Drie vrouwen, drie levens, één oorlog

Woord vooraf

Berlijn, september 1995, en wat daaraan voorafging

Tussen 17 en 25 september 1995 vond in Berlijn een bijzondere bijeenkomst plaats. Twaalf vrouwen uit zes landen vertelden elkaar en het Berlijnse publiek over hun oorlogservaringen. Onder de titel Üherlebensplatze Europaischer Frauen von 1945 bis Heu-te wisselden de vrouwen, met behulp van tolken, in een Berlijns ‘vertelcafé’ uit hoe zij de oorlogsjaren hadden overleefd en hoe het hun daarna was vergaan. Naar verwacht wordt binnenkort op diverse Europese televisiezenders onder de titel ‘Wir waren keine Heldinnen’ hierover een documentaire uitgezonden.

Het initiatief tot deze aangrijpende week van uitwisseling kwam van de Berlijnse organisatie AntiRost. AntiRost is een zusterorganisatie van het Amsterdamse ‘Gilde’, dat sinds 1984 vrijwilligerswerk van mensen boven de vijftig jaar organiseert en stimuleert, en dat ook de Nederlandse deelname aan ‘Berlijn’ heeft gecoördineerd. Het uitgangspunt van dit vrijwilligerswerk is de ‘ervaringskennis’ die ouderen te bieden hebben. Vanuit diezelfde gedachte organiseert Gilde het project ‘Verteld Verleden’, waarin ouderen over hun leven of bijvoorbeeld over hun vak vertellen. In het kader van Verteld Verleden heeft een gezelschap van eerst vier, later drie vrouwen (Lena Lopes Dias, Jo Polak-van ‘t Kruys en Hilde te Velde-Dekker) plus de begeleidster van Gilde en de schrijfster van dit verslag, het Nederlandse aandeel in de Berlijnse week voorbereid door gedurende een aantal zomerse middagen uitvoerig en intensief met elkaar te praten over de oorlog en het leven nadien. Het voor u liggende themanummer van ICODO-info, waarin deze drie levensverhalen staan opgetekend, is van dit alles het resultaat.

Het idee voor de Berlijnse week had diverse achtergronden. Ten eerste vanzelfsprekend het feit dat in 1995 de vijftigste verjaardag van de geallieerde overwinning op nazi-Duitsland werd herdacht. Ten tweede de overtuiging dat de ervaringen van vrouwen tot nu toe in de geschiedschr ij ving van de Tweede Wereldoorlog onderbelicht zijn gebleven en dat het van belang zou zijn vast te leggen hoe vrouwen het in die jaren volhielden en wat hun oorlogservaringen hebben betekend voor hun verdere leven.

Gilde heeft ter voorbereiding van Berlijn aan een aantal vrouwen gevraagd of zij bereid zouden zijn hun vaak aangrijpende

* Dr. J. Withuis is sociologe

 

 

herinneringen met anderen te delen. Men heeft daarbij gezocht naar vrouwen die geen ‘oorlogsslachtoffer’ zijn in de zin dat zij worden behandeld voor een oorlogstrauma. Ook zitten de vrouwen die hier aan het woord zijn niet in een van de vele praat- of steungroepen voor oorlogsgetroffenen; behalve Hilde te Velde, die regelmatig op scholen spreekt over de oorlog, hadden de vrouwen tot dan toe nooit uitgebreid aan anderen over ‘hun’ oorlog verteld. Er is vooral ook gezocht naar vrouwen voor wie ‘verzetsstrijdster’ geen dagelijkse ‘identiteit’ is. Een ‘heldinnengeschiedenis’ was niet de bedoeling; het ging juist om op het eerste gezicht gewone ervaringen. Maar zoals in de gesprekken al snel bleek: ‘gewoon’ zijn de levens van de drie vrouwen niet. Stuk voor stuk en elk op hun eigen wijze zijn de verhalen heel bijzonder.

 

 

Dat gold ook voor Berlijn. Het Berlijnse gezelschap bestond uit telkens twee vrouwen uit zes landen: Denemarken, Duitsland (een vrouw uit voormalig West-Duitsland en een uit de vroegere DDR), Italië, Nederland, Polen en Rusland. Voor de bijeenkomst waren vrouwen gekozen met uiteenlopende oorlogservaringen. Ook de positie van hun landen verschilde in de periode 1940-1945. Bovendien maakte de politieke situatie in naoorlogs Europa dat de terugkeer en de wijze waarop de vrouwen de oorlog verwerkten en hun gewone leven weer oppakten, voor elk hunner volledig anders verliepen.

Nederland was gedurende de Tweede Wereldoorlog bezet en kreeg te maken met een rücksichtslose j odenvervolging die meer dan 100.000 joodse landgenoten het leven kostte; de Sovjet-Unie voerde niet alleen zelf een oorlog maar moest ook een Duitse militaire invasie doorstaan die miljoenen burgers het leven kostte; Italië was een as-mogendheid; de jodenvervolging begon daar veel later dan bij ons; Polen had behalve onder Hitler-Duitsland ook te lijden onder het Rode Leger; Denemarken zag, anders dan Nederland, kans een groot deel van zijn joodse burgers een veilig heenkomen te bieden. Al die verschillen maakten dat er soms pijnlijke misverstanden moesten worden opgelost en weerstanden overbrugd. Vooral jegens de Duitse die, terwijl haar man aan het oostfront sneuvelde, in een bunker met haar kinderen geallieerde bombardementen had moeten doorstaan en hen allen in leven had moeten zien te houden, maar die, anders dan alle andere deelneemsters, nooit het nazisme had bestreden. Zoals Hilde zegt: ‘Ik juichte altijd als de vliegtuigen op weg naar Duitsland overvlogen. Maar toen zij, als laatste van ons allemaal, had verteld hoe daar in de bunkers zonder licht baby’s werden geboren, werd het makkelijker om met haar mee te voelen; ze werd menselijker.’

Verschillen kwamen opnieuw naar voren toen het over het leven na 1945 ging. De naoorlogse situatie, getekend als die was door de verdeling van Europa in landen die onder ‘Westerse’ dan wel onder Russische invloedssfeer vielen, hield voor bijvoorbeeld de voormalige deelneemsters aan het Poolse nationalistische verzet opnieuw vervolging in.

Maar behalve dat er veel verschillen waren riepen de levensgeschiedenissen ook herkenning op en ontdekten de deelneemsters tot hun plezier allerlei overeenkomstige lotgevallen: zoals hoe de Deense, Italiaanse en Nederlandse vrouwen de Duitsers om de tuin leidden doordat zij er met wapens onder hun kleren uit zagen als waren ze zwanger; en wat een genoegen het had gedaan om de vervolgers zo te slim af te zijn.

Leren kennen en herkennen was het doel in Berlijn en zo omschrijven de Nederlandse deelneemsters ook de betekenis van hun onderlinge gesprekken. Het was verrassend hoe snel er een sfeer van vriendschap en vertrouwen ontstond. Het feit dat men de ervaring van oorlog, verzet en verlies deelde, maakte dat reeds na twee middagen praten het gevoel was gegroeid dat men elkaar al jaren kende. Ook de Nederlandse gesprekken werden gekenmerkt door de boeiende ontdekking van enerzijds grote overeenkomsten in ervaring en beleving en anderzijds de werelden van verschil die zelfs een klein landje herbergt.

De gesprekken overigens riepen bij de deelneemsters onverwacht veel emoties op. Ze zijn blij dat ze hebben meegedaan, al kostte het meer tijd en aandacht dan voorzien: ‘Eigenlijk was ik er nog de hele week mee bezig.’ Het was een nieuwe ervaring om het eigen oorlogsverleden zo openhartig en diepgaand uit de doeken te doen. Een belangrijk motief om hierover te gaan praten was de behoefte om, nu de ouderdom nadert of is ingetreden, het eigen leven te overzien. En bovendien de wens om het gesprek met kleinkinderen, nichtjes en neefjes niet uit de weg te

gaan.

‘Leren kennen en herkennen’ is ook de doelstelling van waaruit Gilde de levensverhalen van de deelneemsters aan de gesprekken heeft willen laten optekenen. U kunt in dit nummer het relaas lezen van L. Lopes Dias, J. Polak-van ’t Kruys en H. te Velde-Dekker. De verhalen, geplaatst op volgorde van leeftijd, worden gevolgd door enige historisch-sociologische kanttekeningen.

Lena Lopes Dias, geboren in 1913, was bijna afgestudeerd als maatschappelijk werkster toen de oorlog begon. Via haar soci-aal-democratische achtergrond raakte ze al snel betrokken bij de hulp aan onderduikers en andere illegale activiteiten. Haar vader, SDAP-wethouder in Hilversum, kwam in 1942 om in Mauthausen. Na de oorlog was Lena onder meer directeur bij de Stichting Humanitas en lid van de Amsterdamse gemeenteraad voor de PvdA.

Hïlde te Velde-Dekker (1921) deed net na de Duitse inval eindexamen HBS. Zij komt uit een gereformeerd gezin in het Drentse Hoogeveen. Voor Hilde was, meer dan voor Lena en Jo, het verzet haar leven: ze maakte deel uit van een knokploeg en leidde de koerierstersgroep van Trouw. Hildes man komt net als zij uit het gereformeerde verzet; zij kregen drie kinderen. Hilde was na de oorlog betrokken bij tal van maatschappelijke organisaties; zij was jarenlang het enige vrouwelijke hoofdbestuurslid van de Stichting 1940-1945.

Jo Polak-van’t Kruys, geboren in 1924, was de jongste van de vertelsters. Zij komt net als Lena uit een links milieu en ook haar leven is daardoor sterk bepaald. Als jong Amsterdams meisje hielp ze onderduikers en met een van ‘haar’ onderduikers, de latere burgemeester van de hoofdstad, is ze al snel na de oorlog getrouwd. Ook Jo, van beroep kraamverzorgster, is altijd politiek en bestuurlijk actief gebleven. Zij heeft twee kinderen.

Als ik Lena Lopes Dias kom interviewen liggen ie spullen klaar. Het boek In Memoriam, met alle namen van joodse gevallenen, dat net voor ons gesprek is verschenen. Een boekje over het Hi1-versums verzet waarin zns Emmy het verhaal deed van hun joodse onderduikbaby. Een oude koffer vol papieren van haar ouders en ansichten van een vriendin: ‘Zij wilde niet onderduiken - het laatste kaartje is uit de trein gegooid.’ En een plakboek met allerlei herinneringen aan haar vader, zoals de brieven die hij hun uit de gevangenis nog stuurde.

Toen de oorlog uitbrak woonde ik thuis. Ik kom uit een sociaaldemocratisch milieu en ik ging in die politiek bewuste sfeer de oorlog in. Mijn vader was in mei ’40 SDAP-wethouder in Hilversum. Dat was hij eerder ook al geweest. Maar toen de SDAP met het vrouwenkiesrecht veel stemmen verloor, is hij afgetreden.

Dat was in 1923. Vader kwam uit een verarmd sefardisch gezin. Daar besliste de ‘voogd’ van de Portugees-Israëlitische gemeente over wat je mocht leren. Vader wilde onderwijzer worden maar dat mocht niet; het werd schoenmaker, maar hij was niet gezond en dat beroep was te zwaar; toen is hij omgeschoold tot porse-leinreparateur. Hij moest veel kuren en we zijn toen ik twee jaar was om zijn slechte gezondheid uit Amsterdam naar Hilversum verhuisd.

Mijn moeder kwam uit een strikt protestants gezin; zij moest op haar elfde van school om voor een broertje te zorgen. Ze is dienstbode geweest. Eerst bij deftigerds die de partjes van een appel natelden als zij die geschild had; daarna in een socialistisch diamantbewerkersgezin. Daar ging een nieuwe wereld voor haar open. Via die kring leerde ze vader kennen.

Ik ben de oudste van drie meisjes. Mijn eerste zusje is net na de Eerste Wereldoorlog geboren, de derde dochter is van 1926. De vraag of we door mochten leren is verkeerd: mijn vader was een feminist, zou je kunnen zeggen: zijn drie dochters moesten leren. Maar nadat mijn vader zijn baan was kwijtgeraakt waren we arm; ik ben toen na de driejarige HBS gestopt om geld te kunnen verdienen. Tegen zijn zin; vader wilde dat ik ging studeren. Ik heb steno en typen geleerd en allerlei baantjes gehad. Op het VARA-archief en op het archief van Het Volk. Daar hebben ze me naar de redactie gehaald, maar in de crisistijd werd ik met andere jongeren ontslagen. Toen heb ik de kans gekregen op de School voor Maatschappelijk Werk te komen. Er waren nog geen beurzen maar wel een fonds; de aanbevelingen die ik daarvoor nodig had kreeg ik van mensen die ik uit de AJC en van de krant kende: Wiardi Beekman en Wim Thomassen.

De AJC heeft me gevormd, maar door mijn levensloop ben ik losgekomen van dat verleden. Ik werd op m’n dertiende lid, op

mijn vijftiende bestuurslid en later hoofdbestuurslid, als enige meisje. Er heerste een ‘wij’-cultuur met strenge normen: wel co-ëducatie - dat was bijzonder - maar geen seks; geen alcohol en tabak; geen confectie: kleren maakte je zelf of er was een naaister -dat kostte toen heel weinig. We hadden een uniform met een wijde zesbaansrok, een kieltje, een blauwe bloes en een rode das. Ik was dol op lekespel en dansen - volksdansen vanzelfsprekend -maar ik werd al jong bij bestuurstaken betrokken en dat kostte nogal wat tijd. Van twaalf tot zestien jaar heette je ‘rode valken’. Je moest een proef afleggen: gelijke kielen, gelijke gedachten, wees bereid. Onze groet was ‘vriendschap’. Het was ‘wij’ en het was ‘stralende toekomst’. Van mensen erbuiten waren we niet gecharmeerd. Nu kan dat allemaal niet meer, dat sterke groeps-idee, maar in de AJC heerste een optimistische kijk: wij jongeren gingen het maken. De crisisjaren - geen werk - waren wel een harde dobber, maar door de groepsgeest bleef toch veel overeind. Mijn toekomstbeeld was dat de wereld almaar rechtvaardiger zou worden. Daarom wilde ik ook maatschappelijk werkster worden: om de wereld te helpen verbeteren. Dat was waar je mee bezig was; ik was ook niet verloofd of zo toen de oorlog begon. Ik was thuis en in de AJC opgenomen in een vooruitgangs-traditie, een sfeer van grote toekomstverwachting. Dat doordrong alles. En dat werd opeens weggeslagen door die oorlog. Die hele cultuur is verloren gegaan.

Je was op de oorlog voorbereid: bij Het Volk werkten journalisten die uit Berlijn waren gevlucht; je las boeken over het natio-naal-socialisme, je had de waarschuwende kronieken van Henri Polak en je wist wat zich in de vooroorlogse concentratiekampen afspeelde. Maar wat heet voorbereid? Het moment kwam onverwacht. We hadden 9 mei nog een discussieavond, waarop ik een nieuwe koers van de partij verdedigde tegen de meer marxistische richting. Het debat was zo verhit dat ik er niet van kon slapen. Toen hoorde ik ‘s nachts de vliegtuigen overvliegen. Je ging al vrij snel brieven en papieren verbranden; ik geloof dat iedereen dat deed, overal zag je vuurtjes. Je dacht dat ze wel snel zouden ingrijpen maar dat was niet zo; het dagelijks bestaan ging gewoon nog door.

De grote schok van mei ‘40 was dat vader opeens joods was. Hij was geen jood, allang niet meer; hij had daar afstand van genomen zoals moeder afstand nam van de Nederlands Hervormde kerk. Maar toen plots werd hij tot jood gemaakt. Tijdens een vergadering van B&W (ze waren de IJssellinie al gepasseerd) zei de burgemeester: ‘Lopes Dias je moet weg; stel dat die Duitsers komen en er zit hier een jood als wethouder; er staat een politieauto klaar, daarmee kun je met je gezin wegkomen.’ Vader was volslagen onthutst. Hij was nog nooit als jood behandeld. Die anderen, zijn collega’s, zeiden niets. Dus hij moest wel gaan. Wij werden uit bed gehaald en die nacht nog gingen we naar Amsterdam. Maar wat moesten we daar? Er was nog niets aan de hand. Na een paar dagen zei vader: dit is onzin, we gaan terug. Maar (en dit is nou een van die erge dingen die in een leven gebeuren, hierover voel ik me nog steeds schuldig): zijn zetel was al door

een partijgenoot ingenomen. En ik wist dat, want ik was teruggeweest. Maar ik had het niet kunnen verhinderen. Ik heb het allemaal niet goed ingeschat toen en dat vergeef ik mezelf niet. Vader voelde zich intens genomen. Het Partijbestuur is eraan te pas moeten komen om het recht te zetten. Maar daar had ik natuurlijk voor moeten zorgen.

Toen was vader dus weer wethouder. Hij nam zijn ontslag toen er in het najaar een NSB-burgemeester kwam. Pas na de oorlog hoorden wij dat hij toen is gaan schrijven voor een illegaal blaadje. Mijn moeder, ze is in 1967 gestorven, dankte daar haar ver-zetspensioen aan; tijdens de bezetting kreeg ze steun van het fonds voor gevangen sociaal-democraten.

Vader is vroeg gearresteerd, in december 1940. Waarschijnlijk aangegeven door een NSB-badmeester die hij wegens fraude had ontslagen. Een Nederlandse rechercheur nam hem mee, daar begon het mee: daarom heb ik nooit anti-Duits kunnen zijn. Je sprak wel over ‘de moffen’, maar anti-nazi - daar ging het om. Ik kende veel Duitsers die zelf gevangengezeten hadden, en er waren veel foute en bange Nederlanders. Eerst zat hij bij de Wehr-macht op de Weteringschans (toen konden we hem nog af en toe bezoeken), later bij de SD aan de Amstelveenseweg. Wij geloofden al die tijd dat hij wel terugkwam. En volgens mij hijzelf ook. Er is geen afscheid geweest, je dacht niet: die gaat in gevangenschap dood; je besefte ook niet dat het zo lang zou duren allemaal. Voorjaar ’42 is hij afgevoerd naar Amersfoort; ik heb nog een brief waarin hij zegt dat we hem daar weer konden schrijven. Dat moest natuurlijk heel voorzichtig. Een Hilversumse arts heeft hem op de ziekenzaal kunnen houden, maar toen is hij naar Mauthausen gebracht en daar heeft het niet lang geduurd, een paar weken. Natuurlijk leefden we voortdurend met de angst: wat gaat er met die man gebeuren? Maar tegelijk, hoewel je wel wist hoe erg alles in Duitsland was: je merkte er hier nog weinig van en je dacht dat het wel niet zo lang zou duren.

Het bericht van zijn dood - hij was 57 jaar - kregen we gewoon via de post. Op zo’n voddig briefje, met op de stippeltjes van het formulier zijn naam ingevuld. ‘Ziekenhuis’ was doorgestreept, in plaats daarvan stond geschreven Selbstmord. Ik heb het nog. Ik was niet thuis, want ik was nog aan het proberen iets voor hem gedaan te krijgen bij een advocaat in Amsterdam die zich daarmee bezighield. Er was een gerucht dat Portugese joden nog een kans maakten. Je was ook eigenlijk gek. En toen kwam ik thuis, en daar zat moeder met dat briefje te midden van vrienden en zussen. Gegild heb ik, vreselijk gegild. Ik dacht die man nog te redden. Ja, we hebben als gezin wel samen gehuild maar vooral apart. En: het was 1942 - er werden voortdurend mensen weggehaald. Ooms, neven, tantes - onze hele joodse familie werd toen weggehaald. Ze dachten niet aan onderduiken. Ik heb nog lopen leuren met een tante. Vreselijk moeilijk. Haar vrienden wilden haar niet opnemen. Later is ze toch weggehaald. Ik heb net dat In Memoriam gekocht, en Lopes Dias met twee maal S, dat is zeldzaam, maar toch: naam na naam na naam. Veel Sobibor. Alleen al hoeveel keer er David Lopes Dias staat - de naam van

mijn vader. En dan was die en dan die weer gefusilleerd. Of er kwam weer zo’n uit de trein gegooid kaartje aan. Dus wat kon je klagen of vragen om steun?

Moeder stond ‘s nachts uit het raam te staren. Ze was stoer, kwam uit een calvinistisch geslacht. Vlak na de oorlog ging ik wel met haar op vakantie maar dat was toch niet geslaagd. Ze was heel direct en als ik als kind lekker zat te lezen ging ze me storen: ‘Leesmachine hou eens op.’ Gelukkig kreeg ze later een goede vriendin met wie ze over alles kon praten; met ons had ze het nooit meer over vader. Ik was echt goed met mijn vader. Vader was heel geliefd en gerespecteerd. In het album zitten nog con-doléancebrieven van Liesbeth Ribbius Peletier en van Koos Vor-rink1, vanaf zijn onderduikadres. We konden zijn overlijden natuurlijk niet publiceren, maar zulke dingen gingen via de eigen verbindingslijnen als een lopend vuurtje het land door.

Het bericht dat hij zelfmoord had gepleegd accepteerde ik. Ik geloof het sinds ik het daar heb gezien - met die elektriciteitsdraden waar hij in is gelopen, en met die afgrijselijke trap. Die man was niet gezond - hij had dat niet aangekund. Bovendien: mijn vader had gravidade - dat is een Portugees-joodse ‘trots’, een levensstijl van liever het eigen leven vernietigen dan zich te vernederen. Maar er is niemand die het je kan vertellen, er is niemand die hem daar heeft gekend. In Amsterdam heeft hij gezeten met Jo Spier. Die is vrijgelaten en met hem heb ik - vader leefde toen nog - een ontmoeting kunnen arrangeren in het bos bij Oud-Bus-sem. Hij wist alles van ons gezin, vader had alles over de kinderen verteld. Vader gedroeg zich goed in de gevangenis. Spier vond het een fantastische man.

Ik woonde weer thuis toen de oorlog uitbrak, daarvoor woonde ik met vriendinnen in Amsterdam. Ik liep mijn afsluitende stage in Utrecht. Daarmee ben ik in het voorjaar van 1940 gestopt; ik zag er het nut niet meer van in. Toen ben ik illegale dingen gaan doen. De AJC werd opgeheven. Er kwam een soort studiegroep met aspirant-predikanten. Hoe dat contact tot stand was gekomen, weet ik niet meer. Ik kreeg met een van hen nog een hevige vriendschap maar een toekomst als domineese op een dorp zag ik toch niet voor me. Het waren Karl Barth-aanhangers, de latere Doorbmakidee speelde dus al. We hadden regelmatig een studie-avond; ik hield eens een inleiding over Henriëtte Roland Holst. De Eerste Mei werd die eerste oorlogsjaren nog wel gevierd: stiekem ergens in een bos; vlaggen en vaandels waren er niet meer bij natuurlijk. Ik herinner me trouwens ook nog een feest van vlak voor mijn arrestatie, heel laat in de oorlog dus, met liederen en gek doen. Daar had je behoefte aan in al die ellende. Terwijl je toch tegelijkertijd wist: ik wil niet weer een bericht krijgen van die of die weg, die of die dood. Je kon weten dat ze niet terugkwamen maar je wilde het niet beseffen.

Later ben ik overgehaald de School voor Maatschappelijk Werk toch af te maken; de joodse docenten moesten weg maar vonden dat de leerlingen moesten doorgaan. Ook zoiets. Dat waren toch rare dingen eigenlijk. Bij mijn afscheid van de school, na het eindexamen, was vader nog aanwezig. Toen ik enkele dagen

later thuiskwam was hij gearresteerd. December 1940. Daardoor had ik geen zin om te solliciteren. Ik kreeg een kantoorbaantje op een modelboerderij, Oud-Bussem, die verbonden bleek te zijn met de illegaliteit. Ze deden daar veel goed werk. Jan Romein was er ondergedoken; Annie heeft erover geschreven in Omzien in verwondering. Ik heb nooit wapens vervoerd zoals Hilde, en ik zat niet in zo’n georganiseerde groep als zij. Ik bracht krantjes rond en ik bracht onderduikers onder. We waren thuis allemaal bij de onderduikhulp betrokken. De contacten liepen via vertrouwde vrienden. Zo kwam je aan adressen. Maar die waren er altijd te weinig. Er werden te veel risico’s genomen. Het belangrijkste was: vergeten, je moest vergeten. Ik was benauwd dat ze me zouden pakken met bonkaarten op zak. Of als ik onderduikers vervoerde. In 1943 ging het mis; ons gezin werd verraden. We waren na de dood van vader naar een kleiner huis verhuisd; daar was geen plek voor langblijvende onderduikers. Toen wou moeder wel graag een joodse baby verzorgen. Dat werd Renée. We waren dol op haar, na al die verliezen. Maar een joodse vrouw had ‘voor als het nodig was’ ons adres in haar handtasje toen ze werd gearresteerd. En weer waren het twee Nederlanders die op de stoep stonden. Twee Nederlanders op jodenjacht, tegen betaling. Er was op dat moment nog een joods meisje in huis, Hannie; voor één nacht maar. Zij en Renée zijn gepakt. Ik ben naar het politiebureau gegaan en heb daar een vreselijke scène gemaakt met die kerels. Tot mijn verbazing lieten ze me gaan. Hannie heeft het niet gered; de baby is uit de Hollandse Schouw-

burg gegapt en op Oud-Bussem ondergebracht; ze heeft het overleefd. Ik ben daar toen weggegaan. Ik wilde niet meer. Het was te veel: die kwestie met Renée, en steeds maar weer mensen weg: vader, Hannie, een vriendin voor wie ik onderduik had geregeld en die niet wilde - weer zo’n kaartje uit een trein. Het hield maar niet op.

Via de directeur van de School voor Maatschappelijk Werk, die me een beetje in het oog had gehouden, kreeg ik toen een baan in Nijmegen bij een papierfabriek, precies in wat ik graag wilde: het bedrijfsmaatschappelijk werk (waar hij me overigens te ‘rood’ voor achtte). En daar rolde ik weer de illegaliteit in.

Een van de directeuren zat in de illegaliteit en van hem kreeg ik allerlei baantjes te doen. Papier gappen voor het illegale Parool, koerierster op het Gooi waar een enorme behoefte was aan bonkaarten. Zat je met al die kaarten in de trein en dan zegt een medereiziger: ‘U weet niet wat er omgaat.’ En ik heb nog Rijksduit-sers die op de fabriek werkten en niet in de Wehrmacht wilden, laten onderduiken in Brabant. In Nijmegen kreeg ik een intensief contact met de boekhouder, mijn ‘chef’ in het illegale werk. Je moest elkaar vertrouwen en was absoluut op elkaar aangewezen. Zijn vrouw was opgelucht toen ik vertrok. Er is nooit iets voorgevallen, maar er zijn wel huwelijken op het verzetswerk kapotge-gaan. Het gaf mannen kansen. Voordien waren ze aan huis gebonden. Nu gingen ze op stap: spannend werk samen met jonge ongebonden vrouwen. In de onderduik gingen ook huwelijken stuk. Een vriend van mij met een gezin trouwde met zijn gastvrouw wier man in de gevangenis was omgekomen. Ik heb zelf geen echte relaties gehad toen. Mannen waren losse contacten.

Ik had een goede band met Gerrit van Wetering. Die is gefusilleerd nadat we ongeveer tegelijk waren opgepakt. Dat die mannen met wie ik was gepakt, waren doodgeschoten, hoorde ik pas toen ik uit de gevangenis kwam. Mijn zus Emmy en Gerrits vrouw Nel gingen in februari 1945 op de fiets van Hilversum naar Amsterdam om hem was te brengen en kregen toen aan de poort van de Weteringschans te horen dat het niet meer hoefde. Het moet een vreselijke tocht terug zijn geweest, maar toch geloofde Nel het niet echt. Ze heeft zelfs bij de bevrijding de meisjes, Gerrits dochters, nog mooi feestelijk aangekleed. Je weigert het te geloven, want je bent het er niet mee eens; je kunt het niet aanvaarden. Pas later dringt het door dat het waar is.

In Nijmegen heb ik het eerste bombardement meegemaakt; dat was een vergissing, het had Aken moeten zijn. Zomer ’44 kwamen ze dichterbij. Toen werd de directeur gearresteerd (hij is in Vught gefusilleerd) en moest ik ook weg. Terug in het westen werd ik weer ingeschakeld, nu voor een groep van de kerken en voor de LO2. Januari ’45 werd de zaak verraden, door een koerierster. Twee jongemannen werden opgehaald, de rest dook onder. Ik ging naar de vrouw van een van die mannen omdat ze heel zenuwachtig was, en daar kwam toevallig net de SD, die me al zocht. Het was half januari, steenkoud en ik had alleen maar geleende kleren. In de gevangenis aan de Amstelveenseweg kwam ik in een eenpersoonscel met vier vrouwen. Uit verhalen

kwam je er wel achter wie je kon vertrouwen. Ik zat met twee jonge vrouwen die waren gearresteerd samen met mannen uit een Amsterdamse verzetsgroep; één bouwde samen met die man zendertjes. Al die mannen met wie wij waren gepakt zijn in die laatste maanden gefusilleerd. De vierde was een dievegge, gestraft omdat ze bij de SS had gestolen; ‘s nachts pikte ze mijn stroop. Die vertrouwde je niet, want die kwam niet uit het verzet. Je wist niet hoe lang het zou gaan duren. Je wist niet wat er met je zou gebeuren. Worden we gefusilleerd? Dat deden ze met vrouwen niet gauw. Er is twee maal gepoogd ons naar Duitsland te sturen maar dat is niet meer gelukt. Wel werden we van de Amstelveenseweg naar de Weteringschans gebracht, naar die oude barakken, en dan vroeg je je natuurlijk af: wat betekent dit?

1 Maart kwam Manja, die had gespioneerd bij de SD, een zwaar geval dus, maar ze was gepakt als koerierster. Mooi en vrolijk. We hebben vreselijk met haar gelachen. Maar de nieuwe gevangenischef herkende haar van die SD-periode. Dus toen ze uit de cel werd gehaald hebben wij erg in angst gezeten. Het is goed afgelopen. Ik heb nog een geborduurd zakdoekje, met alles uit die cel erop, de ton en zo. Er was één brits, de rest sliep op matrassen op de vloer. Luchten was er vaak niet bij. We maakten een liedj esprogramma en we liepen twee aan twee honderd keer die cel op en neer. Op de Amstelveenseweg moesten we zure sokken stoppen; vandaar dat we garen hadden waarmee we konden borduren. Toen we later op de Weteringschans zaten moesten we aardappelen schillen voor de SD; dat werd steeds minder; en de Aufseherinnen werden steeds toeschietelijker; daaruit leidde je

af: het gaat de goede kant uit. We hebben af en toe een Rode-Kruispakket gehad. Mijn moeder en zussen wisten waar ik gevangenzat; een gemengd-gehuwde neef kwam wel eens fluiten ’s avonds. Je kon geen post krijgen maar wel was en daar zat wel eens wat in. Ik ben eind april vrijgelaten en stond opeens buiten. Ik ben naar mijn neef gegaan en hij heeft een paar fietsen georganiseerd en we zijn naar Hilversum gereden. Uren hebben we daarover gedaan. Van de buurvrouw kreeg ik een witte boterham. Ik wist niet wat ik zag. Op deze foto was ik een poosje terug uit de gevangenis: moeder Lopes Dias met drie dochters. Allemaal lachend. Ja, hoe kan dat... het was zo’n opluchting voor ons. Ze waren angstig geweest: vader was al eens via de omgekeerde route afgevoerd. En we waren bevrijd, dat was zo’n vreugde.

In het begin heb ik nog wel contact gehouden met m’n celge-notes. Maar niet lang. Het leven eiste je op. We moeten over de dood van hun mannen hebben gepraat, neem ik aan, maar ik weet er niets meer van. Ik heb nog een soort gedicht, ‘Het ABC van de cel’, dat moeten we later hebben gemaakt. Het ziet eruit als iets wat je declameert. Maar bij wat voor gelegenheid ik dat zou hebben gedaan, weet ik absoluut niet meer.

Je wist in de oorlog precies wie je kon vertrouwen en met wie je beslist geen contact meer wenste. Je maakte een sterke scheiding tussen goede en foute mensen, maar ik heb nooit gesproken van de Duitsers. Ik heb al in ’47/’48 op verzoek van de Duitse so-ciaal-democratische vrouwenbond een rondreis gemaakt naar

Duitse steden; dat is me wel kwalijk genomen, maar ik heb daar mensen ontmoet die zelf veel door de nazi’s geleden hadden.

Van een organisatie van oud-verzetsmensen ben ik nooit lid geweest. Ik ging ook niet naar reünies. In het begin ben ik wel eens op een bijeenkomst geweest van de club van de illegaliteit - LQ-mensen, dus vooral gereformeerden en AJC’ers - maar het ging net als bij Hildes Trouwgroep: het hield op. Als het nodig was steunde je ze, maar ik wilde er niet actief in zijn. Je wilde een nieuw leven opbouwen. Dit hadden we achter de rug. Punt. Nu opbouwen. Dat is een gezond standpunt geweest, lijkt me. Ik ben nooit in therapie geweest, had misschien wel gemoeten, dan had ik misschien niet zo doorgehold. Het is te veel geweest: de emoties volgden elkaar op, de een na de ander bleek dood, weg... De afgrijselijkheid van het gebeuren - dat kon je niet aan. Dat liet je niet tot je doordringen. Echte nachtmerries ken ik niet, wel ver-volgingsdromen. In de cel droomde ik van een trein met allemaal mensen die waren omgekomen, of in elk geval weg. Je hebt al die momenten gehad dat de beelden terugkwamen maar je had het gevoel: er moeten nu dingen gedaan worden. Ik heb als een gek gewerkt, ik zal het wel verdrongen hebben, dat was dan zeker mijn manier. Maar ik kon er niets over lezen. Ik weet nog dat Sterrekinderen uitkwam, van Asscher-Pinkhof - ik was niet in staat dat te lezen. En Marga Minco niet, en Pressers Ondergang niet - niets. Het eerste was de film Shoah. Ongeveer gelijk met dat ik weer in Mauthausen ben geweest.3 Dus toen raakte ik wel door de wol geverfd.

De eerste keer dat ik in Mauthausen kwam was enkele jaren na de oorlog. Ik was in Wenen voor een sociaal-democratisch congres toen het werd geopend als herdenkingsplaats. Er was een Oostenrijker die me aanbood dat ik mee kon rijden. Die man had er zelf gezeten, dat voelde veilig, leek me een steun. Met een andere ex-gevangene heb ik daar onofficieel gelopen en hij heeft me van alles verteld. Er hebben veel Russen in Mauthausen gezeten en op hun herdenkingsplaats stond een zuil: zonder namen met alleen het portretje van een generaal. Naargeestig. Er zaten in Mauthausen allerlei groepen, de mensen van het Englandspiel bijvoorbeeld. Later ben ik er geweest voor de onthulling van het Nederlandse monument, negen jaar geleden; met mijn zus Irene. We hebben bloemen gelegd, het was een soort afsluiting, een verlate begrafenis. Die namen staan allemaal op het monument -heel ontroerend. Het Duitse monument vind ik ook mooi: een vlakte van roestend staal. Ik heb m’n vader erg gemist. Maar ik was niet de enige. Mijn moeder en mijn zussen hebben het ook zwaar gehad. De jongste was er na de oorlog slecht aan toe; die had hulp nodig; ze had te veel gehad: eerst was m’n vader gepakt en toen ik; en de directeur van haar MULO was weggevoerd. Ze is jong getrouwd, met een jongen uit de KP die een tijd bij ons inwoonde, en toen mocht ze niet voor de klas, als gehuwde vrouw, terwijl ze met hart en ziel juf was. Dat heeft haar slecht gedaan -geen werk, altijd thuis. Mij heeft het beslist geholpen dat ik zo’n interessant beroep had.

Ik had naar Nijmegen terug gekund, maar die directeur was

dood; ik wilde niet terug. Toen vroeg een Hilversumse dominee van de Protestantenbond me om maatschappelijk werkster en godsdienstlerares te worden. Dat lijkt vreemd maar dat is het niet. Ik was altijd op zoek naar godsdienst. In mijn familie leefde geen enkel geloof; men ging naar kerk noch synagoge. En de AJC - dat was een beweging. Die beweging was alles, een zuil en een netwerk, en alles kan socialistisch: van je jeugd tot en met je begrafenis. Ik werd al jong lid van de vereniging voor lijkverbranding, geïnspireerd door de crematie, in 1939, van Nienke van Hichtum, die een vriendin was van ons, de schrijfster van Afkes Tiental. Maar ik had aan die zuil niet genoeg; ik had altijd het gevoel: er moet meer zijn. Het gevoel: dit is geen geloof, dit is werken in de maatschappij; dat overkoepelt niet het leven. Toen ik achttien was ben ik een bijbel gaan kopen, tweedehands, snapte ik niet veel van. Maar Banning, die docent was aan de School voor Maatschappelijk Werk, ging met het uitbreken van de oorlog door met zijn cursus over de bijbel; die heb ik gevolgd. Anders dan de katholieken, die vaak de joden haatten (lelijke smous zeiden de katholieke kinderen op school), was Banning een christen die de verbinding legde met het jodendom. Door Banning leerde ik Martin Buber kennen, en dat was het. De Ich-und-Du-gedachte, de dialoog. God = Du, een heel particuliere ontmoeting. Buber is sterk beïnvloed door chassidim. In Die Frage an den Einzelnen vond ik een antwoord. Verantwoordelijkheid is heel belangrijk. Die godsdienstlessen hield ik alleen over de verhalen van het Oude Testament. Met de figuur van Jezus wist ik niet goed raad; ik vond het een joodse man.

Najaar ’45 kwam er een verzoek om als tweede secretaresse te komen werken bij de Vrouwenbond van de SDAP. Took Hero-ma-Meilink was korte tijd eerste secretaresse. Daarna werd ik dat. Op het Hekelveld, in de burcht van de Rooie Familie. Er was niets. Alles moest opgebouwd. Ik heb veel gewerkt met en veel geleerd van Liesbeth Ribbius Peletier. Spreeksters- en leidster sbij eenkomsten geleid op De Born. Heel ontroerend toen al die vrouwen na alles wat ze hadden meegemaakt, daar weer kwamen. Het was een veelzijdige taak. Zo kort na de oorlog was er nog weinig gespecialiseerd en er moest van alles gebeuren. Ik ging het land in om afdelingen te helpen oprichten, ik redigeerde een aantal jaren het blad Wij vrouwen en ik maakte vrouwenprogramma’s voor de VARA. De oude Leesclubs werden weer opgezet, die gingen tot in de jaren zestig door. Het ging daar niet om zomaar lezen, de scholing nam een grote plaats in. Politieke gebeurtenissen werden doorgesproken. Vrouwen kregen veel inzicht. Toen minister Logemann eens op De Born kwam, keek hij op van de gedegen vragen die hij kreeg over Indonesië. Net als Jo was ik het met de Indonesiëpolitiek van de partij niet eens, maar hoewel de Vrouwenbond helemaal onderdeel van de PvdA was (partijleden waren automatisch lid), betekende dat niet dat ik mijn functie niet kon houden. Er waren veel vrouwen tegen die oorlog. Ik bleef bij de Vrouwenbond tot eind 1951 maar ik wilde de politiek niet in. De Bond was voor mij een karwei om aan te pakken, geen levenstaak, zoals voor Liesbeth. Op De

Born werd over oorlogservaringen en rouw niet gepraat, maar dat was niet uitzonderlijk; dat gebeurde nergens, dat was gewoon niet aan de orde. Je hoorde wie er allemaal weg waren maar nu ging het om de toekomst, de wederopbouw. Je genoot van die vrijheid. Je wilde naar het toneel, naar musea, concerten. Je wilde nu eens wat anders beleven na al die ellende. Je verdrong alles.

Mijn slechte gezondheid heeft me toen in het werken parten gespeeld. Ik ben een poos in Engeland geweest bij ex-onderdui-kers en ik heb geassisteerd op de School voor Maatschappelijk Werk bij het opzetten van een nieuwe cursus personeelswerk. Uiteindelijk ging ik bedrijfsmaatschappelijk werk doen, dat was toen ‘in’, bij Fokker. Omdat mijn functie nog niet bestond werd ik in de hoogste secretaresseschaal gestopt; ik had meer opleiding dan de adjunct-personeelchefs maar zij verdienden meer.

Als secretaresse van de Vrouwenbond verdiende ik ook minder dan de andere secretarissen; ik was vanzelf partijsecretaris, dus lid van het Partijbestuur, net zoals dat naast de algemeen secretaris een katholieke en een protestants-christelijke secretaris kende; die laatste was Scheps en die ontdekte bij toeval dat verschil; mijn salaris is toen opgetrokken.

Ik was blij met de baan; het werk bij Fokker was interessant; ik had goede contacten met de vakbonden. Maar je had als vrouw tussen de mannen wel een aparte positie. Je werd geaccepteerd voor bepaalde taken die in de vrouwelijke lijn lagen, zoals gesprekken met mensen die met een probleem naar je toe gestuurd werden, maar als je wat meer mannelijk werk op je nam, zoals het verdelen van woningen, wat ik ging doen, dan werd dat toch als een bedreiging gezien en wilde men wel ingrijpen. Er werden arbeidskrachten geworven uit het noorden, van het platteland. Die mannen hadden moeite met het arbeidspatroon en de vrouwen met het leven in de grote stad. Ik heb ontmoetmgsbijeen-komsten voor hen opgezet. En dank zij hun medewerking om een huishoudboekje bij te houden, kon ik duidelijk maken dat er een financiële overgangsregeling moest komen (wat natuurlijk weer spanningen gaf bij wie al langer bij Fokker werkten). Ik was ook woningopzichteres. We kregen de beschikking over die du-plowoningen van toentertijd en toen ging ik de huisvesting voor de werknemers regelen. Voor mezelf heb ik nooit een huisje verzorgd; zoiets kon ik niet. De huisvesting van alleenstaanden was in die jaren belabberd. Ik was 45 toen ik voor het eerst een eigen huissleutel had - dat fantastische gevoel! - en met mij allerlei an- ■ dere werkende vrouwen zoals leraressen. Allemaal hadden we al die tijd op kamers moeten wonen en toen kregen we een klein, duur flatje in Overtoomseveld, zo’n nieuwbouwwijk in Amsterdam-West uit de jaren vijftig. Tien jaar daarna kreeg ik een ruimere flat in Molenwijk. Daar werd ‘gemengd’ gebouwd: alleenstaandenflats tussen gezinswoningen in, en daardoor had je daar een beetje een normale maat keuken.

Ik ben nooit zo’n trouwer geweest - niet omdat ik niet wilde maar als het zich voordeed had ik altijd wel een bezwaar. Ik had al op m’n vijftiende een vast vriendje, drie jaar lang, een AJC’er;

maar hij was een fanatieke communist, die schold op mijn vader en dat kon ik niet hebben. Het waren vaak van die schoolmeesters. En ik hecht aan mijn onafhankelijkheid; ik maakte al jong lange wandelingen alleen.

Onder deze ingezonden brief in Het Parool, over mijn bezwaren tegen anti-Duits zijn, staat mej. Lopes Dias. Dat ben ik lang genoemd. Zeker toen ik nog maatschappelijk werkster was. Misschien dat het mevrouw werd toen ik in de raad zat. Mijn moeder was trouwens nog juffrouw toen ze al getrouwd was - daar ging het om klasse. Maar waarom dat onderscheid? Maatschappelijk gezien had ik eigenlijk meer recht op ‘mevrouw’ dan een huisvrouw. De ongehuwde werkende vrouw heeft veel tot stand gebracht. ‘Wat moesten we zonder ongehuwde vrouwen?’, zei een directeur bij het maatschappelijk werk, en zo was het: wij werkten altijd over, want wij ‘hoefden niet naar huis’, zei men dan, dat wil zeggen: onze pot stond niet om zes uur klaar. Men denkt altijd dat een ongehuwde vrouw geen huishouden heeft. Mensen konden over vakanties soms jaloers zeggen: jij gaat altijd maar lekker weg. Want zij hadden kinderen. Maar de schooljuffen, de verpleegsters - wat die niet hebben gewerkt, en altijd wel moeten betalen voor kinderbijslag en zo. Ik ben lang lid geweest van de Vrijgezellenbond. Die was opgericht door Gerda Koen, een econome van de Nederlandse Bank, een leuke meid. Heel nuttig, maar ik was er niet actief in omdat het gezichtspunt, inkomenspolitiek, me toch te beperkt was. Maar in de Vrouwenbond, waar wel onderwijzeressen in zaten, was het werk gericht op gehuwden. Daar heb ik nog iets aan kunnen doen door bijeenkomsten voor werkende vrouwen te houden op De Born, zodat ze onder elkaar waren en niet altijd tussen huismoeders zaten.

Ik was in het AJC-hoofdbestuur het enige meisje. Andere vrouwen waren vaak aanhangsels van hun mannen. Dan denk je als meisje toch: kan ik dat wel? Je hebt weinig zelfvertrouwen; je werd toch nooit echt serieus genomen; je sprak als vrouw een andere taal, je hebt niet van die ‘mannenmanieren’ van praten. Ook de partijcultuur in de PvdA was niet geëmancipeerd, het was niet eenvoudig als vrouw. Ik heb het nog in het openbaar opgenomen voor Joke Smit, toen die hierop wees met die rede in de gemeenteraad. Andere vrouwen waren woedend op haar, zo vanzelfsprekend was het dat je als vrouw de koffie inschonk. Ik kwam in 1962 in de Amsterdamse raad, en ik bleef tot 1970, dus net voordat Joke Smit kwam ging ik eruit. Ik deed het naast Humanitas, waar ik in 1957 was gekomen als directeur op het Amsterdamse bureau. Later ben ik op eigen verzoek stafmedewerker geworden. Dat vond men bijzonder, terwijl ik het heel gewoon vond; misschien staan vrouwen daar anders tegenover dan mannen; dat je het werk als zodanig belangrijker vindt dan de positie. Ik heb toen de gezinsverzorging en later het ouderenwerk opgezet; daar wilde ik veel aandacht aan kunnen geven.

Ik kwam in de raad in een hele goede fractie. Van Thijn kwam er toen in, als jong broekie, en Wim Polak, de man van Jo. Zeventien fractieleden, onder wie twee vrouwen. Maar hun vrouwen werkten niet en die mannen hadden er geen notie van dat je dan uit je werk kwam en zelf maar had moeten zorgen een hap te krijgen. Er stond dan voor zo’n vergadering koffie en thee klaar en dat gingen wij tweeën dan inschenken. Dat sprak vanzelf. Maar ik ben wel een keer kwaad geworden. We hadden met de fractie een hevige discussie en ik zat intensief te luisteren en toen schoof iemand zijn kopje over de tafel naar mij toe met de toevoeging: ‘thee.’ Na die uitbarsting van mij zijn een paar mannen drinken gaan inschenken.

Ik deed sociale zaken, dat deden meestal de vrouwen; de Commissie van Bijstand voor sociale zaken werd door wethouder Verheij (van de CPN) eens ‘De Wolf en de Zeven Geitjes’ genoemd omdat er één man in zat (Leen Seegers, de oude communist) en zeven vrouwen. Zo’n uitspraak, dat je geitjes wordt genoemd, zegt wel iets over de positie van de vrouw. Ik hield eens, direct na een debat over een gebouw in de Vijzelstraat, een interpellatie over het ouderenbeleid; dat interesseerde toen echt geen hond; op de commissieleden na stroomde de tribune leeg: naar de kantine. Eén vrouw wou de sport in haar portefeuille - daar kwam niets van in want die mannen wilden dat niet prijsgeven. En ze wilden gratis naar Ajax natuurlijk.

Maar het was loodzwaar. Die combinatie van Humanitas en de raad was eigenlijk te veel. Ik kwam niet aan mijn eigen leven toe. Ik holde door. Dan viel op vrijdagavond dat enorme pak papier in de bus, en we werkten nog vijfeneenhalve dag en je had ook nog je particuliere leven. Ik heb nog eens gepoogd te praten over een koopavond. Nou, daar hoefde je niet eens over te beginnen; dat werd door de mannen van de vakbond onmiddellijk de kop ingedrukt. Eén koopavond. Taboe. Ik was wel ‘agressief’. Voor een man zou dat heten: neemt geen blad voor zijn mond; deed ik ook niet. Maar je móest wel agressief zijn, toen, als vrouw; je moest echt doorstoten wilde je ook maar iets bereiken. Ik had geen last van de behoefte altijd lief te moeten zijn; dat ‘vrouwelijke’ in het werk, dat is van nu - in mijn tijd waren werkende vrouwen vaak ‘agressieve’ vrouwen. Maar je moet nu niet denken dat ik in die tijd alsmaar op mannen aan het pikken was, hoor - zo was het niet.

Ik was het raadswerk gaan doen omdat ik ervoor was gevraagd. Ze zochten altijd vrouwen, maar niet meer dan twee of zo. En omdat Humanitas na de Vrouwenbond toch een beperkt werkterrein was; ik vond dat ik te weinig maatschappelijk bezig was. Maar een politica was ik niet. Ik ben nooit geïnteresseerd geweest in het spel om de macht. Vroeger in het PvdA-bestuur al: die strategische discussies lagen me niet. Ik wilde dingen bereiken. Een van mijn slechte eigenschappen was zeker ongeduld. Ik wilde dingen opbouwen, en ik heb lang gedacht dat dat met de oorlog te maken had. Niet om het verlies te vergeten maar om na al die ellende iets tot stand te brengen. Ik heb zo ongelooflijk veel banen en klussen gedaan; laatst telde ik er veertien! Maar dat harde werken lag natuurlijk ook in mijn aard, het is niet alleen die oorlog. Ik werkte in de AJC al hard. Ik duwde door, altijd al. En de wederopbouw bood mijn generatie ook kansen. Opbouwen - dat wilde je. Ik had ook het besef dat ik wilde voort-

zetten wat mijn vader begonnen was. Ik wilde zijn werk voltooien.

Na de raad heb ik de Stichting Wijkvoorzieningen Bejaarden opgezet; een katholiek bestuurslid was toen nog bang dat ik als directeur te veel niet-kerkelijk personeel zou aantrekken - wat niet zo was. Toen was ik 57, met 63 moest ik stoppen: m’n hart.

Ik begon in mijn eentje, toen ik wegging waren er 21 wijkposten. Na het infarct heb ik nog veel klussen op me genomen; in feite ben ik pas op mijn tachtigste echt gestopt. Die herinneringen aan de oorlogsjaren zijn pas daarna zo op de voorgrond getreden. Ik ben de enige in de familie die zo joods is geworden; steeds joodser eigenlijk. Mijn zussen zijn gemengd gehuwd en hebben zich met het joods-zijn nooit beziggehouden. En hoewel mijn vader daar juist niets van moest weten denk ik toch dat ik zijn traditie voortzet. Ik weet nog dat hij eens aan tafel enthousiast vertelde hoe knap er in Palestina water was aangelegd door de joodse pioniers. Die bevlogenheid - dat raakt je als kind, dat blijft je bij. En natuurlijk: hij is als jood vermoord, niet om die illegale geschriften. Dat speelt in mijn keuze zeker een rol. Ik ben vrij snel na de oorlog zionist geworden. Als ik niet ziek was geweest, was ik toen wellicht naar Israël gegaan. Na mijn vijfenzestigste ben ik Ivriet gaan leren. Ik reken mezelf tot de liberaal-joodse gemeente maar naar sjoel ga ik niet - dat is zo’n familie-gedoe. Ik had best kinderen gewild maar ik kon ze door operaties niet krijgen. Dat mijn zusters kinderen kregen vond ik moeilijk - een ervaring waar je zo buiten stond; ik hield veel van kinderen en heb ook graag met ze opgetrokken. Ik heb wel relaties gehad met gehuwde mannen, maar ik heb me nooit kunnen binden. Ik heb wel gedacht dat dat kwam door het verlies; maar ik vind tegelijk dat je niet alles aan de oorlog moet toeschrijven. Ik was altijd al gesteld op mijn onafhankelijkheid.

De oorlog is te veel geweest. Nu ik al die boeiende bezigheden niet meer heb komen alle verliezen naar boven. Dat gevoel van Hilde, dat de oorlog je leven heeft verrijkt, dat heb ik helemaal niet. Natuurlijk heb je de herinnering aan grote vriendschappen, zoals op Oud-Bussem; zulke ervaringen doen je goed en dat bleef; je wist dat de ander ‘goed’ was en dat was een heel intens gevoel, maar wat je je toch vooral herinnert is die eindeloze rij mensen die gevangen werden genomen, weggehaald, gefusilleerd. En dat begon al zo snel. Mijn chef bij Het Volk. Althoff, behoorde tot de eerste gefusilleerden van de Paroolgroep. Krijn Breur, een goeie vriend uit de AJC, verdween. En zo ging het maar door. Elke week was er wel een bericht over iemand die verdwenen was. Niet dat je nooit genoot. In Nijmegen bijvoorbeeld had ik een collega waarmee ik prachtige wandelingen maakte door die mooie natuur daar, maar het verzonk in het niet bij die voortdurende spanning. Maar ik heb geen somber leven gehad, hoor. Ik heb toch ook veel genoten; van samenzijn met oude vrienden, van reizen, van de natuur; wat dat betreft maakt de ouderdom met zijn fysieke beperkingen veel onmogelijk. Ik vind het leven in deze tijd eigenlijk, ook voor jonge mensen, moeilijker geworden, omdat het zo vervreemdend is. Er is wel

veel openheid gekomen maar je mist het gemeenschapsgevoel dat wij gekend hebben.

Ik heb over de oorlog en het verlies van mijn vader nooit eerder zo uitgebreid gepraat. Niet in mijn werk, niet in de partij -het kwam eigenlijk nergens aan de orde. In de familie praatten we soms wel maar de kinderen hebben toch pas laat begrepen hoe het met hun opa zat. In feite kwam het gesprek pas op gang toen dat overal weer gebeurde - rond de tijd van de Drie van Breda en Menten vermoed ik. Ik praatte soms wel een beetje met vriendinnen die onderduikers hadden gehad. Die kring was steunend. Daar hield je goeie contacten mee. De rol van vrouwen in het verzet is stellig onderschat. Maar dat komt ook door henzelf. Als ik met vriendinnen praatte, zeiden die: ‘Maar dat was toch geen verzet...’ Ik heb me nog in een stukje tegen het Ravensbrückmonument uitgesproken, dat er in 1975 is gekomen. Niet dat die vrouwen niet erger hadden geleden dan wij hier, maar ik vond dat het verzet van alle vrouwen nu eindelijk eens moest worden geëerd.

 

Noten

1.    Mr. E.A. Ribbius Peletier (1891-1989) was van 1925 tot 1940 secretaresse van de SDAP en van de Bond van Sociaal-Democratische Vrouwenclubs, de zogenaamde leesclubs; ze was de eerste vrouw in de Eerste Kamer (1937) en in de Raad van State (1958); van 1946 tot 1958 was ze Gedeputeerde van Noord-Holland. Ribbius Peletier nam in de SDAP het initiatief tot wat nu ‘vormingswerk voor vrouwen’ heet; van haar eigen geld (ze was van rijke komaf) stichtte ze in 1933 het nog steeds bestaande ontmoetingscentrum De Bom, ‘waar arbeidersvrouwen door middel van lezingen en discussies uit hun isolement verlost zouden worden’. Ze was tevens lid van het eerste bestuur van het in 1935 opgerichte Internationaal Archief voor de Vrouwenbeweging.

Koos Vorrink (1891-1955), beroemd als redenaar, was vanaf 1920 secretaris en voorzitter van de Arbeiders-Jeugd-Centrale (AJC), de in 1918 opgerichte jeugdorganisatie van de SDAP; vanaf 1935 Eerste-Ka-merlid; enige tijd betrokken bij de illegale krant Het Parool', meteen na de oorlog voorzitter van de SDAP en (vanaf 1946) de PvdA (tot 1955); vanaf mei 1946 lid van de Tweede Kamer.

2.    LO is de afkorting van Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers, meestal samen genoemd met de LKP, de Landelijke Knokploegen, te zamen de grootste verzetsorganisatie die Nederland heeft gekend. De LO/LKP ontstond in 1943; bekende namen zijn ds. Frits Slomp (Frits de Zwerver) en mevrouw H.Th. Kuipers-Rietberg (tante Riek), gestorven in Ravensbrück.

3.    Sterrekinderen verscheen in 1946, Ondergang in 1965, Shoah werd in 1986 op de Nederlandse televisie vertoond; het Nederlandse monument in Mauthausen werd geopend op 9 mei 1986.

Aan ie imrar een rijtje medailles van de Stichting 1940-1945; een reeks van zes, in de oorlog ontworpen door L.O. Wenckebach. Hilde te Velde-Dekker, die bij de beroemde knokploeg van Johannes Post zat en daarna bij Trouw, kreeg ze bij haar afscheid als bestuurslid, drie jaar geleden; ze was een van de weinigen die voor haar verdiensten meteen de hele serie kregen. Op tafel brieven en foto’s van de Trouw-reünie die een week eerder plaatsvond. De oorlog is in huize Te Velde nog dagelijks aanwezig.

Ik was achttien toen de oorlog uitbrak. De oudste van zes meisjes in een gereformeerd gezin in Hoogeveen. Het was een gezin dat bewust bij de samenleving betrokken was. Kerk, staat en maatschappij, daaraan moest je van huis uit een bijdrage geven. Mijn vader, een boerenzoon, had een houthandel, maar zijn hart lag bij het kerkelijk en politiek organisatiewerk. Hij was voorzitter van de AR-kiesvereniging en werd na de oorlog nog lid van Gedeputeerde Staten in Drenthe. Hoewel hij niet meer opleiding had dan de lagere school was het een ontwikkelde man. Hij las veel. Van wat zich in Duitsland afspeelde waren we ons zeer bewust. Ik heb nog een speech teruggevonden die vader als voorzitter van de gereformeerde schoolvereniging al in 1933 hield, waarin hij waarschuwde dat in het nazisme de staat alles te vertellen zou hebben en de ouders niets, en dat het christelijk onderwijs gevaar liep. We trokken - ik was toen vijftien - NSB-pamfletten van de bomen. Frits Slomp, waarschijnlijk een kennis van vader, predikte in de grensstreek, ook in Duitsland, want dat stukje viel onder de Nederlandse kerk en, ja, de katholieke kerk had een concordaat met Hitler, maar er waren toch ook protestantse kerken in Duitsland waar de hakenkruisvlag wapperde. Dat mocht hier niet gebeuren.

Er heersten thuis strenge ethische normen, maar het was tegelijk vrij en open. Gereformeerd is niet zo zwaar; die rode cultuur van Jo en Lena klinkt veel dwingender en omvattender. Er werd altijd gepraat over wat je die dag gedaan had en wat je van dingen vond. Eens vertelde ik onder het avondeten een bravoure-verhaal. Ik had een joods jongetje uit de straat uitgelachen toen die op zaterdag met een hoge hoed liep - zo raar, een kind van jouw leeftijd met hoge hoed. Het was voor zijn Bar Mitsjwo.

Daar heb ik vreselijk voor op m’n kop gehad - het geloof van een ander mocht je niet bespotten. Ik moest mijn excuses gaan maken maar dat durfde ik niet. Vader heeft me gedwongen op de avond na de sabbat bij die mensen aan te bellen. Woedend was ik, maar ik vond het tegelijk wel billijk. Je moest verantwoordelijkheid nemen voor je daden.

De horizon in ons gezin was aanmerkelijk ruimer dan het gezinsleven alleen. Je leerde als kind kritisch nadenken. Wij zeiden

rustig tegen leden van de Kerkeraad dat we niet altijd graag naar kerk gingen. Ik vond het oneerlijk dat vrouwen niet mochten stemmen voor de Kerkeraad, aan gekozen worden dacht ik niet eens. Het antwoord was dan: jullie vader stemt voor jullie moeder en de kinderen. ‘Maar mijn vader stemt altijd op anderen dan ik zou doen’, heb ik toen gezegd. Zulke uitspraken werden door mijn ouders aangemoedigd. Op school mocht je geen blote benen hebben maar thuis was sokjes in plaats van lange kousen geen probleem.

Het was een gezin waar veel kon. En een gelijkwaardig huwelijk. Of ik door mocht leren? Ik moest doorleren; alle meisjes moesten een vak leren, voor als je er alleen voor kwam te staan. Vader was trots op zijn dochters. Mijn moeder was onderwijzeres, net als haar vader, maar je mocht toen als gehuwde vrouw niet werken. Ze was wel druk buitenshuis, in de vrouwenbond bijvoorbeeld, en in het bestuur van de huishoudschool; ze deed dingen die helemaal niet konden als vrouw en ze hield niet van het huishouden. Als er een jongen bij ons thuis kwam, moest die gewoon net als de meisjes helpen afwassen. Elders, zoals bij Henk, mijn verloofde, kwam dat niet vaak voor. Onze familie van vaders kant meende dat het de verderfelijke invloed van moeder was dat de meisjes doorleerden. Die vonden een opleiding zonde van het geld, want je mocht als getrouwde vrouw toch niet werken, dus een meisje kon beter voor haar uitzet sparen. Maar mijn moeder vond: ‘Ze kunnen je alles afpakken maar wat in je hoofd zit nooit.’ In de oorlog moest alles eindeloos hersteld worden. Als we dan om de tafel zaten sokken te stoppen, wat we vervelend vonden, las vader boeken voor. Dickens. Ik heb daar goede herinneringen aan. Zo’n ‘leeskring’ als Jo en Lena hadden wij ook. Radio hadden we niet, die nam vader pas toen het verboden werd.

De wereld moest rechtvaardig worden, en eerlijk. Jokken was heel erg. Als je een koekje pikte kreeg je een standje, maar als je erover lóóg - dan waren ze kwaad. Dat principe heeft in het begin in het verzet nog zware discussies opgeleverd. Mocht je bijvoorbeeld liegen als er Duitsers vroegen: heeft u joden thuis? Ik

had daar niet zo’n moeite mee, ouderen, zoals mijn ouders, wel; de redenering werd dan dat kleine leugentjes mochten omwille van de Grotere Waarheid en tegen Het Kwaad. Nieuwsgierige buren vroegen mijn jongste zusje eens hoeveel jongens er toch bij ons woonden; ze wist natuurlijk dat ze de onderduikers niet verraden mocht, maar jokken mocht ook niet, dus antwoordde ze keurig: ‘Daar praat ik niet over.’

10 Mei 1940 zat ik voor mijn eindexamen HBS. Vader riep: ‘Het is oorlog, wakker worden!’ Het was ’s morgens 5 uur. Moeder stond pannekoeken te bakken zodat we konden vluchten met een volle maag. Je wist immers niet wat je te wachten stond. Overal hoorde je bruggen opgeblazen worden, soldaten trokken al weg naar het westen; om drie uur arriveerden de eerste Duitsers in het dorp. Vader deed de gordijnen dicht: ‘We kijken niet naar onze vijand’, maar wij keken van boven stiekem toch. Het rare was dat er in feite nauwelijks iets veranderde. Het examen ging daarna gewoon door. Een van de eerste dagen na 15 mei, de capitulatie, had ik Duits; ik stond op in de klas en zei tegen de lerares: ‘Ik begrijp niet dat u zich niet schaamt - ik had gedacht nooit meer Duits te zullen krijgen.’ Die lerares, later een prima verzetskracht, antwoordde dat dat er niets mee te maken had. Maar je was heel kwaad en je wilde wat doen - je deed ook kinderachtige dingen zoals Duitsers de verkeerde kant uit sturen, gewoon om toch iets terug te doen. Wij gingen onze boeken niet verbranden, integendeel: vader zei juist: ‘Er worden nu misschien wel heel lang geen goede boeken meer gedrukt, wees er zuinig op.’

Ik had graag medicijnen willen studeren; dan zou ik gaan werken in gebieden waar je wat nuttigs kon doen, dat was dus in ons milieu al gauw: zendingsarts, Schweitzer. Ik wou ook trouwen; hoe je dat dan combineerde vroeg je je niet af. Maar financieel kon het niet; toen ben ik de opleiding voor medisch analiste gaan doen - geen interessant vak, niets met mensen van doen. Toen ik de uitslag van mijn examen moest halen, bleek mijn vader daar te zijn, voor mij onverwacht, en tot mijn verbazing maakte hij zich niet eens erg druk toen ik bekende dat ik het praktisch gedeelte over moest doen. Het bleek dat hij naar die uitslag was gekomen omdat hij toch ergens moest blijven; hij was die dag aan een Duitse zoekactie ontkomen; twee vrienden waren wel gepakt -doodgeschoten. De Duitsers zijn hem nog tweemaal komen zoeken, maar het is ze nooit gelukt. Van de familie is niemand omgekomen.

In mei ’42 hebben we ons verloofd. Het was in ’41 aangeraakt. Henk zat een klas hoger op de lagere school, en weet nog wat ik aanhad op de eerste dag dat ik in de eerste klas kwam. Ik vond hem op de HBS een beetje braaf. In de oorlog werkte hij voor Trouw in Groningen; we konden corresponderen doordat ik in Amsterdam de koerierstersgroep mee organiseerde. Kijk, hier is zo’n envelop: ‘Aan Hilde, Amsterdam’. In 1942 kon ik werk krijgen bij de gemeente Hoogeveen, maar ik wilde geen ‘jodenverklaring’ tekenen. Dat je dat niet deed was in onze kringen vanzelfsprekend, dus mijn ouders waren het daar mee eens. Maar de

burgemeester oefende sterke druk uit om het toch te doen. Zo ging dat vaak: het is ongelofelijk, maar er zijn maar drie Nederlandse burgemeesters om de ariërverklaring afgetreden; de anderen bleven, steeds met redeneringen als: anders komt er een ander en die is erger. De jodenvervolging ging met kleine stapjes die op zich zo erg niet leken: geen telefoon - tja, wie had nou telefoon toen, en zo ging het verder.

Verzetscontacten gingen onder andere via familie en kennissen. Ik was door Jan Zandbergen ingeschakeld bij het onderbrengen van onderduikers en dacht: hoe komt het toch dat ik almaar bij meubelzaken kom? Dat kwam door de Bond van Christelijke Meubelmakers, waar hij lid van was. In de LO zaten veel meubelmakers en stoffeerders. Je zocht contacten in de kring om je heen. Zo ging dat. In een andere streek waren het weer veel christelijke korfballers. Wim Speelman, van Vrij Nederland, kwam al eind 1940 bij mijn ouders in verband met verzetsactiviteiten. Hebe Kohlbrugge1 was er ook eens bij. Ze droeg een pruik toen, en hing die aan de kapstok; later droeg ze die pruik niet meer, want ze trok met dat uiterlijk te veel positieve aandacht van Duitsers. Wij mochten niet bij die gesprekken zijn; de schuifdeuren werden gesloten. Ik bracht wel eens joodse kinderen weg, of andere onderduikers of boodschappen en brieven en pakjes naar een of ander. Eens stond op de stoep van ons huis met grote letters gekalkt ‘Hier heerst Engelse ziekte’. NSB’ers waarschijnlijk. ‘Veeg dat weg’, zei vader. Begin 1943 werd ik via Wim Speelman betrokken bij Trouw. Het eerste pak nummers voor Drenthe heb ik in een park in Hengelo in ontvangst genomen en verder vervoerd. Wie de drukker was, wist je natuurlijk niet. Thuisgekomen bleek dat twee van mijn zusjes de nummers voor Groningen en Friesland hadden gehaald. Toen hebben we wel gedacht: dat doen we nooit meer. Stel dat je alle drie gepakt wordt - wat dat voor mijn ouders zou hebben betekend!

Een paar maanden later kwam Johannes Post mijn ouders vragen of ik zijn koerierster kon worden. Wapens. Dat kon eigenlijk in dat gezagsgetrouwe gezin niet; brieven en mensen, ja, maar wapensl Je moest het nationaal-socialisme bestrijden met het woord, met argumenten en je moest mensen helpen, maar gewapend verzet was toch een stap te ver. In de strijd met het woord was men overigens zeer principieel. Er was in Hoogeveen een dominee die nergens wat van snapte. Toen er vanuit de Synode was gezegd dat vanaf de kansel tegen de jodenvervolging moest worden gepredikt, heeft de Kerkeraad die dominee gedwongen te bidden voor de koningin. Hij zei toen dat er werd gebeden ‘voor Haar die eens het Hoofd van ons Rijk was’, en ‘voor hem die eens het hoofd van onze gemeente was’ - dat sloeg op de burgemeester, die was gegijzeld. De mensen liepen uit protest tijdens de preek de kerk uit! Want ze was nog steeds het Hoofd van ons Rijk en het was nog steeds onze burgemeester. Onder zijn preekstoel had het verzet een geheime zender geïnstalleerd. Die werd gevonden en de dominee gearresteerd. Maar hij is weer gauw vrijgelaten; de Duitsers zagen ook wel dat deze echt nergens van af wist.

Johannes Post was een goeie prater; hij wist mijn ouders te overreden. Van toen af trok ik mee met de ploeg het land door, gewoon als een van de jongens. Overvallen op distributiekantoren voor bonnen voor onderduikers; en op bevolkingsregisters: brand in persoonsgegevens zodat er geen jongens konden worden opgeroepen voor de Arbeitseinsatz. Ik deed niet mee met overvallen maar vervoerde de wapens en legde soms de contacten. Reizen was voor mannen riskant. Eenmaal heb ik zelfs rondgelopen met zeventigduizend gulden onder mijn kleren, erg warm en benauwd, die waren buitgemaakt bij een overval. Daar is nog hevig over gedebatteerd in de illegale christelijke pers, of dat wel mocht; het was voor het verzet, voor het onderhoud van al die gezinnen waarvan de kostwinner was ondergedoken of weggehaald.

Het einde van de knokploeg kwam in juli 1944. Post was toen al bij de ploeg weg; hij was ‘landelijk’ gegaan en had mij meegevraagd als zijn koerierster maar ik wilde bij de ploeg blijven. Hij was opgevolgd door Jan Wildschut en die was gepakt, als gevolg van een door mij gelegd contact. Dat is een bijzonder verhaal. Ik stond voor dat contact te wachten bij de Westerkerk en zag plots Tineke, het zusje van dat jongetje met de hoge hoed uit onze straat. Tineke zag mij ook en werd lijkbleek, want ik wist natuurlijk dat zij joods was. Maar het draaide erop uit dat we eikaars verzetscontact waren. Tineke was mijn opvolgster als koerierster van Post. Haar broertje en de rest van het gezin hebben het niet overleefd. Mijn voorgangster bij Post ook niet. Dat was Celine Kuyper; ze is gearresteerd en de Duitsers ontdekten dat ze joods was. Twintig jaar was ze. Sobibor.

Post wilde per se Jan Wildschut bevrijden. Dat was een van de eerste leden van de ploeg geweest; ze waren bevriend. Er zijn geruchten dat hij gewaarschuwd was, maar hij heeft toch doorgezet. Het was verraad. Mien Bouwman, de verloofde van Wim Speelman, en ik stonden buiten te wachten, bij de poort waardoor de jongens naar binnen waren gelaten. We hoorden schoten en wisten: fout. Wij hadden behalve Jan Wildschut meteen andere politieke gevangenen, ter dood veroordeelden, zullen bevrijden. Toen we hoorden schieten zijn we weggegaan. Maar daarna hoorden we de Duitsers zoeken, dus toen beseften we dat er jongens waren ontsnapt en zijn we ook gaan zoeken. Op zo’n trapje naast een muurtje, zoals je die in Amsterdam hebt, hoorden we rochelende geluiden en ja hoor: een van de jongens van de ploeg, met een schotwond. Ik bleef bij hem, Mien ging hulp zoeken. Maar de Duitsers hoorden zijn gerochel ook. Ik zal nooit vergeten hoe ik - muisstil achter dat muurtje - dat hoofd boem boem boem alle treden af gesleept zag worden, een ambulance in; hij is de volgende dag doodgeschoten. Op twee jongens na, die zijn ontsnapt, is iedereen van de ploeg doodgeschoten. En in plaats van dat ik de bevrijde gevangenen naar hun adressen ging brengen, moest ik de vrouwen van de jongens gaan vertellen dat ze dood waren. Over het feit dat Wildschut was gepakt heb ik me wel schuldig gevoeld, maar niet blijvend: ik had geen fout gemaakt. Maar dat ik die vrouwen dat nieuws heb gebracht, daar heb ik spijt van. Dat was niet goed. Toen kwam er te veel op mijn schouders terecht. Ik was te jong, ik had geen levenservaring en ik wist absoluut niet hoe je zoiets deed: vertellen dat iemands man dood is. Na een uurtje zei ik dan: nu moet ik gaan, en dan ging ik naar de volgende. Hoe zo’n gesprek ging, of we elkaar huilend in de armen vielen - ik weet er niets meer van, helemaal niets. En dan liet je die mensen zo achter. Dat hadden ze niet aan mij over moeten laten. Als ik met een tram langs de Weteringschans kom zie ik het weer voor me. De ploeg bestond uit zo’n zeven jongens plus Dien Post en ik. De jongens waren allemaal voor de overval een paar dagen bij hun vrouwen geweest. Dat werd zo geregeld voor een grote overval. Niet thuis, die vrouwen waren meestal ook ondergedoken. Misschien is er dus wel afscheid genomen. Het is ook mogelijk dat er nog kinderen zijn verwekt. Een aantal vrouwen was zwanger. Dien Post verwachtte haar achtste toen haar man werd gefusilleerd; of Johannes dat geweten heeft, weet ik niet. Een van de jongens was op weg naar de overval in de trein gepakt en naar een kamp gestuurd; je dacht: gelukkig, die redt het, maar hij is niet teruggekomen. Acht maanden later werd zijn eerste kind geboren, een dochtertje: Hermanda Hilde, naar hem en naar mij. Dat ook kampen de dood betekenden - dat beseften we toch niet. Over de joden? In Trouw, dat begon in ’43, werd al wel over de jodenmoord geschreven. En er was al vrij vroeg de brochure Bijna te laat!, waarin stond: ze gaan eruit en ze gaan eraan. Die brochure werd ruim gelezen.2 Maar er waren ook mensen die niet geholpen wilden worden. Vader had een adres voor onze joodse buren en smeekte ze te gaan; maar zij dachten: we moeten in het oosten werken; gepakt worden in de onderduik leek ze enger.

De nacht na de overval ging ik, helemaal overstuur natuurlijk, slapen bij een tante die op de hoogte was van wat ik deed. Ze was directrice van een huis met kamers voor werkende vrouwen, op een gracht. Na de oorlog is ze door het bestuur ontslagen, want volgens de reglementen mochten er geen mannen slapen en zij had wel eens iemand van de ploeg onderdak verleend; Henk had er ook overnacht.

Johannes Post, de leider van onze ploeg, was een bijzondere figuur. Fel maar zeer bewogen. Een Drentse boer, 37 jaar, in mijn ogen een oudere man, actief in de AR en vader van zeven kinderen. Zijn ploeg was een van de eerste KP’s; we hadden al heel vroeg wapens. KP’ers waren soms wilde jongens, Johannes remde dat: ‘Geen mensenleven nemen.’ We deden bijvoorbeeld niet aan liquidaties uit wraak of ‘op verzoek’, omdat iemand fout zou zijn of zo. Altijd was de vraag: is het goed uitgezocht? Essentieel was: red je er mensenlevens mee? Over een liquidatie werd gestemd; was er ook maar één tegen, dan deden we het niet. Bij ons geen bevelen. Eenmaal is er ongepland geschoten - om drie joodse kinderen te redden. Toen is de dader, Wildschut, een heel gelovige katholieke jongen, gaan biechten; hij hield het er moeilijk mee. Er werd ernstig gediscussieerd in de ploeg: wat is goed, wat mag, wat zijn de grenzen? Voor een overval werd soms gezamenlijk gebeden. Er zaten ook wel mensen in die niet zo gelovig wa-

ren. Johannes Post heeft ons door zijn levenservaring voor veel behoed. Dien had er als getrouwde vrouw en moeder van zeven kinderen voor gekozen met Johannes en de ploeg op te trekken. De kinderen waren elders ondergebracht, allemaal in andere gezinnen; heel verschillende milieus: de een met pianoles, de ander bij geheel onopgeleide mensen. En na de oorlog kreeg ze dat allemaal weer bij elkaar, met nummer acht, en moest ze er weer één gezin van maken. Over hun vader heeft ze niet goed met ze kunnen praten. Dat Dien bij de ploeg was had een goede invloed op Johannes - dempend en beschavend.

Je was tegelijk wel en niet intiem. Je kende ze op een bepaalde manier heel goed, maar toch wist je weinig van elkaar; of iemand broers had bijvoorbeeld - dat wist je niet; het was veiliger niets te weten. De intensiteit van op elkaar betrokken zijn betrof het hier en nu en morgen. Geen persoonlijke gesprekken. Dat gold ook voor het verzet buiten de KP. Een koerierster vertelde me na de oorlog geschokt dat ze eens verregend en koud bij mijn ouders aan de deur was gekomen (die waren een contactadres) en niet eens binnen mocht komen, omdat ze geen introductie had. Er kwam ooit een onderzoeker van de illegale ARP uit Den Haag om te zien wat er voor activiteiten werden ontplooid in de Drentse ARP. Die rapporteerde terug: in Hoogeveen niets. Kreeg volstrekt nul op het rekest. Wie je niet kende kon je niet vertrouwen. Maar dat tastte niet je vertrouwen in de mensen in het algemeen aan. Degenen die je wel vertrouwde, vertrouwde je blindelings, levens hingen daarvan af.

De KP trok van plek naar plek om overvallen te plegen en dan waren we ergens te gast. Ik was gewoon een van de ploeg, niet het meisje, en ik deed niet meer in zo’n huishouden dan de jongens. Er is nooit iets seksueels of erotisch voorgevallen. Vreemd eigenlijk, als je er nu bij stilstaat, maar de grondgedachte van een knokploeg was toch dat je absoluut op elkaar aan moest kunnen. Ik was verloofd en dat wisten de anderen, maar het is, achteraf gezien, toch raar, want het was erg spannend en we waren volkomen op elkaar aangewezen. Een probleem was het niet. Ik heb er zelfs nooit aan gedacht dat er iets zou kunnen gebeuren.

Na de overval wilde ik niet meer bij een andere knokploeg, waar ik niemand zou kennen. Het had me aangegrepen. Vanaf augustus 1944 ging ik bij Trouw. Ik woonde op steeds wisselende adressen in Amsterdam - samen met Wim Speelman, Mien Bouwman en Bruins Slot3. Zijn vrouw, die zeer betrokken was -ze las zijn artikelen en zei: niet goed of wel goed - kwam wel eens in de weekeinden, met de baby bij zich. De andere kinderen waren ergens in Groningen uitbesteed. Ik heb hun op een van mijn tochten een boodschap van hun ouders overgebracht, althans: ik ben het vergeten maar voor die kinderen moet dat toen veel hebben betekend; die praten daar nu nog over. Ik schreef niet in Trouw, ik zette mee de koeriersdienst op; soms stelde ik een nieuwsrubriek samen uit koerierstersbrieven uit het land. De trein ging niet meer, alles moest met meisjes op de fiets. Daar waren heel veel meisjes voor nodig.

Mijn jongere zusje is wel bang geweest dat er iets met onze ou-

ders zou gebeuren; ik niet. Ik was wel bezorgd om Henk; en hij om mij. Na de overval op de Weteringschans - zulk nieuws ging razend snel het land door - kwam hij meteen via ingewikkelde wegen naar Amsterdam. Ik heb eenmaal, via de koeriersdienst, een brief gehad van vader, dat ik goed voor mezelf moest zorgen, maar pas na de oorlog drong tot me door dat ze echt angstig waren geweest. Vooral om mij, want m’n zusjes zaten niet zo dag en nacht in het verzet als ik. Die waren ingeschakeld bij het wegbrengen van onderduikers en joodse kinderen, maar kwamen nog wel regelmatig thuis.

Koeriersters fietsten een ‘etappe’ en hadden dan een wissel-adres. De reis van Amsterdam naar Groningen bijvoorbeeld ging over een aantal wissels. De koerierspost naar mij liep via mijn ouders, die waren een stop. Via die post kwamen er ook berichten van Henk en vice versa. Er was veel dat je niet tot je liet doordringen en ik ben ook veel vergeten. Klachtenbrieven bijvoorbeeld, dat er zo vaak iets misging met de wissels; ik kreeg er laatst nog een te zien - wist ik niets meer van.

Eenmaal heb ik de route zelf gedaan en inderdaad: steeds klopten de wissels niet, dus ik fietste maar door en door. De brug bij Zwolle was een enorme toer. Die werd streng gecontroleerd. Midden op de Veluwe was ik zo moe dat ik dacht: schiet maar dood. Ik ben toen gelift met de smoes dat ik mijn moeder wilde bezoeken in het ziekenhuis in Zwolle. Maar het waren Hollandse SS’ers. Ik voorin, tussen die vreselijke mannen, met een fietstas vol spullen: kopij voor Trouw en brieven; kramp in de nek van niet omkijken. En dan ‘houzee’. Toen ik eindelijk op m’n adres kwam, kreeg ik een onvoorstelbare huilbui. Ik vertelde het verhaal, zegt die man: ‘Er is dus niets gebeurd. Waarom huil je dan?’

Je ging toch door. Je ging niet zeggen: ik ben een beetje moe of een beetje beroerd, laat mij maar niets doen. Van de familie is iedereen er goed uitgekomen. Mijn zusjes koerierden ook; dat wist je niet van élkaar. Maar veel vrienden zijn dood. Bij de eerste die doodgeschoten wordt ben je kapot. Dan slaap je nachten niet. We vergaderden in de Keizersgrachtkerk, die had twee ingangen; ik zag het gebeuren dat de boedel werd weggehaald; de koster is doodgeschoten. Maar bij de twintigste denk je: ik moet verder. Toen Wim Speelman was gepakt, hebben Mien en ik wel verschrikkelijk samen zitten huilen. Maar in plaats van dat je twee dagen ging huilen zei je: we zullen ze laten zien dat ze ons niet kapot krijgen - we komen met een grotere editie. Wim was tamelijk toevallig gepakt. Hij en Mien deden alles samen. Maar die dag ging Wim voor een vergadering nog even iets anders doen. Hij fietste langs de drukkerij van Trouw en liep binnen. Daar zat de SD. De drukker deed of hij hem niet kende. Maar een SD’er herkende hem. Mien en ik hebben, toen Wim een half uur te laat was, politiebureaus afgebeld om hem te vinden. Hij is de volgende dag gefusilleerd; Bakker, de drukker, ook. En al zijn personeel. Je kunt het niet aan; je beschermt jezelf; ook na de oorlog: dan kwam er iemand terug uit een kamp en dan zei je: ha fijn, ben je terug? Verder wou je het niet horen. Daarin schoot je

te kort. Ik heb wel gepraat met Henk en mijn ouders en zusjes, en met Mien.

Mijn angstigste herinnering is dat ik een schip Amsterdamse kinderen over het IJsselmeer naar Friesland bracht; het was heldere maan en ik dacht maar: als ze ons bombarderen verdrinken al die kinderen. Het waren gesloten dekken en we hadden niets: geen zwemvesten, geen reddingsboten. Toen ze aankwamen bleek de boodschap niet doorgekomen, dus ik zat met een schip vol kinderen die ik de hele nacht had verteld hoeveel melk en eieren en brood ze wel niet zouden krijgen. Ik ben naar de predikant van het dorp gegaan, en toen maar venten met die kinderen: die wou wel een jongetje en die wou wel een meisje, en zo een aantal dorpen af. Die ouders wisten dus absoluut niet waar hun kind gebleven was.

Eenmaal moest ik een joods jochie ophalen uit een Brabants dorp. Sjakie. Hij werd katholiek opgevoed, ging naar een katholieke school en zo, maar hij had tegen z’n beste vriendje gezegd: wij gaan niet zondags naar de kerk maar zaterdags naar sjoel.

Die z’n moeder vertelde het door en toen moest Sjakie weg om NSB’ers daar. We gingen met de trein. Sjakie sloeg een kruisje, want hij had de pastoor beloofd katholiek te blijven. Toen we door Rotterdam kwamen, zei hij: hier mogen mijn ouders niet met de tram. Ik moest dat kind ergens onderbrengen en had vrienden in de buurt van Leiden op het oog, maar in Leiden probeerde ik het eerst in een katholieke kerk; Sjakie ging meteen bidden, ik zocht een priester en vroeg hem om een ver trouwelijk gesprek. Hij: U wilt biechten? Nee, ik wil een kind onderbrengen. Daar kon hij niet aan beginnen. Sjakie is toen bij die vriendin van me gekomen. Ik had verder niet aan hem gedacht tot onze ploeg een halfjaar later een huis in Velp overviel. Dat was een huis waar opgepakte joodse kinderen gevangenzaten; werden ze goed verzorgd om vervolgens via Westerbork naar de gaskamer te worden gestuurd. Mijn contact liep via een dominee en daar zat Sjakie, nu bij gereformeerden. Hij mocht geen kruisjes meer slaan en geen Ave Maria meer zingen. Logisch, dat wel, want zo’n kind moest voor familie doorgaan en die waren vanzelf ook gereformeerd of katholiek. Maar het kind moet geheel verknipt zijn geraakt; het was zijn eenentwintigste adres. Van Sjakie droom ik nog. Ik zou graag weten of hij het heeft overleefd. Die overval is mislukt. Verraad. We waren net op tijd weg.

Angst was er altijd; soms voor rare dingen. Ik heb veel piloten weggebracht, dat staat bekend als een van de gevaar lijkste taken, maar het was eigenlijk machtig interessant: kon je Engels spreken. Eens moest ik er een naar een klooster vervoeren. Maar ik had nog zelden een katholiek gezien en wat zei je nou tegen zo iemand? Daarover was ik angstig, niet over die piloot in de trein. Toen kwam ik daar bij - heet dat ‘abt’?, en toen heb ik maar gezegd: ik heb nog nooit een katholiek gezien. Hij antwoordde: Rook je? Zal ik dan maar een shagje voor je draaien? Toen was het over.

Ik rookte, dat was in de oorlog gekomen; roken was voor meisjes ongebruikelijk in die jaren; op school was ik nog bestraft toen ik er eens een had opgestoken. Soms waren er ergens goeie sigaretten bewaard voor het verzet en die moest ik dan halen. Dan was ik doodsbang. Kijk als je met wapens wordt gepakt - ja, dan is het mis. Dat wist je, hoewel wat je precies dacht dat je dan te wachten stond, dat weet ik eigenlijk niet. Maar als je met sigaretten werd gepakt, dan zou je iets moeten zeggen, een verklaring verzinnen, dan zou je verhoord worden - dat vond ik eng.

Eenmaal ben ik gearresteerd in een huis waar Henk verscholen zat. Mijn kopje trilde in m’n hand van angst dat ze hem zouden vinden. De jongen met wie ik samen was, een flinke jongen, die daar ook ondergedoken zat, sloeg na vijf uur verhoor door. Hij heeft een kamp overleefd. Mij lieten ze gaan, zagen me aan voor een onnozel schaap. Als vrouw redde je je trouwens vaak doordat ze je voor stom aanzagen. Tijdens het verhoor was ik niet bang. Toen ik later nog over iets werd ondervraagd loog ik zo dat ik zelf ging geloven dat ik het niet gedaan had. Maar ik zie nu nog de tak tegen het raam slaan van het kamertje waar ik ’s avonds in bed lag te schudden van angst.

Maar je levenslust leed er niet onder. Het vermogen te genieten bleef. Ik werd gepakt nadat we ’s middags op het Zuidlaarder Meer gezellig hadden gezeild, Henk even weg van zijn onderduikadres. Het 25-jarig huwelijk van mijn ouders, in 1944, hebben we ook gewoon gevierd. Een echt feest, met een hele ploeg onderduikers, met toneelstukjes over NSB’ers en liederen op de WA, en iedereen moest blijven slapen want je mocht na achten niet meer over straat. Ik heb ook goede herinneringen aan het Sinterklaasfeest met de Trouwgroep: spotgedichten op Bruins

Slot, die zich er nogal eens op liet voorstaan de hoofdredacteur te zijn. Je had speciale humor in de oorlog. Je werd ook steeds geheimzinniger. Je deed je best te vergeten wat er allemaal gebeurde, dat was het veiligste. Vlak na de oorlog ben ik geopereerd. Wat er toen gebeurde is waarschijnlijk een weerslag van de oorlogsspanningen geweest. Ik raakte onverklaarbaar verlamd en steeds in coma. Toen ik weer bij bewustzijn was vroeg de chirurg: wat is er toch op de Groene Zoom; daar had je het almaar over? Ik had geen idee. Pas veel later herinnerde ik me dat er ooit was gezegd: als je wordt gepakt mag je nooit het adres op de Groene Zoom vertellen.

Mijn moeder kreeg na de oorlog een fysieke inzinking. Er was ook zoveel gebeurd en je moet niet vergeten: het kwam allemaal op de vrouwen neer. Drie maal huiszoeking voor vader; dochters in het verzet; een tante die werd gezocht en kwam inwonen; grootouders die uit hun huis waren gezet en bij hen introkken; en later ook nog een oom. Ik kwam eens met de ploeg onverwacht thuis; we wilden eten. Moeder zuchtte en ik dacht: waarom zucht ze nou? Alles kon altijd maar het was te veel geweest. Toen zei vader tegen zijn verloofde dochters, die dolgraag zo vlug mogelijk wilden trouwen: je moeder heeft zoveel voor jullie gedaan, nu moeten jullie iets terugdoen, jullie komen om de beurt een jaar thuis wonen. En dat deden we. Dat was ‘billijk’ en dat was de norm.

Mij viel de omschakeling ook zwaar, na al die hectische jaren. Opeens valt alles weg en je had zoveel mensen verloren. En ik wilde plezier hebben. Maar je ging gewoon enorm hard aan het werk. Je moest meteen een baan zoeken. En niet meer zeuren. Vaders hout was ingepikt omdat hij weigerde de Duitsers te leveren. Ik werkte als medisch analiste in Delft, Henk studeerde in Rotterdam. Hij had niet getekend of in Duitsland gediend en kreeg daarom een speciale regeling. Hij was gespannen voor examens; dat had natuurlijk ook met de oorlog te maken, alleen dat wist je toen niet. In ’47 zijn we getrouwd. Na mijn trouwen heb ik me het eerste jaar kapot verveeld. Je werd bij je huwelijk ontslagen en daar zat je dan, opeens alleen thuis. Met dat beetje huishouden was je zo klaar en ik kende daar niemand in Rotterdam. Een rottijd. Maar ik ben daar nooit kritisch over geweest. Je mag niet zeggen dat onze generatie nooit heeft gewerkt. Ik heb altijd gewerkt, alleen onbetaald; stilgezeten heb ik nooit. Maar het was nu eenmaal zo dat vrouwen niet werkten. Daar verzette je je niet tegen. Kijk: wat de Duitsers deden was fout, dus daartegen kon je in opstand komen; wat de eigen democratische overheid deed, dat was goed. Maar zoals mijn dochter en schoonzoon het doen, samen de zorg voor het gezin en allebei werk, dat vind ik prachtig. Er was geen vrouwenbeweging toen. Ik heb nooit in de vrouwenbond gezeten; daar had ik een hekel aan, niet om de vrouwen maar om de club. Maar het was niet leuk om opeens thuis te zitten. En je was zo arm - onze eerste ruzie in het huwelijk was over of je een pakje shag zou kopen of een pakje margarine. Zeven jaar inwoning door de woningnood.

Dat ik niet echt verontwaardigd was, komt ook doordat het

met m’n werk niet goed ging. Ik was te zelfstandig geworden. In het ziekenhuis waar ik als analiste werkte, had een verpleegster geslachtsziekte; met haar mocht je van de directeur niet omgaan; ik vond dat een schande en ging toch. Eens was er een tyfus-epi-demie als gevolg van besmet grondwater. Er werd een verpleegster ziek en ik stelde voor haar op tyfus te laten testen. Tyfus is heel besmettelijk. Nee, zei de directeur: dat bepaal ik. Liet ik toch een ‘tyfusblok’ maken, en ja hoor: positief. Was die directeur woedend om mijn eigenwijsheid. Maar je had al die jaren in uiterst moeilijke situaties steeds zelf moeten bedenken wat te doen. Dus dat soort autoritaire mannen - die verdroeg je niet meer. Zulke veranderingen golden ook voor bijvoorbeeld boerenarbeiders die in de KP hadden gezeten. Daarvan zijn er veel geëmigreerd. Anderen ook. Een politieagent uit onze ploeg was ondergedoken nadat hij had geweigerd joden op te pakken en zijn baas, die dat bevel gaf, had gedreigd hem aan te geven. Toen moest hij na de oorlog gewoon weer onder diezelfde man werken. Foute agenten bleven gewoon zitten. Ik kijk nooit meer tegen autoriteiten op. Dat het wel waar zal wezen omdat iemand uit de Tweede Kamer het zegt - dat geloof je niet meer. Ik ken te veel mensen die zogenaamd ‘laag’ zijn en dan zulke enorme daden verrichtten. Je probeerde joodse kinderen onder te brengen. Ik herinner me een gezin met elf kinderen en die namen er rustig nog drie joodse kinderen bij. Maar in grote huizen kon het soms

niet. In de oorlog had je de mensen in drie soorten verdeeld: goeien, kwaaien en zakken. En zo bleef je wel een beetje kijken. Vrienden koos je uit op wie goed waren geweest. Het waren vaak zulke gewone mensen in het verzet, met weinig opleiding, maar door en door betrouwbaar. Dat je mensen had op wie je blindelings vertrouwde, op wie je aankon - dat was wezenlijk. Ik zat eens met een jongen bij wie een kogel uit zijn lies was gehaald. Half in narcose bij mij achterop de fiets. Die moest ergens worden ondergebracht en verzorgd. De weduwe van een turfschipper vroeg: ‘Is het nodig?’ En dan kon het.

Later zijn we verhuisd naar Amersfoort, toen ging het beter. Toen kwam ik onder andere in het bestuur van de Hendrik Pier-sonstichting voor ongehuwde moeders. We hebben drie kinderen gekregen. Onze zoon Aart is overleden; voor ons is het meer voor en na Aart dan voor en na de oorlog. Ik had geen baan maar zat in vrij veel besturen. ‘Kerk, staat en maatschappij’ - dat bleef. Ik heb al in 1946 gewerkt met NSB-meisjes; die werden zo vreselijk behandeld; niet dat ze niet fout waren geweest, maar als ze anders niets hadden gedaan hoefden ze van mij niet kaalgeschoren te worden. En ik begeleid sinds 21 jaar jaarlijkse vakantieweken met oorlogsweduwen van de Stichting. Dat is voor mij een levensvervulling. Het is zo mooi om dat te kunnen doen. Wat politieke richting en geloof betreft zitten er vrouwen van de meest verschillende achtergrond tussen: van uiterst links en ongelovig tot traditioneel en heel gelovig, van CPN tot en met SGP en Putten. En maatschappelijk van groenteboer tot en met burgemeester. Je kent ze jaren en dan komen er opeens zorgen over de kinderen. De kinderen hopen dat hun moeders over de oorlog zullen vertellen en de moeders hopen dat de kinderen erover zullen vragen. Een communistische vrouw, wier man als communist is gestorven, met twee kinderen: de een baghwan, de ander katholiek. Dat vindt zo’n vrouw heel erg. Verzetsweduwen hertrouwen minder dan gewone. Ze hoeven economisch niet, want ze hebben hun pensioen, en er is geen sterfbed geweest, geen begrafenis, dus het is een moeilijke rouw. Ik zat in het districtsbestuur van de Stichting en was de tweede vrouw die werd afgevaardigd naar het Hoofdbestuur (de eerste was er toen al lang uit), en ook de jongste. In 1973. De enige vrouw. Hoe ze dan tegen je deden. Een zei er tegen me: ‘Als je wat vragen wilt, dan zeg je ‘t maar, dan doe ik het wel voor je.’ Dat zei zo’n man dan uit vriendelijkheid! Ik heb veel respect voor die mannen, daar niet van, maar ze zeiden nooit wat ze vonden; altijd jargon. De sfeer is veranderd sinds mevrouw Krouwel voorzitter is. Een verzetsherdenkings-kruis zou ik nooit aanvragen of aannemen. De Stichting werkt daar ook niet aan mee. Daarvoor deden we het niet. Dat was een soort afspraak: dat er na de oorlog alleen onderscheidingen zouden zijn voor wie hun leven hadden gegeven.

De Trouwgroep is de eerste jaren na de oorlog wel bij elkaar gekomen. Een jaar of twee. Toen hield het op. Door het 25-jarig jubileum, in 1968, begon het weer. Al die jaren had je geen contact gehad, ‘t Was niet alleen dat je geen pijnlijke dingen wilde aanroeren of dat mensen niet wilden luisteren maar ook dat je

met wat anders bezig wilde zijn. En dat je meehielp met de ophouw. Gedachten over het verleden drongen zich pas later op.

De afgrijselijkheid van het gebeuren - dat kon je niet aan, dat liet je niet tot je doordringen. Het werd echt weggestopt. En na een paar jaar mocht praten niet meer; je moest erover ophouden. Het was niet dat je er niet over praten wilde maar tien jaar na de oorlog kon dat niet. Maar je wou ook aan het werk. Misschien uit behoefte het te verdringen. De emoties duikelden over elkaar. We hebben wel veel verdriet gehad maar het vreemde was - daar distantieerde je je toch van; we hadden toen meer moeten rouwen. Soms word ik gevraagd door zonen en dochters van vrienden uit de KP - dan is zo’n vader dood en die heeft dan nooit gepraat, en dan moet ik ze over hun vader vertellen. Bij de Trouwreunies, die er nu weer elk jaar zijn, wordt niet speciaal over de oorlog gepraat; meer: hoe is het met die en die? De band met mensen van ’40-’45 blijft.

Oorlogstrauma’s hebben wij allebei niet. Ik had soms nachtmerries, maar dat is minder geworden - dat ik over de nok van een dak rende omdat ik achtervolgd werd en dat ik dan, net als ik dacht dat ik het had gered en was ontsnapt, voor een afgrond kwam te staan. Dan werd ik wakker, badend in het zweet. Maar eigenlijk heb ik niet veel last gehad. Toen we Yad Vashem bezochten, Jeruzalem, tóen heb ik onbedaarlijk gehuild; ik kon niet verder naar binnen. De meidagen zijn een ramp, dan komt het allemaal terug en slaap je niet. We proberen weg te zijn en we kijken niet naar al die programma’s. We hebben ook niet de drang naar elke herdenking of bijeenkomst te gaan. Ik raad dat anderen ook af. Rond de meidagen bellen er altijd veel vrienden en kennissen die overstuur zijn. En die vrouwen van de Stichting

... maar die hebben natuurlijk ook veel meer meegemaakt.

Met vakantie naar Duitsland gaan we nooit. Eenmaal zijn we in een pension geweest in Oostenrijk. Zo’n klein pensionnetje waar je met de gasten aan één tafel zit. Opeens zegt zo’n vrouw:

‘Hitler - das war eine Zeit. Lyrisch. En de anderen, dat was het ergste, vielen haar verrukt bij: ‘Ja en dan Göring, die kon ja reden.’’ Ik vloog ze zowat aan. Henk heeft me de kamer uitgesleept. Dus naar Oostenrijk zijn we ook nooit meer geweest.

Er waren wel mensen, vroeger, die in therapie gingen, maar ik had daar nooit van gehoord. Er is volgens mij in gereformeerde kring geen intolerantie jegens mensen met een oorlogstrauma. Wel duurde het heel lang voordat men daarvan wist. Niemand had daarvan gehoord. Centrum ’45 bijvoorbeeld - dat kwam pas zoveel later. Behandeld worden - dat was iets voor in een inrichting. Na Dolle Dinsdag heerste in Drenthe een waar schrikbewind van al die NSB’ers die daar op hun vlucht bleven steken. Een vreselijke toestand; mensen werden uit hun huizen gezet et cetera. Henks broertje Keessie, een begaafde jongen, kreeg, vijftien jaar oud, soms verzetsopdrachten te vervullen. Hij had bravoure en ‘deed ‘t wel’. Niemand besefte hoe bang hij was. Hij kreeg verschijnselen van vervolgingswaanzin, dacht dat hij achtervolgd werd door politie. Heel gevaarlijk toen. Dat is nooit meer goed gekomen. Inrichting in, inrichting uit. Het is, denk ik, typerend voor het milieu dat Henks vader het zijn plicht vond die inrichting te betalen. Pas na een paar jaar, ongeveer in 1950, toen de Stichting dacht te gaan sluiten (we hadden toen van die late gevolgen nog geen idee), heeft Henk hem kunnen overreden een Buitengewoon Pensioen voor Keessie aan te vragen. Hoewel het natuurlijk altijd de vraag blijft hoe precies de relatie lag tot zijn oorlogservaringen, kreeg hij dat. Hij heeft dertig jaar in een inrichting gezeten en is daar ook gestorven.

Wij zijn er relatief goed afgekomen, maar we hebben ook nooit in een kamp gezeten. We hebben nooit die situatie van absolute verontmenselijking meegemaakt. Dan wordt alles anders: als je een mier bent, een niks. Wij zijn altijd mensen gebleven, met contacten. En we hadden elkaar, zoals toen de overval op de Weteringschans was mislukt en Henk meteen kwam. We zijn niet gefolterd en we hebben geen grote verliezen in de directe nabijheid meegemaakt. We hadden elkaar natuurlijk ook later om mee te praten. Dat je samen in het verzet betrokken was, was in ons milieu trouwens niet ongebruikelijk, dat was meestal wel.

Ons geloof heeft ons misschien minder kwetsbaar gemaakt, maar dan vooral doordat je ergens bij hoort; een kring om je heen waar je van op aan kunt. Als er morgen iets met Henk gebeurt zijn ze een uur later bij me. Dat weet ik en dat geeft een gevoel van veiligheid. Je zult ook eerder bevrijdingsdag vieren door iemand op te zoeken wier man is omgekomen dan door te dansen op straat.

Het milieu veranderde door de oorlog doordat je met al die andere mensen ging samenwerken. Hoewel: nog geen maand na de capitulatie mochten de katholieken in Hengelo Trouw niet meer lezen; we hebben nu weer een eigen krant, zei de pastoor.

De oorlog heeft ook het geloof veranderd. Als kind geloofde je woordelijk in de bijbel, alsof het een geschiedenisboek was. En je geloofde dat god alles bestierde. Maar de god van na de oorlog is geen almachtige god meer maar liefde, naastenliefde, een god die rechtvaardigheid wil. Daar leven wij naar. Het geloof is een belangrijke basis in het leven. Maar het gaat nu meer om basiswaarden dan om een bijbelse waarheid. Het verzet had met het geloof te maken. Niet alleen omdat veel contactadressen van Trouw gereformeerden waren. Het was ook, al werd het misschien niet letterlijk zo uitgesproken, de logische consequentie van je geloof om dit soort risico’s te lopen. Henks studentenverklaring bijvoorbeeld werd door zijn vader verscheurd; dat was normaal in onze kring.

De oorlog heeft je leven bepaald. Als ik die overvloed zie aan kansen, reizen en materiële zaken, waarmee onze kleinkinderen opgroeien, dan denk ik soms: ik had ook wel een leukere tijd gehad willen hebben. Maar een leven zonder oorlog was ook minder rijk geweest, minder moeilijk, minder interessant. Het was een verruiming om met hele andere mensen in contact te komen. Daarom ben ik ook blij dat ik dit Gildeproject heb gedaan. Het was nieuw en boeiend en leuk. Ze hadden een andere achtergrond, dat was interessant, maar de herkenning was: datje voor dezelfde situatie hebt gestaan en die niet uit de weg bent gegaan. In Berlijn heerste ook die herkenning. Daarom viel die ene Duitse vrouw wier man aan het front was omgekomen erbuiten. Verzet, verantwoordelijkheid nemen, niet weglopen.

Noten

1.    Hebe Charlotte Kohlbrugge was al voor de oorlog in Duitsland betrokken bij verzet tegen de nazi’s; naar Nederland uitgeweken, kwam ze na mei 1940 in contact met onder anderen Van Randwijk; ze was betrokken bij allerlei illegale activiteiten, onder meer voor de OD, en zette de ‘Zwitserse weg’ op, een verbindingslijn tussen Londen en het verzet, waarlangs gedurende de bezettingsjaren microfilms naar Engeland werden vervoerd. Na de oorlog was zij betrokken bij het internationale werk van de Nederlands Hervormde kerk.

2.    Bijna te laat! was geschreven door ds. J. Koopmans; bij de verspreiding ervan was ook Hebe Kohlbrugge betrokken.

3.    J.A.HJ.S. Bruins Slot (1906-1972), gereformeerd journalist en politicus; was in 1943 een van de oprichters van het illegale verzetsblad Trouw, en tot 1971 hoofdredacteur; ARP-kamerlid van 1946 tot 1962 (waarvan een aantal jaren als fractievoorzitter).

Jo Polak bewoont met haar maïs Wint een prachtig, door Gerrit Rietveld gebouwd huis net benoorden Amsterdam. Ze maakte toen ze het huls pas hadden een fraai boekje over de bouw en de geschiedenis ervan. Het uitzicht is wijds. Zwanen en koeien voor het raam. Binnen bepalen boeken, kuist en foto’s van kinderen en kleinkinderen de sfeer. Ook Mer is het net verschenen boek In Memoriam meteen gekocht. Op Jo’s kamer een portret van haar moeder en kasten vol vrouwenboeken; in Wims kamer bewijzen de stapels papieren dat Mer nog steeds hard wordt gewerkt.

Ik was natuurlijk nog maar heel jong toen de oorlog uitbrak, vijftien, zestien, maar ik wist er alles van. Ik kwam uit een zeer politiek bewust sociaal-democratisch arbeidersgezin en ik zat vanaf dat ik twaalf was in de AJC. ‘Een bewust levend gezin’, heette dat. Ik erger me altijd hevig aan vrouwenprogramma’s op de radio waarin het gaat over voorbehoedmiddelen alsof die nieuw zijn en alsof het heel wat is die te gebruiken. Mijn ouders deden dat al, die waren lid van de NMB, de Neo-Malthusiaanse Bond, wat later de NVSH werd; na de oorlog waren wij daar zelf ‘werkend lid’ van, zo heette dat als je er actief voor was. Mijn broer zat in de JSS, de Jeugdbond van Socialistische Scholieren. En dan had je verder natuurlijk Het Volk, Wij en de VARA. Boodschappen deed je bij de Coöperatie, je was lid van de Openbare Leeszaal en Bibliotheek, en mijn vader was bij het NVV: de ‘moderne’ bond. Hij werkte op de gasfabriek.

Die cultuur waarover Lena het had ken ik ook, al zat ik niet in de AJC toen die nog zo nieuw was. Ik ben een stuk jonger. Maar wij hadden ook die hooggespannen toekomstverwachting. Met liederen van de stralende zon. De wereld van voor de oorlog was erg ‘wij’; je leefde in een groep; de beweging was je leven. Als je niet op een avond kwam, kwamen ze vragen wat er met je was. Zorgzaam maar ook benauwend. Maar ervan losgekomen, zoals Lena zegt - nee: ‘t blijft toch binden. Na de oorlog zijn we weer verder gegaan maar er was toen toch te veel veranderd. Na verloop van tijd is de AJC opgeheven. Jammer genoeg.

Mijn moeder was dienstmeisje geweest. Dat was natuurlijk bij rijke mensen. Het waren vast vaak krengen, maar zulke meisjes staken toch beschaving op. Dat zie je vaak: die meisjes leerden hoe je je moest gedragen en brachten dat over op hun kinderen. Dat gold voor mijn moeder heel erg: als het maar beschaafd was. Niet met lawaai de trap op rennen, dat soort dingen. Dat het beschaafd moet zijn, dat idee is uit onze wereld van nu verdwenen, helaas. Mijn moeder maakte van alles zelf, kleren en zo, dat had ze nooit geleerd. Daarom wilde ze dat ik na de lagere school naar de ‘Industrieschool voor de vrouwelijke jeugd’ zou gaan, om het

echt te leren, dingen maken. Dat was niet hetzelfde als een huishoudschool - het was een vakopleiding, gericht op bijvoorbeeld coupeuse worden. Maar ik was er nog te jong voor; twaalf jaar en acht maanden was de toegangsleeftijd en ik was pas elf toen ik van de lagere school kwam. Toen werd het een jaartje ULO en daar wilde ik toen niet meer van af want daar heb je dan je vriendinnen. Daarna heb ik wat avondopleidingen gevolgd en allerlei baantjes gedaan. Op kantoor, bij Metz & Co op het kunstnijver-heidsatelier, later in een bibliotheek. Ik had een goede verhouding met mijn moeder, alleen het duurde niet zo gek lang hè? Ze had kanker. Ik heb haar verzorgd. Mijn broer was al getrouwd en hij was ondergedoken. Mijn vader werkte in ploegendiensten dus die was vaak ’s nachts weg. Ik deed het hele huishouden. Moeder, vader, onderduikers. Wij waren een ‘doorgangshuis’ - mensen bleven een paar dagen en gingen dan naar een volgend adres. Ik ben met werken gestopt om mijn moeder en al die mensen te verzorgen.

Moeder had kanker vanaf 1938, nu eens erger, dan minder erg. Ze had vaak in het ziekenhuis gelegen en gezien wat haar te wachten stond. Ze besefte dat ze doodging. Maar het was haar niet gezegd. Mij wel. Ze was omdat ze niet te genezen was, uit het Wilhelminagasthuis naar huis gestuurd; toen ben ik een keer haar dokter gaan vragen of hij niet nog eens kon bestralen of iets anders doen, want dat wilde ze graag, maar toen zei hij: u bent de dochter hè, dan kan ik het u wel vertellen: er is niets meer aan te doen. Daar zat ik dan; dat moest ik thuis gaan vertellen. Twintig was ik en dat was toen echt nog erg jong. Ik liep terug van het

WG, dat toen - in de oorlog - het Wester,gasthuis heette, naar de Waalstraat. Ik ging langs mijn oom en tante in de Carillonstraat om te vragen wat ik zou zeggen. Uiteindelijk heb ik een verhaaltje opgehangen: dat ze haar zodra er ruimte was wel weer zouden opnemen en behandelen. Het was 1944. Onderweg zag ik iemand doodgaan van de honger; er lag ook ergens in de goot een honde-kop, de rest was waarschijnlijk opgegeten. Het was zo raar, de hongerwinter: er waren mensen op straat maar het was doodstil; geen mannen, de kinderen weg... Het is niet na te vertellen die sfeer. Of de oorlog haar dood heeft versneld weet ik niet. Ze kon niet meer worden bestraald omdat ze haar niet konden houden en zij kon ook niet meer bij het ziekenhuis komen; er was geen vervoer meer; ze is nog wel eens met een fietstaxi gegaan, zo’n soort riksja. Maar ze heeft nooit honger gehad. Trouwens: ze had geen behoefte meer aan eten. Maar vader had wat verbouwd; op de grond van de gasfabriek waren al ver voor de oorlog stukjes grond verpacht aan de eigen arbeiders; er stond altijd bruine-bo-nensoep op de kachel te trekken en wie kwam kon krijgen.

Toen de oorlog uitbrak hebben wij, net als bij Lena thuis, spullen verbrand die de Duitsers niet bij je mochten vinden. Ik dacht dat iedereen dat had gedaan. Vanuit de Waalstraat liepen we naar een veldje met stapels boeken; er is gelukkig nog wel wat overgebleven. Tijdens de oorlog deed ik van alles, maar ik was nog heel

jong. Mensen uit het echte verzet waren voorzichtig met zulke jonkies. Ik kwam dan uit mijn werk en dan zei mijn moeder bijvoorbeeld: Miep heeft een pakje gebracht, dat moet naar Gerard. Ik wist vaak niet van wie het kwam of wat het was. Soms voelde ik dat het papier was; dan waren het krantjes, illegale blaadjes; soms las ik ze voor ik ze uitdeelde. Dat stond er ook altijd op: Na lezing doorgeven! Verzet is een te groot woord; zo zag je dat toen niet. Het was meer: mensen die geholpen moesten worden. Dat het gevaarlijk was, zeker later, na ’40-’41, ja, dat wist je, maar toch ook eigenlijk niet; ‘t was toch ook of dat buiten alles omging, of ’t niet bij je leven hoorde; en je maakte het onschuldiger. Het devies was: vergeten, zoveel mogelijk: vergeten; en zwijgen. Ik was betrokken bij ‘hulpacties’, zoals het verkopen van handenarbeid: spullen die onderduikers hadden gemaakt om van te leven. In de AJC bestond een eigen kledingcultuur, en een handenarbeidcultuur. Later ben ik ook wel echt gevaarlijke dingen gaan doen - maar ook daar dacht je niet bij na. Die contacten, ook voor onderduikers, liepen via oud-AJC’ers of partijgenoten, en via de buurt - kennissen, familie. Er waren vaak onderduikers in huis. Via wie die kwamen en waar ze dan weer heen gingen, weet ik niet. Ik moest illegale krantjes en bonkaarten en zo rondbrengen. Ik kan nooit meer bruine fietstassen zien zonder daaraan te denken.

Die ‘gevaarlijke dingen’ waren mensen die geholpen moesten worden in Amsterdam. Er was altijd wel wat te doen. Dat ging vooral om kennissen of joodse mensen die ergens heen gebracht moesten worden; voor eten zorgen. Je was je niet steeds van gevaar bewust. Zo was het eigenlijk: je had er ‘niks mee te maken’ maar je zag steeds weer dat mensen weggehaald werden. Je zag altijd die wagens waarin ze werden vervoerd. We kenden de joodse familie waar mijn moeder dienstbode was geweest goed, dus die hielpen we. Toen de joden niet meer in de winkels mochten kwam er ‘s middags een paar uur een marktje in de speeltuin in de Gaaspstraat. Eng was dat: de SD hoefde het hek maar dicht te doen... Dus wij deden de boodschappen en brachten die ’s avonds thuis. Maar ‘t ging zo sluipend eerst; je dacht: wanneer beginnen ze nou?

Ik was eens in 1942 op een avond op bezoek bij die mensen waar mijn moeder vroeger had gewerkt, een moeder en zoon. Mijn moeder vond het eng als ik daar was, ik maakte me nooit zorgen. Maar je zat natuurlijk niet meer gezellig op visite. Na achten werden de joden opgehaald. En toen werd er gebeld. Dan denk je: daar zijn ze. Alle drie waren we verstijfd. Uiteindelijk ging de zoon naar de deur. Er was niets. Ik stond te trillen op mijn benen. Wat je precies dacht weet ik niet. Zij dachten: werkkamp. Er was niets bekend, je kón het niet weten, maar we wilden het ook niet weten. Van de grote vernietigingskampen wisten we niet, maar tegelijkertijd besefte je wel dat het niet goed zou aflopen. Je praatte er met elkaar niet over wat je dacht dat er te gebeuren stond. Die moeder is later weggehaald, toen haar zoon niet thuis was. De volgende dag maakte hij een rugzakje voor haar. Dat moest: bagage brengen met onder andere een bord, lepel en vork. Hij deed er een kruikje bij in omdat ze altijd zulke koude handen had... Alsof er ooit ergens warm water zou zijn. Die jongen is ook weggehaald. We kregen zo’n briefje, uit de trein gegooid. Pas nu, in het In Memoriamboek, heb ik gezien waar hij is doodgegaan. Nog steeds zijn er mensen die je nooit meer had gezien, en die blijken dan ook vermoord. In dat boek kun je ze allemaal opzoeken. Wim was begonnen met papiertjes te steken tussen pagina’s waar namen staan van mensen die we hebben gekend. Maar dat is onbegonnen werk. Dan ligt dat hele boek vol papiertjes.

Al vrij snel kwam Wim met zijn familie in de picture. Die familie bestond uit drie echtparen met elk een kind - twee nichtjes en hij. Die kinderen zijn gezamenlijk opgegroeid: Chelly (van Rachel), Leny en Wim. De gezinnen waren heel hecht want de broer van Wims vader was getrouwd met de zus van Wims moeder. Twee zusjes met twee broers. Ze hadden ook altijd dicht bij elkaar gewoond, in Amsterdam-Zuid: de Rivierenbuurt. Het derde gezin was kort voor de oorlog naar Utrecht verhuisd, maar toen alle joden naar Amsterdam moesten, kwam dat derde paar er ook weer bij; ze trokken bij Wims oom en tante in. Op een avond zijn Chelly en haar ouders opgehaald. Leny heeft het moeten aanzien. Het waren geen Duitsers maar in Schalkhaar opgeleide Nederlandse politiemensen die haar kwamen halen. Chelly en haar ouders hebben het niet overleefd.

Wij kenden die families door mijn oom en tante. Die hadden een winkel in huishoudelijke artikelen en speelgoed, in de Caril-lonstraat. Wims oom kwam daar als vertegenwoordiger. Zo waren Wims oom en tante en mijn oom en tante bevriend geraakt. Wims nichtjes, die allebei twee jaar jonger waren dan hij, zaten op dezelfde lagere school als ik, die kende ik wel. Wim toen nog niet.

Eerst deden we de boodschappen voor hen, toen de joden niet meer in winkels mochten komen. Toen zei mijn tante op een keer toen ik in haar winkel kwam: kom eens even binnen en geef je persoonsbewijs. Je kon je persoonsbewijs niet te vaak kwijtraken, want elke keer moest je dat melden op het politiebureau. Maar in dit geval was het maar uitleen. Voor Leny om naar hun onderduikadres in de buurt van Oldenzaal te reizen. Mijn oom heeft hen weggebracht. Wims oom en tante hadden aanvankelijk geld genoeg om hun onderduik te betalen; later werd het hun geleend. Wims ouders durfden misschien niet onder te duiken, maar ze hadden ook geen geld. Wims vader was oorspronkelijk ook vertegenwoordiger geweest (in textiel), maar hij was intussen op Duits bevel ontslagen en met veel anderen tewerkgesteld in de Westhaven, wat nu het Westelijk Havengebied heet. Zwaar werk. Op een vrijdagavond kwamen al die mannen niet thuis - allemaal opgepakt. Wim heeft zijn vader nooit meer gezien. Diezelfde avond, 2 oktober 1942, zijn die vrouwen en kinderen opgehaald. Wim en zijn moeder zijn naar de Euterpestraat gebracht, waar toen het hoofdkwartier van de SD was. Toen is Wim vrijgelaten omdat hij op zijn persoonsbewijs had staan dat hij bontwerker was en voor de Wehrmacht werkte. Van zijn moeder heeft hij

nooit meer iets gezien of gehoord. Maar je blijft hopen. Ik heb heel lang gedacht: op een dag staan ze voor de deur. In de loop der tijd gaat dat over. Het werd veel later door het Rode Kruis bevestigd: Auschwitz - meteen de gaskamer in gestuurd. Witn heeft ze opgezocht in In Memoriam. En dan realiseer je je pas hoe jong ze waren: 42 en 44, jonger dan mijn kinderen nu zijn. Heel kort daarna is Wim ook ondergedoken, in hetzelfde huis als Leny en haar ouders. Mijn oom en tante waren degenen die dat gezin verzorgden. Bonkaarten brengen en dat soort dingen. Voor die bonkaarten zorgden mijn broer en schoonzuster. Die kregen ze van een vriend die voorzitter was van een distributiekantoor. Waren de mensen gedeporteerd, dan werden hun kaarten uit het bevolkingsregister verwijderd en dus ook uit de kaartenbakken van de distributie. Zo’n voorzitter kon zien welke kaarten er nog in zaten en die bonkaarten werden dan gewoon uitgereikt. Trof je bij het afhalen (met de ‘distributiestamkaarten’ van de betrokkenen) een verkeerde ambtenaar, dan kon je mooi hangen. Mijn schoonzuster is dat overkomen. Ze is naar de Euterpestraat gebracht, maar ze is vrijgekomen. Hoe weet ik niet meer. Ik herinner me wel hoe nerveus m’n moeder was.

In juli ’43 heb ik Wim op zijn onderduikadres ontmoet toen ik daar de bonkaarten ging brengen en een paar dagen bleef logeren. Wim had Openbare Handelsschool en hij had economie willen studeren maar dat kon toen uiteraard niet als jood. Een vriend die wél studeerde gaf mij zijn leerboeken en die bracht ik dan met de trein naar Oldenzaal. Dan zat je in de trein met zo’n zware koffer en dan vroegen die Duitsers wat er toch in die koffer zat. En daar zat je dan, met bonkaarten op je lijf. Het was een heel gedoe: met de ‘D-trein’ die naar Duitsland ging, voor de grens uitstappen en dan in het donker vanaf het station naar dat huis lopen, ver buiten de stad. Je wisselde voor de veiligheid af wie daar bonkaarten bezorgde, en je moest telkens op een andere tijd gaan en niet als de bonkaarten net waren uitgegeven. Het moest natuurlijk niet opvallen. Het huis lag heel apart en er kwam bijna nooit iemand op bezoek, wat in die omstandigheden maar goed was ook. Het gezin dat de onderduikers had opgenomen, kwam oorspronkelijk uit het noorden en daar woonde ook hun familie; verder waren ze protestant en de rest van de omgeving katholiek, dus ze waren toch al geïsoleerd. Die enkele keer dat er vreemd bezoek kwam moesten de onderduikers en wij doodstil zijn, het was een gehorig huis. De onderduikers hebben meermalen uren muisstil moeten zitten zonder te kunnen lopen of naar de wc gaan. Je kon nog geen stoel verschuiven. Vreselijk. Eenmaal is een zoon van een naburige boer onverwacht binnengekomen en toen heeft hij de onderduikers gezien. Op die boerderij mocht de familie altijd ‘s avonds twee liter melk halen. Die avond stond er drie liter klaar, maar er werd met geen woord over gerept. Dus dat was goed afgelopen. Ook in Twente was men niet zo op ‘den Pruus’ gesteld.

De beslissing om onderduikers te nemen kwam heel verschillend tot stand. Niemand besefte dat die onderduik zo lang zou duren. Je dacht aan hooguit een paar maanden. Men wist niet wat men aanging met elkaar. En dat bleek toch heel wat. Al waren het alleen maar al die irritaties van mensen die, in één huis samengebracht, elkaar geen moment konden ontlopen. Geen van beide partijen, gastgezin en onderduikers, had nog de vrijheid ermee op te houden. Je moest altijd aan alles denken: geen grote was buiten, niet te veel boodschappen doen. Uiteindelijk hebben de onderduikers tweeëneenhalf jaar binnen gezeten. Tweeëneenhalf jaar geen stap naar buiten. Die onderduikgevers van Wim waren eerst nogal arm: een fabrieksarbeider met ongeveer 15 gulden in de week die jaren werkloos was geweest. Ze vroegen een veelvoud daarvan wekelijks per persoon. Dat werd door veel mensen samen opgebracht. Ik wil niet ondankbaar lijken, maar die man werd ‘rijk’ en zegde zijn baan op de fabriek op - wat dus eigenlijk heel gevaarlijk was. Wij bleven steeds daarheen gaan. Zodat je contact hield. En we sleepten er alsmaar dingen heen: zeep, huishoudelijke artikelen. Gelukkig hadden oom en tante die winkel. Dus als er spullen nodig waren brachten we die. Toen er geen treinen meer reden is tante nog eens alleen op de fiets heen en weer gegaan. Want je moest contact houden.

Het raakte tussen Wim en mij al snel aan. Hoe dat ging weet ik niet meer. Als ik naar Oldenzaal ging, was het vrijdags heen en zondags terug. Er slapen was vanzelfsprekend gevaarlijk, dat besefte je, maar omdat je verliefd was nam je extra risico’s. En we schreven! Dat kon natuurlijk eigenlijk helemaal niet. Wim schreef gewoon rechtstreeks naar mij, ik antwoordde via een postbus. Die brieven werden dan opgehaald door de zoon of de dochter des huizes. Diezelfde zoon stond ook zijn bed af als ik bleef. Dat samen slapen was stiekem, dat wisten zelfs de onderduikgevers en Wims oom en tante niet, alleen die zoon. We gebruikten condooms; waarschijnlijk kreeg ik die van mijn schoonzus of broer. Je kon natuurlijk niemand vertellen dat je verliefd was, maar mijn ouders en oom en tante wisten het wel. Ik was niet voortdurend bezorgd om hem. Ik had wel eens, als ik daar wegging, dat ik dacht: mijn god, wat is dit eng allemaal. Maar Wim en ik waren heel optimistisch. We hadden het altijd over later, over onze toekomst samen. Jeugdige overmoed kun je misschien wel zeggen. En Wim heeft nooit het idee gehad dat ik in zo’n trein gepakt kon worden. Ik ben ook nooit gepakt. Wim heeft altijd gedacht dat ik wel op m’n pootjes terechtkwam. Ze beseften daar heel weinig van wat er buiten gebeurde. Hoe het was. Ze wisten natuurlijk wel van represailles en fusillades, want dat werd gepubliceerd. Maar wij waren vrij. Voor hen was het alsof wij maar gewoon konden doen wat we wilden. En het was natuurlijk een heel verschil. Zij zaten daar maar. Wim zat vaak op zolder te studeren; zijn oom heeft al die jaren uit het raam naar buiten zitten kijken of er niet een onverwachte bezoeker kwam. Maar ik had geen rustig moment als ik met bonkaarten en zo in de trein zat. Het enge was niet zozeer die boeken, maar dat je dan ook illegale krantjes had. En ik had lekkere dingen bij me.

Want voor hen was het feest als er iemand kwam. Meestal zat ik met van die jolige Urlauhgmgers - het was de trein naar Duitsland per slot. En daar zat je dan in je eentje tussen vijf van die soldaten; altijd nog beter met vijf dan met één natuurlijk.

Een vreselijke ervaring voor de onderduikers was het kippenhok. Na de slag om Arnhem werden veel Duitse troepen in Twente geconcentreerd. Zo stond op een dag een Duitse officier boems in de kamer. Hij eiste een deel van hun huis op. Dat beviel hem wel en daar wilde hij wonen. Toen hij weg was om zijn spullen te halen is er onder een kippenhok op het erf een hol gegraven als schuilplaats voor de onderduikers. Drie weken hebben Wim, Oom en Tante en Leny in dat hok geleefd. Dat was rond de kerstdagen van 1944. Toen de officier wegging konden ze weer boven de grond komen. Maar het verhaal herhaalde zich, want toen kregen ze Duitse soldaten ingekwartierd. Het rare is: al die Duitsers hebben nooit in dat hok gekeken. Er was daar ook een varken en ze hebben waarschijnlijk gedacht dat die emmer eten die elke dag die richting uit werd gebracht voor het varken was. Wims tante was bijna kaal na de oorlog; ze moest altijd een pruik dragen. Ze dacht dat dat kwam doordat ze in de onderduik te weinig warm water had gehad om haar haar eens te wassen. Daar wil Wim nooit over praten. Daar gaat zo’n terreur van uit: je niet kunnen wassen.

Een paar jaar geleden zijn we naar het huis terug geweest - kijken, samen met de dochter van de familie die Wim onderduik verschaft had. De oorspronkelijke bewoners wonen er al lang niet meer. Vroeger waren we er wel vaak langsgereden om te zien of we het nog konden vinden. Maar nu hadden we via de dochter geregeld dat we binnen mochten. Wat was het klein! In onze herinnering was het huis heel groot. Maar we hadden het geïdealiseerd.

Toen de IJssellinie dichtging konden we niet meer naar het oosten. Toen heb ik bijna een jaar geen contact gehad met Wim. Elkaar niet gezien en ook maanden niet kunnen schrijven. Dat verhaal over het kippenhok heb ik dus later pas gehoord. Ik heb thuis moeder verzorgd. Moeder heeft de bevrijding meegemaakt en de voedseldroppings gezien; en ze heeft van de dood van Roosevelt gehoord. Ze stierf op 22 mei 1945,47 jaar oud. Dat was voor Wim kwam. Ze kende hem wel: ze had een keer een weekje in Oldenzaal gelogeerd. Ze is thuis overleden, na wat extra morfine van de dokter. Het was een vreselijke toestand want er was niks meer. Dat wordt veel te weinig beseft: dat er niets was. En dat het er ook niet meteen weer kwam toen de oorlog voorbij was. Toen onze dochter Carla werd geboren, in ’48, was de textiel nog op de bon. Voor moeder was er geen doodskist bijvoorbeeld. Al het hout was in de hongerwinter opgebruikt. Mijn vader is uiteindelijk terechtgekomen bij een protestantse begrafenisondernemer. Die had nog een houten kist, maar met een kartonnen bodem; dus die was al gauw doorweekt. We hebben haar nog wel netjes in het graf kunnen leggen. Ondanks de drukte van de bevrijding ging thuis dat verdriet om moeder uiteraard gewoon door.

Twente werd in april bevrijd, Amsterdam in mei. Maar ook toen kon je eerst de IJssel niet over, dus Wim kon niet naar Amsterdam komen. Hij heeft nog voor De Waarheid in Enschede gewerkt. Ze zochten daar iemand om het Engelse radionieuws te vertalen. Maar toen dook op een gegeven moment ook Paul de Groot op, die een toespraak hield voor het personeel. Wim had geen idee wie dat was, maar vond het een vreselijke man. Hij zegt soms nog wel eens dat hij een van de eersten is geweest die door Paul de Groot van het communisme zijn vervreemd.

Leny ging net als Wim meteen op zoek naar werk en kwam bij het ziekenhuis Utrecht. Daar hoorde ze dat er een ziekenwagen naar Amsterdam zou gaan. Ze vroeg toen of zij en haar familieleden mee mochten rijden en dat mocht als zij voor benzine kon zorgen. Dat is gelukt: ze ruilden met Canadese soldaten eieren voor een jerrycan benzine. Zo kwam de familie onaangekondigd in Amsterdam aan. Dat alles goed was met hen wist ik toen al. Dat was ik trouwens vergeten; ik heb nu moeten opzoeken hoe het kon dat ik dat wist: er was een mogelijkheid om via het Rode Kruis boodschappen te sturen. Ik zat dus niet echt in angst; het was meer ‘in afwachting’ van wanneer hij zou komen. En het was natuurlijk een rare tijd. Moeder was dood. De stad was zo vreemd: voortdurend kwamen er mensen terug; geregeld reden er militaire wagens door de straten.

Op 5 juni stond ik thuis op zolder de was te doen - er was nog geen elektriciteit, dus aanbellen kon ook niet - en daar kwam iemand de trap op: Wim. Ik zei tegen vader, die ook thuis was:

‘Kijk pap, dit is nou Wim.’ ‘Zo jongen’, zei mijn vader, ‘welkom!’, en toen is hij nooit meer weggegaan; we zijn nu vijftig jaar samen. Het was de dag dat er voor het eerst weer een vergadering van de SDAP in Amsterdam was. Koos Vorrink zou spreken. Mijn vader en ik hadden een kaartje bemachtigd en toen hebben we nog een derde kaartje weten te krijgen. Dus daar gingen we meteen al die eerste avond heen. Op het podium in het Concertgebouw. En maar rondkijken: wie is er nog? Je constateerde het als je die of die zag, maar je vroeg elkaar niet naar wie er nog leefden.

We hebben aan onze oorlogservaringen niets overgehouden. Wim ook niet, hoewel die, zegt hij zelf, toch een erg verwend kind was. Met Wims Oom en Tante is het nooit meer helemaal goed gekomen. Die waren hun hele wereld kwijt. Amsterdam -iedereen weg. Wij vonden een milieu in de partij en de AJC en het werk en teruggekomen joodse vrienden. Na zo’n toestand, zo’n oorlog, was alles wat je kreeg en bereikte meegenomen. En je voelt natuurlijk de verplichting er iets van te maken. Vooral Wim had dat: je voelt je schuldig, of liever gezegd: iets verschuldigd, want waarom leef jij nog en al die anderen niet? Zoals Chelly. Dus je gaat heel hard werken, en iets aan de wereld doen, politiek. Maar we werkten ook hard omdat we gewoon niets hadden. We waren heel jong, eenentwintig allebei. En we voelden ons erg politiek verantwoordelijk. We stortten ons op de eerste verkiezingen. Dat bij die verkiezingen ons deel van de Waalstraat helemaal vol hing met affiches - dat hebben wij ongeveer eigenhandig gedaan.

Ik had veel kritiek op de politionele acties in Indonesië. Dat was typisch iets voor vrouwen, vooral uit antikolonialisme. Toen ben ik twee jaar de partij uitgegaan. Wim bleef wel lid - zij het . heel kritisch; dat gaf geen huiselijk probleem, absoluut niet.

Tussen de oorlog en de PvdA zit geen inhoudelijk verband. Het was geen partij waar het over die oorlog ging. Mijn broer is in de oorlog communist geworden, via een verzetsgroep. Het was voor ons meer: we gaan iets moois opbouwen - een mooie maatschappij en een mooi gezin. Je wilde graag gezelligheid, een aardig huis. In ’47 zijn we getrouwd. Wim woonde al die tijd bij ons in. Mijn vader had een inkomen. Wim probeerde een beurs te krijgen om toch nog te kunnen studeren maar dat lukte niet. Hij kreeg wel een renteloos voorschot. Daarom is hij al tijdens zijn

studie in 1946 bij Het Vrije Volk gaan werken. Een snelle carrière

- vier jaar later was hij chef sociaal-economische redactie. In 1962 werd hij lid van de gemeenteraad van Amsterdam, in 1965 wethouder van kunstzaken en financiën; daarna vier jaar staatssecretaris van Binnenlandse Zaken; toen, van 1977 tot 1983, burgemeester; en daarna nog ruim tien jaar de Raad van State; sinds 1994 is hij gepensioneerd.

We hebben met trouwen twee jaar gewacht, want je moest eerst een vak leren. Je moest voor jezelf kunnen zorgen was het idee, voor als er ‘iets gebeurde in je huwelijk’. En onze opvatting was ook: we willen graag trouwen, maar als het niet bevalt, dan houden we er weer mee op. In de oorlog had ik bij het WG papieren opgehaald voor de verpleegstersopleiding. Dat had ik graag gewild. Maar om te worden toegelaten moest je toen een ariërverklaring bijvoegen, dus mijn vader zei: gooi dat maar weg.

Toen heb ik na de oorlog toch nog de kraamopleiding gedaan. Dat zorgen zat er dus wel in. Het was zwaar die opleiding te doen met twee mannen thuis. Drie zelfs een tijdje, want een van de zoons van Wims onderduikouders heeft na de oorlog een tijdje bij ons gewoond. Het was een moeilijke tijd: er was niet veel eten, de was moest met de hand. Maar het rare was: niemand zei na die oorlog: ‘Wat zijn we uitgeput, nu mogen we wel een tijdje vakantie.’ Nooit. Je begon juist met volle kracht te werken. Je moest het waard zijn dat je overgebleven was. Vooral voor Wim gold dat: je moest iets presteren.

Op de kraamopleiding was een autoritaire directrice. Je werd behandeld als een schoolmeisje terwijl je toch al in de oorlog een en ander had meegemaakt. Veel leerlingen waren daardoor niet zo jong meer. Ik heb een tijdje gekraamd, maar toen kwamen de kinderen. Toen Carla kwam, in ’48, ben ik opgehouden met werken. Dat sprak vanzelf, ‘t Was ook wel veel, ik had ook mijn vader nog. We hebben door de woningnood nog bij hem ingewoond tot Carla tweeëneenhalf was. Toen kregen we een huis in de Bos en Lommerbuurt. We hadden een volkomen partijleven. Mensen van de partij afdeling uit die buurt kwamen vergaderen, je moest dingen rondbrengen, organiseren et cetera. Ik had wel weer aan het werk gewild toen de kinderen groot waren, maar doordat er in die jaren weinig kinderen werden geboren waren er veel kraamzusters werkloos en toen mocht het niet. Men zei: mevrouw, uw man is wethouder, u heeft het niet nodig, het is maar voor uw plezier, we kunnen u dat werk niet geven. Een feminist van nu zou dat niet pikken maar ik begreep het wel. Niet dat het niet jammer was, maar ik gunde ze dat werk best, ik zag de redelijkheid van het argument in. Ik had wel graag gewild, al is het een zwaar beroep met al die nachten. Van m’n eigen kost verdienen is dus niets gekomen, dat hoefde ook niet.

In de partij en bij de Vrouwenbond, waarin ik in die tijd actief was, speelde het ook een rol. Vond ik ook redelijk. Nu vrouwen hun eigen naam houden, merk je het niet als een paar in één bestuur zit, maar ik vind nog steeds dat het niet hoort, je bent te gelijk. Iemand wou me voorzitter maken van de Vrouwenbond in Slotervaart, toen daar een partij afdeling werd opgericht. Dat kon dus ook niet, want Wim zat al in het afdelingsbestuur. Waarom je het allemaal nam? Je vond dat soort dingen tegelijk raar en normaal. Tussen ons was het geen probleem, ik zag hem niet als concurrent en we hebben ook nooit overwogen het anders te doen. Tegenwoordig kan dat allemaal, maar als ik eens een ingezonden stuk wou schrijven in Het Vrije Volk, dan kon dat niet, want het was Wims krant; dat vond ik wel jammer.

Maar ik zat niet als een zielig sukkeltje thuis. Je moet niet vergeten: als wethoudersvrouw werd je erg ingeschakeld. Internationale gasten ontvangen, Amerikanen, Engelsen, Fransen rondleiden et cetera. En doordat Wim kunstzaken deed, gingen we veel samen uit: concerten, toneel, tentoonstellingen. Wim en ik hebben altijd samen beslissingen genomen. Hij was niet zo erg op een carrière uit, we kozen samen als er iets op zijn weg kwam. Ik ben altijd een klankbord geweest. En ik zat in allerlei besturen

en heb lang leesclubs geleid; die bestonden tot de Vrouwenbond werd opgeheven en de Rooie Vrouwen werden opgericht, in 1975. Sommige leesclubs gingen daarna officieus gewoon door. We hadden elke veertien dagen een bijeenkomst. Er werd niet gelezen, dat was voor de oorlog, toen de mensen zelf nog geen boeken hadden - in mijn tijd waren het scholings- en discussiemiddagen. Dus ik zat veertien dagen lang te schrijven aan mijn inleiding, alles bij houden wat er in de politiek gebeurde. Ik maakte een analyse en daar praatte je dan over, heel intensief, met vragen stellen en dingen uitdiepen. Daar leerde je van, want de eerste keer vond je zoiets eng, maar je deed het wel. Het was echt een vorm van zelfstudie en ontwikkeling, heel anders dan passief televisie kijken. Het is jammer dat dat voorbij is. Er is nu geen publieke politieke discussie meer, waarin je de dingen met elkaar bespreekt en doordenkt.

Bij de leesclubs kwamen allerlei onderwerpen aan bod. Niet alleen politiek. Ik heb ook eens een inleiding gehouden over ‘industriële vormgeving’, dat kwam toen als onderwerp op. Dat is altijd mijn hobby gebleven. Ik kan me nog steeds ergeren als een theepot niet goed schenkt. Dit gietertje bijvoorbeeld, daar blijft altijd een laagje water in staan; het is wel mooi maar niet goed.

Ik ben erg geïnteresseerd in kunst en architectuur. Ik heb een boekje geschreven over het Paleis voor Volksvlijt, het is uitgegeven door de Amsterdamse Stadsdrukkerij. Heerlijk vond ik dat: zo’n geschiedenis helemaal uitzoeken, schrijven, een mooi boekje maken.

Het is een gemis dat die partij cultuur verdwenen is, die sfeer die je ook zag op de tentoonstelling De Rode Droom, dat gemeenschapsgevoel, een heel bindend gevoel. Na de oorlog leefde het nog een tijdje. De oorlog maakte bij ons niet dat kunst en genieten niet meer konden of mochten. Integendeel: daar was het socialisme toch voor bedoeld? Dat iedereen toegang kreeg tot schoonheid en emotie en kunst en expressie?

Nadat Wim burgemeester was geworden, werden onze onderlinge discussies wel erg eenzijdig: het ging bijna alleen nog maar over Amsterdam. Toen heb ik een club opgericht van vrienden die eenmaal per maand kwamen eten. Daarna hield er dan één een inleiding over het eigen vak. Kunstenaars, geleerden, journalisten - inspirerend en heel succesvol.

Maar over de oorlog ging het nooit meer. Of mensen daar nog last van hadden was volstrekt individueel. Daarover had je het niet met elkaar. Er wordt nu geklaagd dat er indertijd niet geluisterd werd, maar je vroeg er ook niet naar; het leek je gepaster, je dacht dat het beter was om maar niets te vragen. En je wilde echt iets nieuws. Je wilde die oorlog niet meer. Je wou wel eens een huiselijk bestaan, rust na al die ellende. Er werd gewerkt, je wilde een leuk leven, ‘t Werd ook gewoon verdrongen door de rest van je leven - niet opzettelijk, het ging gewoon zo. Dat gold voor iedereen: mijn schoondochter is joods en wist van niks ... nooit iets aan verteld. Maar via de kleinkinderen, de kinderen van mijn zoon - ze zitten al op het gymnasium - komt het nu weer erg terug. Bijvoorbeeld door boeken. Dan zeg ik: wil je dat wel lezen?, en dan zegt zo’n kleindochter: ja, ik ben ook joods. En dan stellen ze vragen over Wims onderduik. Onze eigen kinderen vroegen niets; we hebben er wel over verteld, zij het vrij oppervlakkig. Wim had soms nachtmerries. De kinderen hebben dat nooit gemerkt en wij hebben het nooit gezegd. Je wilt je kinderen niet belasten met jouw verleden; je wilt ze beschermen. Maar ze voelden het wel aan. Ze hebben geen, of nauwelijks, tweede-genera-tieproblemen. En ik heb nooit de kinderen stilgehouden terwille van Wim. Zoals je soms wel hoort dat moeders zeggen: sst, niet over praten, daar kan vader niet tegen. Dat deed ik niet. Het was niet taboe; bij ons werd zeker niet, zoals bij sommigen, absoluut gezwegen. Dankbaarheid heeft tussen ons ook nooit een rol ge-. speeld. Maar mijn oom en tante en veel anderen zijn we natuurlijk wel dankbaar geweest. Ik vind het een rotwoord trouwens.

Wij maken geen onderscheid joods/niet-joods. Soms wilden

mensen aardig zijn en dan zeiden ze: ‘Fijn dat Amsterdam weer een joodse burgemeester heeft.’ Ik vind dat niet goed. Wim was geen joodse burgemeester, Wim was een socialistische burgemeester. Van Thijn en Samkalden ook. Wim zal nooit verhullen dat hij joods is, maar die joodse identiteit waarover Lena het had, betekent voor ons niet wat sommige anderen erin zien. Neem die voogdij kwestie van na de oorlog. Ik had ergens een on-derduikkind meegekregen, Marcel, en die heb ik bij een buurvrouw ondergebracht. Die heeft hem de oorlog doorgesleept. Zij heeft er echt onder geleden toen ze het kind niet mocht houden. De ouders waren omgekomen, het kind moest naar een joodse inrichting.

Het Gildeproject was de eerste keer dat ik zo uitgebreid over mezelf en de oorlog heb gepraat. Ik deed het omdat ik mijn kleinkinderen erover wil kunnen vertellen. Ik ben blij dat ik heb meegedaan. Het riep veel op. Ik liep er nog de hele week aan te denken. Frappant vond ik dat tegen Hilde werd gezegd: goh, ben jij protestant, zaten die dan ook in het verzet? Zo typerend hè, dat monopoliseren, dat hebben communisten aldoor gedaan.

Had ze nooit van Trouw gehoord? De herkenning was dat je dezelfde tijd had meegemaakt. Het was toch een heel bijzondere ervaring. Zo’n verhaal als van Hilde: dat ze ergens liep en dan een plakkaat zag dat erg hoog hing en dan dacht: hier heeft Jan geplakt, want Jan was een lange jongen. Dat soort gevoel. Het is moeilijk uit te leggen hoe het was. We hadden alle drie dat gevoel dat je een leven vóór en na de oorlog hebt. Wat Lena vertelde herkende ik ook: dat er alsmaar mensen doodgingen. Dat hadden wij ook. Er was in Haarlem een bepaald huis helemaal vol onderduikers; een grote groep mensen, onder wie een cheffin van het Metz-atelier, en die zaten daar dagelijks om de tafel niks te doen. Vreselijk. Ik kreeg daarvandaan tegen mijn zin een joodse jongen mee om onder te brengen, ze wilden hem niet houden. De treinconducteur zei niets maar moet het gezien hebben. Thuis zei moeder: wat moeten we met hem? De volgende dag is dat huis in Haarlem leeggehaald, verraden. Allemaal weg. Die jongen is later naar Den Haag gegaan, maar heeft het ook niet overleefd.

Je had soms dat mensen een oproep kregen - ja, krankzinnig, zo praatte je daar toen over: ‘Wij en zij of die en die hebben een oproep gehad’ - en daar ging je dan ‘s avonds nog even op visite. Vaak ging je warme kleren brengen. Ik weet nog dat ik een vriendinnetje van me nog even ging bezoeken, maar die - bleek achteraf - ging de volgende dag onderduiken en dat vertelde ze natuurlijk niet. Het is nu onvoorstelbaar datje gewoon op straat iemand tegenkwam en dan stond aan te horen wie weg was en naar welk kamp en naar welk volgend kamp. ‘Moeder is nu naar ....’, zei eens iemand tegen me over haar moeder. Dat niet iedereen gek is geworden komt doordat het zo sluipend over je heen kwam. Bijvoorbeeld: Wim kon niet studeren en toen hebben zijn ouders ‘voor even’ privéles voor hem geregeld: ‘voor tot het over was’.

Je hield het vol doordat je niet wist dat het zo lang zou duren.

Als je had geweten ‘tweeëneenhalf jaar onderduik’ - dat was onmogelijk geweest. Je realiseert je alles niet wat er gaande is. En de oorlogshandelingen gingen natuurlijk steeds voort. Wim weet nog heel precies wat er wanneer gebeurde. Dat ik een bepaald weekend daar was geweest en dat er toen zus en zo oorlogsbericht uit Italië kwam. Zulke dingen hielden je op de been. Maar het was heel verschrikkelijk. Onvoorstelbare omstandigheden. Ik heb het In Memoriamboek weggelegd. Kijk, ’t had toch ook gekund dat je iemand toevallig nooit meer was tegengekomen. Dat heb je natuurlijk toch gedacht al die tijd, over allerlei mensen, kinderen van school. Maar in dat boek zie je dat ze meteen zijn vergast. Alle joodse kinderen bijvoorbeeld met wie ik op een oude klassefoto sta.

Wat ik eraan heb overgehouden zijn: haatgevoelens. Ik heb eenmaal echt een razzia meegemaakt. Kwamen de Duitsers huis aan huis zoeken, trap op, trap af. Een joodse jongen die bij ons zat ondergedoken, was gelukkig net de avond ervoor vertrokken. Dus vader zei: Kijk gerust boven. Maar die laarzen op de trappen. Daar heb ik lang last van gehouden: dat ik die laarzen hoorde dreunen. Die jongen was in een huis een straat verderop, maar hij heeft zich gered. Ze zijn daar wel geweest, maar hij had op een platje gelegen, achter een schoorsteen. Later is hij toch gepakt en omgekomen.

En je houdt eraan over dat je de serieuze kant van het leven ziet. Maar ik zie mij niet als iemand die iets ergs heeft meegemaakt. Wat ik gedaan heb is geen reden voor symptomen. Die angst heeft geen sporen nagelaten. Ik heb niets. Voor Wim is het anders - die heeft dat schuldgevoel, en die heeft natuurlijk echt grote verliezen geleden. Praten doen we nu - in mei vooral. Vroeger niet. We zijn in 1968 naar Yad Vashem geweest, in Jeruzalem ... nooit meer over gepraat. Vroeger lazen we ook al die dingen niet. Ik heb pas kort geleden Het bittere kruid van Marga Minco gelezen - hadden we allebei nooit gedaan. Maar nu lezen we alles. Vooral Wim moet alles lezen en alles kijken wat er over de oorlog op tv is. En dan kun je de klok erop gelijkzetten: nachtmerries; akelige dromen over achtervolgingen terwijl hij dat in werkelijkheid nooit heeft meegemaakt. Als dat gebeurt, dan gaat het: ‘Wim, word eens wakker, er is echt niks aan de hand!’ En dan zeg ik: hou daar dan ook mee op, met dat lezen en kijken!

Het gaat nooit over. Het blijft altijd een rol spelen in je manier van doen. Ik ben in feite doorgegaan met zorgen. Ik heb hem altijd beschermd. Hij was eigenlijk heel labiel na de oorlog. Viel flauw van enge verhalen, bijvoorbeeld als ik vertelde dat een vrouw bij een bevalling heel veel bloed had verloren. Nare berichten, slecht nieuws - daar kon hij niet tegen. Ik ben altijd op mijn qui-vive. Je had eind jaren zeventig allerlei demonstraties. Een keer was er een groep opdringerige demonstranten bij de ambtswoning. Toen kwamen wij eraan, de brug van de Herengracht over. Dan voorzag ik het al - maar Wim zag het nooit: dat hij in het nauw zou komen. We konden ons huis niet in. Ja, dat riep echt associaties bij hem op, van razzia’s en niet weg kunnen.

Dat mensen dat niet snappen - dat je dat niet kunt doen. Ik ging er in mijn volle breedte voor staan. Om hem vrij te houden. Als kind was ik een doetje maar dat is wel overgegaan. Op cruciale momenten greep ik wel in.

Ik heb het gevoel dat wij er aardig goed doorheen zijn gekomen. We hebben goede relaties met elkaar en met de kinderen. Wims Oom en Tante hebben nooit meer echt plezier in het leven gehad; er was niemand meer en hoewel wij altijd erg ons best hebben gedaan, kon je die leegte toch niet voor hen vullen. Ze hebben wel van de kleinkinderen genoten. In die hele kring, ook bij onze vrienden, daar was Carla het eerste kind dat na de oorlog geboren werd. Wims moeder heette Clara. Zij vond dat zelf geen mooie naam. Maar moesten we - na alles wat er gebeurd was - onze dochter toch niet Clara noemen? Maar de dokter zei: niks oorlog, geef dat kind gewoon een eigen naam. Dus Carla. Voor onze kinderen waren Wims Oom en Tante een soort opa en oma. Maar zo hebben we ze nooit laten noemen: Wims vader en moeder - die hadden opa en oma moeten zijn.

Drie vrouwen, drie levens, één oorlog:

De historische, sociale en culturele context van de ervaringen van drie Nederlandse vrouwen voor, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog1

Drie vrouwen, drie levens, één oorlog. De levensverhalen die hiervoor staan opgetekend laten ons veel overeenkomstige ervaringen zien maar ook grote verschillen. Alle drie de vrouwen die hier aan het woord komen, speelden een rol in het verzet, al zouden Jo en Lena dat zelf zo sterk niet uitdrukken. Zij tweeën waren onder meer betrokken bij de hulp aan onderduikers en bij het verspreiden van illegale lectuur; Hilde maakte deel uit van een knokploeg die gewapend verzet pleegde, en organiseerde later de koerierstersgroep van het verzetsblad Trouw.

Door al die activiteiten representeren Jo, Hilde en Lena niet de gemiddelde Nederlandse vrouw uit de jaren ’40-’45; niettemin geven hun verhalen ons inzicht in de betekenis van de oorlog in het leven van ‘gewone’ Nederlandse vrouwen. Want zoals zij waren er meer. Speciaal laten de verhalen ons goed zien hoe zulke verzetsactiviteiten van jonge, ongehuwde vrouwen - want dat waren zij alle drie - tot stand kwamen, werden volgehouden en werden beleefd. Jonge vrouwen bovendien wier levensomstandigheden voor de oorlog zeker niet exceptioneel waren. Ze tonen ons daarnaast hoe er na die ingrijpende bezettingsjaren werd doorgeleefd.

Het is verhelderend om de ervaringen van deze drie Nederlandse vrouwen voor, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog te plaatsen binnen de toenmalige culturele, sociale en historische verhoudingen. Dat wil zeggen: in de context van het vooroorlogs klimaat, het verloop van de bezetting, de sfeer van wederopbouw en herstel, en de overal doorheen spelende persoonlijke en maatschappelijke betekenissen van het sekse-onderscheid.

Nederland was voor de oorlog geen erg modern land. Behalve dat het nog maar weinig was geïndustrialiseerd en gemassifi-ceerd, werd het gekenmerkt door een hoge mate van verzuiling; mensen deelden gewoonlijk met hun familie, vrienden en kennissen eenzelfde levensbeschouwing of religie; 85% van de bevolking beschouwde zichzelf als lid van een kerkgenootschap; het culturele leven, politieke partijen, scholen, verenigingen, kranten en zelfs sportactiviteiten waren volkomen langs die ideologische lijnen georganiseerd. De vrouwen die hier hun verhaal vertellen getuigen van deze sterke levensbeschouwelijke bindingen. De AJC, de socialistische jeugdbeweging, vormde de leefwereld en een bron van inspiratie voor Lena en Jo. Hildes oorlogservaringen speelden zich, in het verlengde van haar jeugd, af binnen het beginselvaste gereformeerde milieu. Tekenend is in dit verband dat Hilde, toen ze de gevaarlijke taak kreeg een Engelse piloot te begeleiden naar het klooster waar hij zou onderduiken, eigenlijk vooral nerveus was over de vraag wat ze daar moest zeggen: ‘Ik had nog maar zelden een katholiek iemand ontmoet.’ Treffend is ook hoe Lena nog vijftig jaar na dato als het ware terloops een collega typeert als ‘de enige niet-katholiek daar’. Een schrijnende kant van die verzuiling beleefde het joodse jongetje Sjakie, dat eerst op een onderduikadres gedwongen katholiek werd, om vervolgens op een gereformeerd adres het slaan van kruisjes weer af te moeten leren. Opvallend is overigens dat Hilde uit de sfeer zoals Jo en Lena die schetsen van de AJC, concludeert dat de gereformeerde zuil aanmerkelijk minder dwingend was dan de socialistische.

Al die levensbeschouwelijke milieus ondergingen door de oorlog diepgaande veranderingen. Hoewel het optimistische door-braakideaal al snel schipbreuk leed op de realiteit van het herstel van de confessionele partijen, is het feit dat men in aanraking kwam met andersdenkenden in het algemeen als positief ervaren. Het voelt daarentegen nog altijd als een verlies, dat de oorlog het optimistische toekomstbeeld van de vooroorlogse socialisten onherstelbaar aantastte. Wat de gereformeerde geloofsopvatting betreft, stelt Hilde dat de betekenis van de bijbel door de oorlog wezenlijk is veranderd: in plaats van een ‘historische waarheid’ kwam een ethisch fundament. Het joodse geloof speelde voor 1940 in de geassimileerde gezinnen waarin Lena en Wim, de man van Jo, opgroeiden geen rol meer. De oorlog echter had wat dit aangaat op hen een verschillende uitwerking. Voor Lena, die expliciet stelt dat haar vader op 10 mei 1940 door de Duitse inval tot jood werd gemaakt, heeft het feit dat hij als jood is vermoord de consequentie dat haar ‘joodse identiteit’ een wezenlijk deel van haar leven is geworden, ook in religieuze zin. Voor Jo en haar joodse man ligt dat anders: zij identificeren zich als gezin primair met hun politieke overtuiging: ‘Wim was geen joodse maar een socialistische burgemeester.’

Behalve in de breedte gesegmenteerd, was de vooroorlogse samenleving sterk hiërarchisch geordend: de meerderheid van de bevolking was apolitiek en gezagsgetrouw en geschokt door de confrontatie met een oorlog; de oorlogsdreiging was van hogerhand langdurig ontkend en anders dan andere landen had ons land al ongeveer een eeuw geen oorlog gekend. Stad en platteland verschilden nog sterk in vrijheid van levensstijl, binnen de zuilen bestonden enorme klasseverschillen.

In de vooroorlogse wereld was bovendien het beginsel van naar sekse gescheiden levenssferen nog in hoge mate intact, al kenden, in tegenstelling tot de katholieke zuil, noch de socialisten noch de gereformeerden apart jongens- en meisjesonderwijs. Het openbare leven behoorde de mannen toe; het leven van vrouwen speelde zich af in de huiselijke sfeer. Speciaal gehuwde vrouwen participeerden zo goed als niet in de werelden van loonarbeid en politiek. Ook als gehuwde vrouwen, zoals op het platteland of in de middenstand vaak het geval was, wel degelijk (mee)werkten, was dat meestal toch in de eigen zaak of in de directe omgeving. Een werkkring, waar je andere mensen ontmoette (wat naast politieke en kerkelijke activiteiten een basis was waarop in het verzet contacten werden gelegd), was voor getrouwde vrouwen niet weggelegd. Zij mochten bijvoorbeeld in de jaren dertig geen ambtenares zijn. Ook in de gezinnen waarin Hilde, Jo en Lena opgroeiden, werkte geen van de moeders na haar huwelijk nog buitenshuis (al ging Jo’s moeder in de crisistijd wel ‘uit werken’ bij kennissen). Veel beroepen stonden nog niet voor vrouwen open, het huwelijk was voor hen het gangbare en gewenste levensperspectief en dat wierp zijn schaduwen vooruit. Ook jonge meisjes hadden een beperkte bewegingsvrijheid, al is het goed te beseffen dat juist deze generatie vóór de crisis opgroeide in de sfeer van nieuwe verwachtingen en kansen (hier maken de elf jaar verschil tussen Lena en Jo veel uit) zoals die de eerste tien jaren na de Eerste Wereldoorlog heerste. Vrouwen hadden in Nederland sinds 1919 kiesrecht; toch waren zij maar zelden lid van een politieke partij en er zaten bijna geen vrouwen in het parlement. Voor de Kerkeraad, vertelt Hilde te Velde, mochten vrouwen niet stemmen en konden ze ook niet worden gekozen. In het AJC-hoofdbestuur wél, maar daar werd je, vertelt voormalig hoofdbestuurslid Lena Lopes Dias, als meisje toch niet echt serieus genomen.

Hoewel het leven van de meeste Nederlandse vrouwen zich dus in hoge mate afspeelde in de beperkte kring van gezin, buurt en zuil, waren hun blikveld en hun contacten verruimd met het ontstaan, in de jaren twintig en dertig, van de zuilgebonden vrouwenorganisaties (die meteen veel leden trokken en waarin ook de moeder van Hilde actief was). De Sociaal-Democratische Vrouwenclubs bijvoorbeeld boden hun leden een voordien ongekende kans op ontwikkeling en politieke betrokkenheid. In de latere hulp aan onderduikers waren die contacten buitenshuis van belang; het was een hoofdbestuurslid van de Bond van Gereformeerde Vrouwenverenigingen, mevrouw Kuipers-Rietberg, bekend als ‘tante Riek’, die de grootste Nederlandse organisatie voor onderduikhulp opzette, de LO. Het feminisme was, net als elders, in de jaren twintig en dertig, nadat het kiesrecht was verkregen, als massale beweging verdwenen. Voor de generatie die hier aan het woord is, was het feminisme dan ook geen voedingsbodem; hun verzetscontacten lagen in het eigen milieu en in de naar sekse gemengde (jeugd)beweging, of liepen simpelweg via kennissen in de buurt of de familie.

In het licht van het voorafgaande is het opmerkelijk dat het blikveld in de ouderlijke gezinnen van de drie hier geïnterviewde vrouwen (zij woonden allen in mei 1940 thuis) zoveel ruimer was dan dat gezinnetje alleen. Dat is ook precies waaruit zij verklaren dat zij het verzet ‘inrolden’. Zij waren zich thuis van de ontwikkelingen in Duitsland sterk bewust. Het waren bovendien gezinnen waarin de kinderen een gewetensvolle houding ten aanzien van de samenleving werd meegegeven; er heerste een kritische inslag en er werd nadruk gelegd op verantwoordelijkheidsbesef.

Het waren geen rijke milieus waarin zij opgroeiden, integendeel, maar het waren wel gezinnen waarin ontwikkeling telde.

De ouders hadden zichzelf ontwikkeld, het werd belangrijk gevonden dat de kinderen doorleerden en er werd gelezen of voorgelezen, waarbij dan tegelijk iets nuttigs met de handen kon worden verricht. Anders dan gangbaar was in die tijd gold het ouderlijk streven naar doorleren ook voor de meisjes. Zowel Lena als Hilde, die overigens alleen maar zusjes hebben, hadden een vader die trots was op zijn dochters en wilde dat zij zelfs na het voortgezet onderwijs verder studeerden.

Wat de autoriteitsgevoelige Nederlandse cultuur betreft, meldt met name Hilde hoe sterk de oorlog juist daarin verandering bracht: iemand simpelweg geloven omdat hij een autoriteit was of ‘hoger’ stond - dat was er voor haar en voor veel anderen die in de knokploegen hadden gewerkt niet meer bij. Die botsing met oude gezagsstructuren vormde, stelt Hilde, zelfs een motief voor de naoorlogse emigratiegolf. Hoe groot die breuk was illustreert het feit dat het voor de gezagsgetrouwe ARP-ouders van Hilde, hoezeer die zich ook zelf actief tegen de nazi-overheersing verzetten, beslist niet vanzelf sprak dat hun dochter zou deelnemen aan het gewapend verzet; dat hun toestemming hiervoor werd gevraagd kennelijk wel. Overigens deed deze breuk met het gezag zich niet op alle gebied voor: de verdere levensloop van Jo en Hilde - die alle twee snel na de oorlog trouwden en daarna nooit meer een (volledige) baan hadden - laat zien dat zij zich niet onttrokken aan de dwingende kracht van de strikte jaren-vijftigopvattingen inzake sekse.

Behalve met het vooroorlogse mentale klimaat, hield de rol van vrouwen gedurende de oorlogsjaren ook verband met de nationale en internationale militaire en politieke ontwikkelingen. Het Nederlandse verzet kreeg in hoge mate vorm in reactie op het beleid van de bezetters. In de eerste periode die men in de oorlog kan onderscheiden, de periode tot ongeveer februari 1941, betrachtten de Duitsers een zekere terughoudendheid. Hun voorbereiding van de jodenvervolging was niet erg zichtbaar; de bevolking werd met rust gelaten. Verzet was nog schaars. Het leven ging, zeggen alle drie de hier geïnterviewden, eigenlijk verbazend ‘gewoon’ door.

In de tweede oorlogsperiode, toen de nazi-politiek verhardde, begon het verzet te groeien. De jodendeportaties begonnen in 1941, het jaar dat ook de Februaristaking tegen de razzia’s in de Amsterdamse jodenbuurt plaatshad. In deze periode lag de ver-zetsrol van vrouwen voor een groot deel in het verlengde van hun traditionele sekserollen, zij het dat die vaak voor omgekeerde doeleinden werden benut. Er zijn allerlei anekdotes in omloop over Duitsers die zich vriendelijk over mooie blonde baby’s bogen, die echter op matrasjes lagen waaronder verzetskranten of pamfletten waren verstopt. Ook in de Gilde-gesprekken borrelden telkens voorbeelden op van hoe de traditionele voorrechten en beperkingen van hun sekse door de vrouwen werden gebruikt of ongewild in hun voordeel werkten doordat ze je ‘voor

een onnozel schaap hielden’. Hilde kreeg, gekleed in een positiejurk over een vest met zes zakken en daarin pistolen, nogal eens een zitplaats van de Duitsers. De jongens van de ploeg zaten dan een paar coupés verderop. Het is ook gebeurd dat een Nederlandse SS’er in uniform haar in een trein aanbood haar koffer (met Trouw) te tillen. De hele coupé keek met een blik van ‘zie die moffenmeid’, maar ‘je kon niet anders dan zeggen: graag’. De SS’er droeg de koffer ook nog naar buiten, met Hilde ernaast, waardoor de mensen die haar zouden oppikken dachten: ‘O, fout, die is gearresteerd.’ Een ander vertelt hoe ze bij een razzia in de trein haar koffer moest uitpakken en alsmaar angstiger werd, want onderin zat een pakje voor de illegaliteit. Nadat ze op de vraag van een ‘alleraardigste jonge Wehrmachtofficier’ wat daarin zat, hakkelend en blozend had geantwoord: ‘Dat is wat vrouwen gebruiken’, mocht ze het ongeopend laten. Hij kwam later nog terug met foto’s van vrouw en kind en zei dat hij in geen jaren een meisje had zien blozen; zou ze met hem koffie willen drinken? Op het volgende station, waar ze ijlings was uitgestapt, moest ze in de gang gaan zitten omdat haar knieën knikten van de angst.

Vooral het redden van joodse kinderen was in deze jaren een verzetsactiviteit waarbij vrouwen waren betrokken. Bekend is het wegsmokkelen van baby’s uit de Hollandse Schouwburg in Amsterdam, van waaruit de deportaties werden volvoerd. De kinderen werden onder de ogen van hun vervolgers vandaan gestolen en dan naar adressen door het hele land gebracht, vooral door studentes en andere jonge vrouwen, de enigen die zonder dat het al te verdacht leek, met een baby over straat konden. (Wat natuurlijk niet wegneemt dat het een riskante bezigheid was.) Ook de drie vrouwen die hier aan het woord zijn hebben met joodse kinderen het land doorgereisd in de hoop ze ergens veilig te kunnen onderbrengen.

Behalve kinderen hielpen zij ook andere onderduikers te verbergen - joodse en niet-joodse Nederlanders. Naar schatting hebben gedurende de oorlogsjaren 25.000 joodse en 300.000 niet-joodse Nederlanders ondergedoken gezeten om te ontkomen aan vervolging of Arbeitseinsatz- Daarbij is een flink aantal gezinnen betrokken geweest. Hoeveel precies is onduidelijk. Mensen hadden soms meer dan één onderduiker en onderduikers moesten vaak van adres naar adres trekken. Jo’s ouderlijk huis was zo’n ‘doorgangshuis’. Gezinnen bevonden zich daardoor plots in de sfeer van clandestiene of zelfs illegale activiteiten. Het waren vaak de vrouwen die onderduikers wilden opnemen, dit ondanks het feit dat de zorg en de huishoudelijke inspanningen die dat alles met zich bracht, vanzelfsprekend voor een groot deel op hen neerkwamen. ‘De vrouwen vingen alles op’, zegt Hilde, bij wier moeder altijd iedereen terechtkon, of het nu grootouders waren of de knokploeg.

Voor elke ondergebrachte vluchteling was bovendien een compleet net van helpers vereist om voor vervoer te zorgen, voor voedselbonnen, voor valse papieren, soms voor medische zorg en vaak voor geld voor achtergebleven gezinsleden. Bij al die activiteiten, zoals de illegale industrie die werd opgezet om valse persoonsbewijzen te maken, waren vrouwen betrokken. Al deze mensen leefden continu in angst voor verraad, voor buren die wat zouden merken, voor een postbode die een gordijntje zag bewegen, voor visite die een zolder hoorde kraken. En voor de kans dat zijzelf of anderen zouden worden gearresteerd en wellicht gefolterd om namen te geven.

Vrouwen werden in het georganiseerd verzet belangrijker naarmate de bezettingsmacht harder optrad. In eerste instantie waren vrouwen niet overal welkom geweest. Er heerste in veel groepen nogal wat mannelijk chauvinisme. Vrouwen vervulden vooral een ondersteunende rol. Ze waren vaak gastvrouw voor vergaderingen en verzorgden onderdak, eten en emotionele opvang voor mannen die veelal full-time ondergronds waren. Hilde, die als volwaardig lid met haar knokploeg meetrok, was wat dat aangaat uitzonderlijk.

Maar hoe moeilijker het voor mannen werd om vrijuit door het land te reizen of gewoonweg de straat op te gaan (er werden razzia’s gehouden om hen op te pakken voor de Arbeitseinsatz), hoe onmisbaarder vrouwen werden. In de derde te onderscheiden periode, vanaf ongeveer zomer 1943, toen de Duitsers na de nederlaag bij Stalingrad en diverse andere geallieerde successen ook de niet-joodse bevolking begonnen te terroriseren (strengere straffen op illegaal werk; meer inzet van verraders; studentenloyaliteitsverklaring) , fietsten honderden koeriersters het land door, op fietsen zonder banden, met wapens, boodschappen, waarschuwingen, kopij en lood voor de illegale pers, et cetera. Of ze brachten, zoals Jo, per trein bonnen en andere spullen naar onderduikers in het oosten. In de laatste periode van de oorlog waren bijvoorbeeld de illegale Communistische Partij en de protes-tants-christelijke verzetskrant Trouw bijna geheel afhankelijk van deze koeriersters.

Een van de gevaarlijkste verzetstaken die vrouwen hebben vervuld was het begeleiden van neergeschoten Engelse en Amerikaanse piloten die ergens moesten worden ondergebracht of die het land uit moesten. Vaak deden de vrouwen zich daarbij voor als hun vriendin. Deze ‘hulp aan de vijand’ (in oorlogsjargon) bracht extreme spanningen met zich: per trein het land doorreizen met iemand die geen woord Nederlands spreekt, met overal mogelijk Duitse of ‘foute’ medereizigers en op elk station patrouilles en controles. Het zegt veel over de onverwachte routes die een emotie als angst kan kiezen, dat Hilde bij het wegbrengen van een piloot, waarop de doodstraf stond, vooral bezorgd was over haar communicatie met de abt die hen zou opvangen.

Het is moeilijk om de positie van vrouwen in de Tweede Wereldoorlog in cijfers te vatten. Vrouwen waren, net als mannen, slachtoffers, verzetsstrij dsters, spionnen, agenten, collaborateurs, nazi’s en alles daartussenin. In Nederland is na de oorlog één vrouw, Ans van Dijk, ter dood gebracht om haar aandeel in de jodenmoord. Het aantal vrouwen dat meedeed aan het gewapend verzet was gering; van ten minste zes Nederlandse vrouwen is bekend dat zij in Nederland of Duitsland zijn geëxecuteerd wegens hun aandeel in sabotage of liquidaties. ‘Het meisje met het rode haar’, Hannie Schaft, is van hen het meest bekend geworden. Geschat wordt dat van het verdere ‘georganiseerd’ verzet 10% uit vrouwen bestond, dat wil zeggen dat er zo’n 3000 vrouwen verzetsactiviteiten hebben gepleegd, zij het dat ‘het verzet’ voor hen minder vaak dan voor mannen een complete levenswijze was. Dit soort cijfers moet echter (niet alleen wat vrouwen aangaat) met veel korrels zout worden genomen; het verschijnsel verzet is nauwelijks meetbaar en historici hanteren bovendien uiteenlopende definities van ‘verzet’, definities die veel van wat vrouwen deden buitensluiten. Onderduikers hebben gehad en andere huiselijke vormen van anti-Duits gedrag of individuele hulpverlening vallen er bijvoorbeeld meestal niet onder; vaak telt alleen het ‘georganiseerd’ verzet. Uit de hier vertelde verhalen komt van de kant van de vrouwen zelf een soortgelijke houding naar voren: Jo noch Lena ziet zichzelf als ‘verzetsstrij dster’; beiden zeggen nadrukkelijk dat ze niet ‘echt’ van zo’n georganiseerde groep deel uitmaakten als Hilde; het was bij hen meer ‘mensen helpen’, ze deden soms ‘dingen’, en ze waren ‘erin gerold’. Volgens Lena was dat ook onder haar vriendinnen de gebruikelijk manier van praten over het eigen oorlogsverleden.

Onder de volgens bovenbeschreven criteria ‘echte’ verzetsstrijdsters (dus zonder bijvoorbeeld de gastvrouwen voor onderduikers) was het aantal gereformeerde, vrijzinnige en onkerkelijke vrouwen hoger dan op grond van hun bevolkingsaandeel te verwachten zou zijn, en het aandeel van rooms-katholieke lager. Verzetsvrouwen waren meestal jong en ongetrouwd; als ze getrouwd waren hadden ze zelden jonge kinderen. Ze waren vaak hoger opgeleid dan de gemiddelde Nederlandse toen was. Verder was de kans groot dat zij een baan hadden (gehad) en in de stad woonden. Bijna al die kenmerken golden ook voor de drie hier geïnterviewde vrouwen. Een getrouwde vrouw met kinderen die op het platteland woonde en vaak van huis was zou in toenmalig Nederland meteen verdacht zijn geweest.

Maar naast de verzetsactiviteiten ging ook het gewone leven door. Voor Jo zelfs met een ernstig zieke moeder thuis. Voor Lena, haar moeder en haar twee zusjes in de wetenschap dat hun geliefde man en vader niet zou terugkomen. In het laatste oorlogsjaar was de Nederlandse samenleving ernstig ontwricht: gezinnen waren uit elkaar gerukt en met name in de westelijke provincies heersten chaos, honger en schaarste. Gedurende de ‘hongerwinter’ van 1944-1945, die ook nog eens extra koud was, stierven 20.000 mensen. Je gezin warm, gevoed en gezond houden - vanouds en ook toen de taak van vrouwen - werd met de dag moeilijker. Aangezien eerste levensbehoeften nagenoeg ontbraken, vereiste het huishouden - voor een soms extra groot gezin - veel inventiviteit en improvisatietalent. Vrouwen en kinderen uit de grote steden liepen vaak dagenlang naar het noorden en oosten - de bekende ‘hongertochten’ - in de hoop wat eten los

te krijgen, vaak voor veel geld of in ruil voor sieraden of linnengoed. Van tulpebollen werden koekjes gebakken, er werden suikerbieten gegeten, bomen werden gekapt en treinbielzen gestolen voor de haard, gebreide spreien werden uitgehaald om er iets nuttigers van te maken. Er waren geen kolen, geen luiers, geen verband- en wasmiddelen meer, en geen echtgenoten bovendien. Veel mannen waren ondergedoken of in Duitsland, en als ze thuis waren konden ze nauwelijks meer veilig de straat op. Vrouwen wonnen aan zelfstandigheid, ook als ze niet zo’n - voor meisjes en vrouwen toen - ongebruikelijk vrij en actief leven leidden als Hilde, Jo en Lena.

De oorlog betekende voor veel vrouwen en in veel gezinnen een breuk met de traditionele beelden en praktijken aangaande de seksen. Ook al waren vrouwen in Nederland niet, zoals in En-

geland en Amerika, ingezet om de oorlogsindustrie draaiende te houden omdat de mannen naar het front moesten (dat kenden wij als bezet land allemaal niet), toch hadden veel vrouwen zich vrijer kunnen bewegen en waren zij meer in het openbare leven betrokken geraakt. Dat wordt alleen al geïllustreerd door een detail als dat Hilde gedurende de oorlogsjaren ging roken - iets wat voordien in brede kring voor meisjes onfatsoenlijk heette. De passiviteit en politieke onwetendheid die voor de oorlog voor ‘echt vrouwelijk’ doorgingen, waren doorbroken.

Van al die verandering echter is na de oorlog op het eerste gezicht weinig terug te vinden. Het aandeel van Nederlandse vrouwen op de arbeidsmarkt en in de politiek begon eigenlijk pas na 1980, na de tweede feministische golf, flink te stijgen. Sterker nog: gedurende de jaren vijftig heersten in alle Westerse landen zeer restrictieve stereotypen aangaande vrouwen en vrouwelijkheid. Er deed zich een baby-boom voor, die gepaard ging aan een sterke ‘moederschapsideologie’. Goed opvoeden vereiste in die opvatting dat moederschap een full-time-job was en moeder zijn heette omgekeerd de mooiste levensvervulling die een vrouw zich kon wensen. Gehuwde vrouwen mochten tot 1957 nog steeds geen ambtenares zijn; vrouwen namen of kregen, zoals Hilde, veelal ontslag op de dag van hun huwelijk. In Nederland deed zich bovendien het sociologische feit voor dat nog nooit van een generatie (die van deze vrouwen) zo’n hoog percentage meisjes was getrouwd, wat het idee dat trouwen de normale gang van zaken was nog versterkte. De verzorgingsstaat die in de naoorlogse jaren vorm kreeg werd gefundeerd op een mannelijke kostwinner met een niet-verdienende echtgenote/moeder thuis.

Hoe laat zich deze discrepantie tussen breuk en continuïteit verklaren als we kijken naar de hier gepresenteerde verhalen? Van een ‘teruggestuurd naar het aanrecht’, zoals de naoorlogse ontwikkeling wel bitter is omschreven, was hier geen sprake. De geïnterviewden waren jonge meisjes (en wat dat aangaat is het beeld dus niet compleet); ze woonden nog thuis en de oorlog had juist hun verzelfstandiging in dit opzicht - de gezinsvorming -doorkruist. Het was dus geen ‘terug’. Duidelijk blijkt wel hoe hevig er na al die jaren van angst, onzekerheid, verlies en destructie naar werd verlangd het ‘gewone’ leven te hernemen of te starten. Huiselijkheid, gezelligheid, iets moois opbouwen - dat was het streven, of het nu om de grote wereld ging of om de wereld binnenshuis. En huiselijkheid en gezelligheid waren voor (en door) vrouwen vanouds geassocieerd geweest met het stichten van een gezin. De oorlog had dat allemaal tijdelijk onderbroken; dat was geen gewenste breuk maar een gedwongen uitstel. Daar komt nog bij dat veel van wat vrouwen in de oorlogsjaren verrichtten, kon worden geïnterpreteerd als een uitgebreide invulling van wat traditioneel als het rijk der vrouw werd beschouwd. Dat gold ook voor de verzetsactiviteiten in de verhalen hier. Er werd, zegt men zelf, geholpen. Er werd gezorgd. En dat zorgen ging, bijvoorbeeld voor Jo, na de oorlog gewoon door.

Een heel ander licht op de schijnbare lijdzaamheid van die jaren werpt het verhaal van Hilde: het was juist omdat ze zo zelfstandig was geworden dat ze de botte hiërarchie in haar baantje niet meer verdroeg en het dus niet zo’n opgave vond om daarvan af te zien. Het is daarnaast opmerkenswaard dat de beide huwelijken van de vrouwen die hier aan het woord waren - huwelijken tussen partners die hun oorlogservaringen deelden - een veel ge-lijkwaardiger indruk maken’ dan de patriarchale relaties (van een gezin met een afhankelijke, onwetende en apolitieke huismoeder) die toentertijd het beeld vormden in een adviesrubriek als Margriet Weet Raad. Hoewel Jo noch Hilde een beroepscarrière buitenshuis had, bleven hun blikveld en veel van hun energie gericht op maatschappelijke vraagstukken die het gezinsverband te buiten gingen.

Dit alles neemt niet weg dat de loop der geschiedenis laat zien hoe krachtig, taai en diepgeworteld de opvattingen en praktijken aangaande de seksen en hun relaties waren, en hoezeer mensen door de toenmalige seksegrenzen werden bepaald. Want de situatie waarin de gehuwden in de naoorlogse jaren belandden, was ook in hun ogen niet ideaal. Zeker achteraf, na een feministische golf die veel vaste seksestereotypen heeft ondergraven, wordt daarop toch met op zijn minst wat verbazing teruggezien. Maar in de jaren vijftig sprak het zo vanzelf dat een gehuwde vrouw werd ontslagen of achtergesteld bij het verdelen van banen, dat zowel Hilde als Jo daarover niet verontwaardigd waren. Je vond zulke dingen, zoals Jo het formuleert, ‘tegelijk raar en normaal’.

De toenmalige maatschappelijke opvattingen over de seksen brachten met zich dat het leven van een vrouw sterk werd bepaald door haar burgerlijke staat. Het is anno 1996 haast onvoorstelbaar hoezeer tot voor kort de maatschappelijke en persoonlijke situaties van gehuwde en ongehuwde vrouwen verschilden.

Zij leefden in andere werelden. Het beeld dat het de levensbestemming was van een vrouw om te trouwen en kinderen te krijgen, had materieel zowel als ideëel negatieve gevolgen voor de positie van de ongehuwden. Zoals het verhaal van Lena laat zien: zelfs voor vrouwen met een geslaagde beroepsloopbaan. Anderzijds stelt Lena ook vast dat de wederopbouw ongehuwde vrouwen van haar generatie beroepsmatig veel kansen bood.

Hoe is er met de aangrijpende oorlogservaringen waarvan hier verslag wordt gedaan, verder geleefd in psychologische zin? Hoe ging men individueel of als familie of met de collega’s om met de herinneringen? Hoe was het gezinsleven na deze jaren van angst en verlies?

De bewering dat er in Nederland na de Tweede Wereldoorlog nooit meer is gepraat en dat de pijnlijke ervaringen massaal werden verdrongen is inmiddels tot een cliché verworden. Het veel geschakeerder beeld dat uit de woorden van de drie vrouwen naar voren komt, die overigens die periode van zwijgen bevestigen, kan in al zijn tegenstrijdigheden dat cliché weer tot leven wekken. Want aan de ene kant ‘kon’ erover praten al gauw niet meer en hield bijvoorbeeld de reünie van medewerk(st)ers van Trouw, die nu weer jaarlijks wordt gehouden, voor zo’n twee decennia op; aan de andere kant wilde je er zelf ook niet meer over praten. Je had genoeg ellende gehad, je wilde nu plezier. Bovendien verdrong het leven zelf met al zijn drukte en verplichtingen in de wederopbouwj aren de voorafgaande ervaringen. Het leek daarnaast ongepast anderen naar hun narigheid te vragen.

Tot welke, vanuit hedendaags perspectief bizar-pijnlijke situaties dat heeft geleid blijkt uit een tamelijk terloops verteld verhaal van Jo: daar zat je dan op 5 juni 1945 op een SDAP-bijeen-komst samen met je zojuist uit de onderduik opgedoken vriend vanaf het podium te kijken ‘wie er nog waren’; maar elkaar als partijgenoten vragen wie van de vroegere vrienden en bekenden nog in leven waren - dat was er niet bij. En zelfs nu nog, een halve eeuw na dato, worden in het In Memoriamboek doden ontdekt van wie stiekem en tegen beter weten in was gehoopt dat ze het hadden overleefd. Dit weten en tegelijk niet-(willen)-weten was, valt uit de verhalen te concluderen, een voortzetting van de psychische attitude die de vrouwen in de jaren ’40-’45 had helpen vol te houden; alle drie getuigen ze ervan hoe je tegelijk wel-wist-maar-niet-besefte, of: wel-wist-maar-niet-wilde-weten, wat bijvoorbeeld de Duitse kampen in werkelijkheid betekenden.

Hoezeer de recente oorlogservaringen uit het naoorlogs leven verdwenen - ook door praktische bezwaren - blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat de drie vrouwen van de meesten uit die rij van onderduikers die ze in huis hadden of begeleidden, niet weten hoe het ze is vergaan. Zelden zag je mensen terug; je zocht geen contact, maar hoe had je dat ook moeten krijgen?

Dat oorlogservaringen ook ernstige gevolgen hadden voor wie in die jaren (heel) klein waren en dat die gevolgen ernstiger werden naarmate er na de oorlog minder ruimte was voor emotionele uitwisseling over het nabije verleden, is inmiddels wel zeker. Dat er na de oorlog langdurig is gezwegen, ook in intieme kring, heeft, naar wij nu weten, nadelige gevolgen gehad, ook voor de generaties die in de oorlog kind waren of zelfs pas na de oorlog werden geboren. In een pas geleden uitgezonden televisie-docu-mentaire vertelde een in 1933 geboren dochter van Johannes Post, de leider van Hildes knokploeg, hoeveel verdriet de keuze van haar ouders haar had bezorgd: ‘Mijn ouders hebben me in de steek gelaten doordat ze kozen voor het verzet.’2 De vraag echter hoe het de kinderen (eigen en andermans) is vergaan, is in de gesprekken voor deze uitgave wel gesteld maar niet verder onderzocht. Het ging hier om de ervaring en beleving van de vrouwen zelf. Maar het onderwerp ‘kinderen’ kwam natuurlijk wel ter sprake. De zoon van Anne bijvoorbeeld, oorspronkelijk de vierde deelneemster aan de gesprekken, kreeg als kind op de lagere school psychische problemen die te maken hadden met de arrestatie en terechtstelling van zijn vader.

Als we kijken naar wat, tot de kern teruggebracht, de oorlog in het leven van de drie geïnterviewde vrouwen betekende, dan blijken er grote verschillen. Voor Lena, die in hulpverlenerstermino-logie zowel eerste- als tweede-generatie-oorlogsslachtoffer is, overheerst het verlies. Zij verloor haar vader en vele anderen en

heeft het gevoel dat het ‘te veel’ is geweest: je moest almaar doorgaan terwijl er steeds weer mensen doodgingen. Eigenlijk hield Lena’s ‘doorgaan’ pas op toen ze, na een indrukwekkende loopbaan, werd gepensioneerd; en zelfs toen hield ze nog lang allerlei maatschappelijke bezigheden. Anders dan Jo en Hilde had Lena geen partner met wie zij haar oorlogservaringen kon delen

- later niet, maar vooral ook: toen niet. Jo hield aan de oorlog en aan haar illegale werk haar man over. Zij ziet, zeer nadrukkelijk, niet zichzelf maar hem als een oorlogsgetroffene; wat zij ook mag hebben meegemaakt, hij is het die zijn ouders en familie verloor en zelf ondergedoken zat. Haar verhaal cirkelt om hem en om haar zorg voor hem. Maar behalve dat Jo al die jaren angstige situaties moest doorstaan, leed zij ook zelf verlies: in mei ‘45 stierf haar moeder, die zij gedurende de oorlogsjaren had verpleegd, en ze heeft door de oorlog (of beter gezegd: door haar keuze in die oorlog) nooit de opleiding kunnen volgen die ze graag had gewild. Hilde ten slotte noemt de oorlog, ondanks alle angst en ontberingen en de vreselijke ervaring dat haar vrienden uit de knokploeg en zoveel anderen de dood vonden, een ervaring die haar leven rijker heeft gemaakt; zelf verklaart zij dat allereerst uit het feit dat zij geen naaste familie verloor en niet in een kamp heeft gezeten.

Echter, hoeveel verschil er ook tussen de drie verhalen mag zijn, en vooral in de toonsoort waarin ze zijn gezet, in één opzicht komen Hilde, Jo en Lena onmiskenbaar overeen: zij behoren tot dezelfde generatie, een begrip dat in dit geval beslist verklarende waarde heeft. Zij behoren tot de generatie die de crisisjaren heeft meegemaakt en de armoede van de wederopbouw. Allen noemden de naoorlogse woningnood als een belangrijke herinnering aan die tijd. Het is een generatie die nu in welvaart en grote bestaanszekerheid leeft, maar die tot ongeveer 1960 weinig luxe en verwennerij kende. Dit achtergronddecor vormde, naast de concrete oorlogservaring, een bron van herkenning.

Het mentale klimaat van die sobere wereld was wezenlijk anders dan dat van het huidige Nederland. Waar nu hulpverleners klaar zouden staan om de getroffenen op te vangen, en de woorden trauma, begeleiding en verwerking niet van de lucht zouden zijn, dacht toen niemand dat zelfs maar even rust nodig zou zijn. Het begrip ‘therapie’ kende men niet; de woorden plicht, flink zijn en doorzetten des te beter. Zowel om een bestaan op te bouwen als om het eigen bestaansrad te bewijzen moest er direct weer hard gewerkt worden. En waar heden ten dage het uiten van gevoelens de beste remedie wordt geacht, was het toen, ook in eigen ogen, gepaster en gerieflijker daarover te zwijgen. Die veranderingen worden door de drie vertelsters niet eenduidig als winst of verlies gezien; hoewel de teneur is dat het beter was geweest als er toen meer gerouwd en minder gerend was, worden in de huidige samenleving een gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel en zelfs onverschilligheid geconstateerd.

Uit de houding van de geïnterviewde vrouwen spreekt relativering van de gevolgen die de oorlog voor hen persoonlijk had. Geen van de vrouwen zegt ernstige trauma’s te hebben overgehouden aan die zware jaren. Anderen hebben het erger gehad, zo klinkt het veelvuldig. Maar er waren en zijn wel nachtmerries; de meimaand is onverdraaglijk; lezen over de shoah is langdurig gemeden; vakantie in Duitsland is voor Jo en Hilde uitgesloten en voor Lena lijken de verliezen zich de laatste jaren opnieuw in alle hevigheid te doen gevoelen. De oorlog kortom is nog lang niet voorbij.

Dat bleek ook uit de remmingen die na afloop van dit project opkwamen om door publikatie zichzelf en familieleden opnieuw met het pijnlijke verleden te confronteren. En het bleek vooral uit het verhaal dat hier ontbreekt, het verhaal van de vierde deelneemster aan de gesprekken: Anne. Anne zat samen met haar communistische man in het verzet. Hij werd gefusilleerd en zij bracht na de oorlog als verzetsweduwe hun twee kinderen in haar eentje groot. Met die kinderen praten over hun vader of haar verdriet is nooit gelukt. Ook voor Anne waren de Gilde-ge-sprekken de eerste keer dat ze over haar herinneringen zou praten. Ze zag er niet speciaal tegenop. Net als de anderen zag ze de bijeenkomsten als een prelude voor een mogelijk gesprek met haar kinderen; ze hoopte dat die haar alsnog eens naar de oorlog zouden gaan vragen. Maar al direct bleek dat zij minder aansluiting had met de anderen; die waren zich als niet-communisten in haar ogen minder bewust geweest van wat het fascisme inhield en ze kon zich eigenlijk zelfs nauwelijks voorstellen dat hun verzetsactiviteiten veel hadden betekend. Anne presenteerde zichzelf dus nog steeds als een overtuigd communiste. Toch was ze uit wrok over wat er in de bezettingstijd was gebeurd, nooit partijlid geweest. Haar man was door een fout van het verzet gepakt en eigenlijk om een misverstand doodgeschoten. Haar zoon had die arrestatie moeten aanschouwen terwijl zijzelf de stad uit was. Doordat ze over dat gebeuren nu praatte en vooral door de vragen die haar hierover werden gesteld, realiseerde Anne zich na het tweede gesprek hoe hevig en verwarrend haar emoties over de dood van haar man nog steeds waren. Zij zag om die reden van de verdere gesprekken af.

De ervaringen van vrouwen in de Tweede Wereldoorlog zijn, net zo min als hun levens daarna, onder een noemer te vangen. Zoveel maken deze verhalen wel duidelijk. Tegelijk komt naar voren dat vrouwen er nogal algemeen toe neigen zowel wat zij feitelijk deden als de gevolgen die de oorlog had, te relativeren of zelfs te reduceren. Die relativering was middels het motto ‘Wij waren geen heldinnen’ zelfs een soort officiële ideologie van het Berlijnse initiatief.

Maar levert die houding ons veel kennis en inzicht op? Volgt ze niet al te zeer het gebaande pad van een brave - of zelfs: valse

- vrouwelijke bescheidenheid? Worden vrouwen zo niet als het ware verleid of gedwongen zichzelf kleiner te maken dan ze waren? En wordt daarmee niet te kort gedaan aan wat ze feitelijk deden en moesten doorstaan?

Noch het bedrijven van heldinnengeschiedenis, noch het op klassiek-vrouwelijke wijze doen of het allemaal niets voorstelde,

doet recht aan de zwaarte van wat deze en andere vrouwen doormaakten en aan de complexiteit van de manieren waarop ze dat volhielden. Het lijkt mij wat dat betreft veelzeggend dat de leuze ‘geen heldinnen’ door de Berlijnse organisatrices gekoppeld werd aan een mystiek begrip als ‘vrouwenkracht’, een begrip dat juist wel een geur van heldinschap oproept - inherent heldin-schap zelfs - en dat bovendien verschillen tussen vrouwen wegdefinieert. Want er bestaan kennelijk, en soms misschien tegen wil en dank, vrouwen met meer en minder ‘kracht’, en vrouwen maakten bovendien vanuit die ‘kracht’ verschillende keuzes.

Wat uit de hier gepresenteerde verhalen naar voren komt is dat deze vrouwen veel deden en durfden, maar dat de angst vaak pas achteraf kwam, dat de verliezen soms pas nu echt worden beleefd, dat ze het verzetswerk afsplitsten van het ‘echte’ leven of ‘onschuldiger’ maakten dan het was, en dat zij de gevaren die het met zich bracht soms onderschatten. Kortom: dat men tegelijk wel en niet heldhaftig was. Uitdrukkingen als ‘wat helpen’ en ‘dingen doen’ bevatten bij nadere beschouwing tal van tegenstrijdige componenten en lagen (die overigens niet alle in deze gesprekken terug te vinden zijn). Aan de ene kant is het een vorm van zelfkleinering die valt te interpreteren als resultaat van de bescheidenheid en het gebrek aan zelfbewustzijn die meisjes in die tijd werden aangekweekt. Omgekeerd valt er in die kleinering kritiek te beluisteren op wat als mannelijk chauvinisme wordt gezien, als irreële dikdoenerij over verzet en heldendom. Tevens biedt met name ‘helpen’ vrouwen een bekende en hanteerbare identiteit. Het idee helpster te zijn geweest is voor sommigen comfortabeler dan de gedachte zelf een persoon te zijn die angstige situaties heeft moeten doorstaan. En ten slotte blijkt het verkleinen van de eigen daden een manier te zijn geweest om niettegenstaande alle risico’s dapper te zijn en verreikende keuzes te maken.

De vele manieren waren waarop vrouwen zich door de oorlog heen sloegen (en in de hier beschreven gevallen zelfs veel meer dan dat) kunnen alleen in hun concreetheid worden begrepen en niet door vooropgestelde uitgangspunten als geen of juist wel ‘heldinnen’, ‘vrouwenkracht’ dan wel zwakte. Precies in die openhartige concreetheid ligt de waarde van deze verhalen en van de bereidheid ze te vertellen en ze te laten publiceren, hoe intiem of pijnlijk ze soms ook zijn.

Noten

1.    Deze inleiding is gebaseerd op mijn overzichtsartikel ‘Nederlandse vrouwen en de Tweede Wereldoorlog. Sekse als interpretatief raster’, in: De jurk van de kosmonaute. Over politiek, cultuur en psyche, Amsterdam: Boom, 1995, pp. 159-190.

2.    Trijneke Blom-Post, in: Mary Michon, Een jaar later, IKON-televisie 14 maart 1996.

Referentie: 
Jolande Withuis | 1996
In: Icodo Info, ISSN 0168-9932 | [13] | 2 | 6-9