd gedanst, gezopen, gerotzooid. Jij kon in hun ogen geen kwaad doen want je was geen Duitser; en zij konden in jouw ogen geen kwaad doen want ze hadden je bevrijd. Je kreeg weer redelijk te eten. Die Russen zeiden tegen je: "Daar en daar is nog een magazijn, haal het maar leeg.” Dat was wel niet zo rechtvaardig tegenover de Duitsers, maar alle recht is weg in de oorlog.

Na een maand zijn we met duizenden tegelijk in een geweldige kolonne naar de Elbe gereden en overgedragen aan de Amerikanen. Daar werd je weer ontluisd, en toen kon ik naar huis.

Na de oorlog

Na mijn terugkeer ging ik weer bij mijn ouders wonen, en ik moest opnieuw naar school. Ik wilde niet meer bij een groot bedrijf werken: een groot bedrijf, dat was voor mij oorlog, alle grote bedrijven die ik kende maakten oorlogsmateriaal. Daarom ben ik een geheel andere weg ingeslagen: ik ben speelgoed gaan ontwerpen en ik vond een fabrikant die daar wel belangstelling voor had. Daar ben ik in dienst getreden en daar heb ik ook mijn vrouw leren kennen.

Maar een paar jaar later ging ik juist wel werken voor een bedrijf dat militaire apparatuur voor de NAVO maakte. Er was in die jaren een theorie dat Duitsland de oorlog begonnen was omdat de omringende landen te zwak bewapend waren geweest. Ik weet niet of die theorie klopt of niet, maar toen geloofde ik erin. Daarom had ik er geen bezwaar tegen om bij dat bedrijf te werken. Ik dacht een heel klein zandkorreltje ertoe bij te dragen een volgende oorlog te voorkomen. Twintig jaar heb ik daar gewerkt en wel met plezier. In die jaren had ik nergens last van, je had het veel te druk met allerlei dingen, ik kreeg een dochter, je had je werk. Er waren wel wat kleine dingen natuurlijk, bijvoorbeeld bij de Korea-oorlog, dat ik zorgde dat ik eten in huis had, en vooral stevige schoenen. Die stevige schoenen zou je nodig hebben als je moest vluchten, dan moet je kunnen lopen. In dat kamp kon ik niet lopen door die klompen, elke stap die je zette deed helse pijn.

Pas in '73 begon ik last te krijgen. Voor een gedeelte hing dat samen met mijn werk. Op een gegeven moment leek het of de NAVO van alles voorzien was, en het bedrijf ging spullen maken voor Zuid-Amerika en Turkije. Daar kreeg ik het wel moeilijk mee. Of het nu Duitsers zijn of Argentijnen, het blijven fascisten. Dus voor dezelfde lui die me toen in elkaar geramd hadden, moest ik nu zo goed mogelijk mijn best doen. Ik had bijvoorbeeld verschrikkelijke moeite met het volgende. Op de tv zag ik hoe in Argentinië een demonstratie uit elkaar werd geslagen door de militairen. En tijdens het journaal zag je dan dat ze spullen hadden die bij ons gemaakt waren. En dan kreeg ik wel zo ontzettend de pest in, ik vond dat vreselijk, ik was dan wel een paar dagen van streek. In de oorlog dacht je dat we een betere wereld zouden opbouwen, die geest leefde toch. En dan moet je zien dat je aan zoiets meewerkt, en dat al die rotzooi die je in de oorlog hebt meegemaakt voor niets is geweest. Wat zijn die offers dan waard geweest?

Het ging hoe langer hoe slechter. Ik kreeg last van nachtmerries, waardoor ik wakker lag, en de volgende dag ben je dan oververmoeid. Ik begon afspraken te vergeten en dat kan niet in mijn vak, daar werk je in een groep en je moet je aan je afspraken houden, anders kan een ander niet verder. Maar ik kon daar niet meer aan voldoen en dat gaf dan weer nieuwe spanningen. Je komt in een vicieuze cirkel. Volgens mij kwam het van allebei: van het verleden en van het werken voor Argentinië. Die moeheid van de nachtmerries en het wakkerliggen was er, maar het werd versterkt door dat werken voor de fascisten. Je sliep bijvoorbeeld weer een paar nachten goed, geen rotdromen, je voelde je weer vrij vief, en dan kreeg je weer een verhaal over Argentinië, of je zag die lui op de fabriek rondlopen, en dan was het mis, dan kreeg je weer nachtmerries. Maar ook als ik ander werk had gedaan had ik wel last gekregen, dat zie je aan de mensen met dezelfde ervaringen, die hebben allemaal klachten nu. Maar ik blijf het vreemd vinden: nu ik weg ben daar, worden die nachtmerries ook minder.

Ik heb in het bedrijf wel over deze dingen gepraat, en ze hebben me ook wel proberen te ontzien, maar ze kunnen de zaak natuurlijk niet stilzetten omdat één man het er niet mee eens is. Ze hebben me niet slecht behandeld. Ze hebben echt geprobeerd me zo lang mogelijk te handhaven, maar het was in het belang van het bedrijf, maar ook in mijn eigen belang, dat er een eind aan kwam. Bovendien kreeg ik vreselijk veel moeite met mijn geheugen. Bij elk vak heb je je geheugen nodig, maar zeker in het mijne. Je kunt niet alles opschrijven, dat gaat niet. Op een gegeven moment werd het onhoudbaar. En ik was 55, dan stap je niet zo makkelijk over naar iets nieuws. Toen ben ik afgekeurd.

De arbeidsongeschiktheid

Ik heb erg goed kunnen praten met de bedrijfsarts, daar heb ik veel steun aan gehad. Die heeft me de laatste zes jaar begeleid. Hij lag me als persoon, hij luisterde. Gemiddeld had hij tien minuten per patiënt, voor mij trok hij wel een uur uit. Hij vertelde me over andere mensen met problemen, die toch geleerd hadden ermee te leven.

Het volgende was ook belangrijk. Al die moeilijkheden die je door het verleden in je werk ging ondervinden, waardoor ik mijn werk eerder moest afbreken... ik heb een hele poos gedacht dat ik de enige zo was. Van die arts hoorde ik eigenlijk voor het eerst: "Wat je mij nu allemaal vertelt, al die anderen met dergelijke ervaringen hebben vrijwel hetzelfde gehad. Je bent niet de enige hiermee, er zijn er duizenden zo, en jouw verhaal klopt precies met al die anderen die ik gehoord heb.” Dat ik dat van hem hoorde, dat heeft me een geweldige steun gegeven. Ik heb een hele poos gedacht: "Wat ben ik een zwakkeling, dat ik zo’n klein opdondertje niet aankan.” Want als je denkt dat je de enige bent, en de anderen hebben dat allemaal niet... dan ben jijzelf kennelijk tegen veel minder bestand. Dat die dokter me dat vertelde, maakte dat je je niet meer zo alleen voelde.

Ik vind wel dat onze groep eigenlijk nooit aan de orde is gekomen. "Onze groep” klinkt wat belangrijk, maar u weet wel wat ik bedoel, de groep die verplicht tewerkgesteld is in Duitsland. Alle anderen, de mensen uit de Indische kampen, de Joden, de verzetsmensen, die hebben eigenlijk allemaal aandacht gehad op de tv en in de kranten. Maar wat ons betreft, ik heb eigenlijk het idee dat de gedachte leeft: ”Had je maar niet moeten gaan, had je maar onder moeten duiken.” En je voelde je daarom iemand die beter zijn kop dicht kon houden. Dat heeft ook wel een beetje aan me geknaagd, dacht ik.

Verder heb ik er niet zoveel problemen mee. Ikvind wel dat je allemaal een zekere prestatie moet leveren in de maatschappij, je moet een zekere bijdrage leveren. Nou, ik heb bijna 40 jaar gewerkt. Dan voel ik me niet schuldig. Ik verveel me absoluut niet. Ik heb allerlei klussen. Als het mooi weer is, gaan we fietsen. We leven wel gelukkig.

Terugkijken op het verleden

Ikvind het nog steeds moeilijk erover te praten, ik voel tegenzin, je wilt het wegstoppen hè. Je ziet al die rotzooi weer. Ik zei wel dat je wende aan die bombardementen, maar echte gewenning is er nooit. Je zou ook gehard moeten zijn als je ziet hoe een halve gek op mensen staat in te rammen die gevallen zijn. Maar je blijft het je toch wel aantrekken. Als je je ermee zou hebben bemoeid, was het ook jouw einde geweest. Maar als je zelf helemaal op de rand van je kunnen bent gekomen, als er niets hoeft te gebeuren of je smakt in elkaar, en je ziet dat er dan een afgetuigd wordt, dan komt het niet eens in je op om te helpen. Dat klinkt allemaal wel rot, maar zo is de mens dan kennelijk. Misschien zijn er helden die het wel kunnen, maar ik kan het niet.

Vroeger al had ik niet zoveel behoefte erover te vertellen. Als je eens met weinig collega’s op de kamer zat, kwam je wel tot intiemere gesprekken, ook over de oorlog. Maar dat liep altijd uit op "Goh ja...” Die belangstelling was er wel en die was ook wel gemeend, maar vaak kreeg je toch weer dat verhaal te horen dat ze op een fiets met houten banden hadden gereden. Dat was ook wel rot, dat weet ik wel, maar toch begreep je dat ze niet doorhadden waarover het ging. En dan klapte ik dicht. Je krijgt ook de angst dat ze zeggen: ’’Daar heb je die zeur weer.” Je verpest de sfeer ermee en je lost er niets mee op.

Dat heeft ook gemaakt dat ik mijn vriend niet meer zie. Hij woont hier niet ver vandaan, maar ik weet niet eens of hij nog leeft. Na die tijd hebben we elkaar nog een paar keer ontmoet, maar hoe het kwam, ik weet het niet... Je wilt het vergeten, je drukt die dingen met geweld weg. Je wilde werken, je een beetje amuseren, maar daar moest je niet over praten. En als je elkaar zag, dan herinnerde je elkaar aan die rotzooi. Dat wilde je geen van beiden. En zo is er een eind aan gekomen.

Dat vind ik bij nader inzien wel jammer. Want ik zou mijn vriend wel eens willen terugzien, om te horen hoe het gaat. Ik wil ook bepaalde stukken van Duitsland opzoeken, kijken hoe Berlijn herbouwd is, maar ook de oude stukken: de gevangenis waar ik gezeten heb bijvoorbeeld. Dat kamp is er natuurlijk niet meer. Maar ik zou wel eens willen zien wat er gebouwd werd, misschien vind je er ook sporen, ik weet het niet. Maar ik ben bang dat het een teleurstelling wordt. Een paar jaar geleden zouden we naar Duitsland op vakantie, maar een week vantevoren zei ik: ”Nee, het gaat niet door.” Ik ben bang dat ik zo van streek raak als ik het zie, dat ik niets meer heb aan de rest van de vakantie.

(Na het lezen van een eerste versie van dit interview): Toen ik het verslag was gaan lezen, ben ik na drie bladzijden gestopt, ’s avonds om tien uur ben ik verder gegaan. Ik kreeg de neiging om te janken. Hoofdzakelijk - dat klinkt sentimenteel - omdat ik op dat moment mijn vriend voor me zag. Die jongen was heel tenger en hij had een heel dikke bril op, die ze natuurlijk hebben stukgeslagen. Hij had al een slechte gezondheid, asthma, en dan zo'n kamp er nog overheen, het was werkelijk een geraamte dat daar liep. We voelden ons allemaal ellendig maar bij hem was het nog meer zichtbaar. Dat beeld kwam gistermiddag bij het lezen naar boven, en toen was het mis. Die wanhoop in die ogen, verschrikkelijk. En je was als vrienden daarheen gegaan en dan zou je elkaar moeten bijstaan. Maar je had niks meer, alleen je lichaam en die schep waarmee je moest scheppen. En als je iemand hielp, ging je zelf eraan.

Kommentaar

1.    Uit het verhaal wordt duidelijk dat deze man in het strafkamp lichamelijk èn psychisch wordt getraumatiseerd. Er is de fysieke uitputting door het harde werk en de ondervoeding. Maar daarnaast vindt er een psychische beschadiging plaats die op de lange termijn de meeste effecten zal hebben. Het meest wezenlijk lijkt me de permanente doodsdreiging waardoor de solidariteit met de medegevangenen onmogelijk wordt en alleen de drang tot overleven overblijft. Deze permanente dreiging wordt op gruwelijke wijze gesymboliseerd door het massagraf achterin het kamp dat langzaam dichtgroeit.

2.    Meteen na zijn terugkomst blijkt al dat de oorlogservaringen in het leven van deze man blijven doorwerken, en wel vooral in zijn beroepskeuze. Eerst tracht hij, ook in zijn werk, de oorlog zoveel mogelijk te vergeten; later kiest hij een werkkring waarin hij hoopt een bijdrage te kunnen leveren aan het voorkomen van een volgende oorlog.

3.    Opvallend is dat bij de afkeuring factoren meespelen uit verleden èn heden: het is niet alleen het oorlogsverleden dat weer wakker wordt, dit verleden wordt mede opgerakeld door het in de huidige wereld herlevend fascisme. Dit is van belang omdat hieruit blijkt dat bij de oorlogsproble-matiek ook politieke factoren een rol spelen. Bij veel andere oorlogsslachtoffers merkt men dat het herlevend fascisme de klachten doet verergeren.

4.    Deze man heeft een tijd lang geloofd - en de praktijk wijst uit dat dit vaker voorkomt - dat hij als enige met late oorlogsgevolgen te kampen heeft. De mededeling van de keuringsarts, dat er anderen zijn die op grond van een vergelijkbaar verleden dezelfde problemen hebben, werkt als een bevrijd ing omdat hierdoor deze man "niet langer alleen” is en zijn problemen niet meer uit een persoonlijk falen hoeft te verklaren.

5.    Opvallend is ook de dubbele relatie die deze man heeft met zijn oorlogsverleden. Aan de ene kant is praten erover voor hem nog steeds uitermate pijnlijk. Aan de andere kant blijven zijn oorlogservaringen hem op een door hemzelf niet helemaal begrepen wijze bezighouden.

Referentie: 
F.A. Begemann | 1984
In: Geweld tegen burgers / F.A. Begemann | p. 54-63