Migratie in psychoanalyse. Van stagnatie naar integratie

‘De kindertijd is een land waaruit wij allen moeten emigreren’. Zo schreef Hafid Bouazza. Hij geeft daarmee aan dat we allemaal al dan niet symbolisch een land verlaten, een kinderland. Als migrant neem je afscheid van je moederland. Maar je blijft die je vroeger was én je moet worden die je bent. Dit thema van continuïteit en discontinuïteit in de zelfbeleving is voor de migrant een belangrijke psychische opgave: het weten wie je bent en het verdragen dat voor kortere of langere tijd niet meer te weten (Akhtar, 1999; Meurs, 1998, Papadopoulus, 2002). Migratie brengt onherroepelijk een gevoel van ontworteling en desoriëntatie met zich mee. We zien in onze psycho-analytische praktijk de mensen bij wie de ontregeling van de migratie tot stagnatie heeft geleid. Het gaat om mensen met een geschiedenis van traumatisering en/of een geschiedenis met ontwikkelingsinterferenties: van ervaringen van chronische onveiligheid in de eerste levensjaren. In dit artikel worden verschillende vormen van stagnatie beschreven. Met een aantal fragmenten uit de therapie van Sema, een Koerdische patiënte, wordt geïllustreerd wat in de therapie de meest opvallende aspecten zijn.

 

Anatomie van de migratie

 

Voor onze identiteit is niet alleen de persoonlijke geschiedenis bepalend, maar ook het gegeven dat we tot culturele groepen behoren. Deze hebben gemeenschappelijke codes die de non-verbale gedragswijzen bepalen, bijvoorbeeld afstand en ritme. In de moederland eenheid verinnerlijken wij deze codes in de allervroegste perioden van ons bestaan. De culturele interactiemodi worden letterlijk ‘einverleibt’, opgenomen in het lichaams-ik. Men noemt het ook het ‘innerlijk kader’ dat een ieder vormt (Berkouwer, 2004). Je hecht je aan een persoon, maar ook aan alles dat in het verlengde van die persoon beleefd wordt, de klanken, het licht, de kleuren en geuren. Deze overwegend onbewuste innerlijke voorstellingen zijn ook, net als die van de persoon, de weerslag van hechtingservaringen. Dus niet alleen de ervaring van hechting met de ouder als persoon (de objectmoeder), maar ook met de omgeving (de omgevingsmoeder) vormen bouwstenen van de zelfrepresentatie.

Migratie brengt altijd onzekerheid met zich mee. Het basaal vanzelfsprekende in interacties met de ander gaat verloren; vooral natuurlijk door de taal. Men kent de grapjes en de gewoontes niet, men kan de mimiek niet lezen. Men kent de verhalen niet, de meer en minder glorievolle geschiedenis van de groep met zijn eigen ‘chosen heroes and chosen traumas’ (Volkan, 1998). Men is een buitenstaander en kan niet deelnemen aan de groep. Van buiten wordt als het ware niet aangesloten op de innerlijke stand van zaken. Er is niet de continue bevestiging van de groep waar je min of meer bij hoort. Er is geen ‘mirroring’, geen gespiegeld worden in het vanzelfsprekende. Van deze spiegeling, of wat men ook wel noemt ‘de imaginaire herkenning’ (Mooij, 2005), gaat een geruststellende werking uit. Als deze resonantie ontbreekt of is verstoord en de culturele onderlaag zijn functie niet kan uitoefenen voor het individu, raakt men ontregeld en worden angsten gemobiliseerd om als subject te verdwijnen, vernietigd te worden (Le Roy, 1993).

De resonantie ontbreekt bij een migrant. Deze verliest niet alleen zijn geliefden, maar ook verliest hij de vanzelfsprekende bevestiging van een door en door bekende omgeving. Een fase van desoriëntatie is onvermijdelijk. De invloed van deze ontregeling is mede afhankelijk van de sterkte en de flexibiliteit van het zelfgevoel. Er dreigt altijd een verlies, omdat het zelfgevoel immers zowel van binnen uit als van buitenaf onder vuur ligt. Het buitenstaander zijn roept gevoelens op van hulpeloosheid en schaamte over er niet bij horen. Al snel ben je een ‘gemankeerd’ iemand die makkelijk over het hoofd wordt gezien in de groep. Akthar (1999) stelt dat het zelfgevoel bij emigratie onder druk staat, vergelijkbaar bij een ieder in de puberteit wanneer zelfverlies dreigt. Wanneer het vanzelfsprekende geen weerklank meer vindt en de veiligheid van de herkenning niet geboden wordt, beleeft men een verlies dat lijkt op het verliezen van de moeder en het daarmee verbonden vroege zelf. ‘Het weggaan was als van de borst afgaan’, zei Sema, de patiënte waar ik later nog uitvoerig op in zal gaan. Het gaat om afscheid, om rouw. Dit rouwproces wordt in de nieuwe omgeving makkelijk afgebroken omdat er nieuwe ontwikkelingsopgaven zijn: men moet verder. Migranten moeten niet alleen vertrekken, ze moeten tenslotte ook aankomen, zoals Salman Rushdie schreef. Zo zal de migrant een gevoel van thuis moeten scheppen om weer op zijn gemak te raken, om innerlijk weer veiligheid te vinden. De rouw wordt echter gemakkelijk uitgesteld en men blijft tegen beter weten in heimelijk fantaseren over terugkeer naar het land van herkomst. Dit doet denken aan rouw bij een kind dat de ouder niet kan missen voor zijn eigen zelfontwikkeling en het toch verliest: op het ene niveau weet het zeker dat de ouder dood is, maar op het andere niveau volhardt het in de fantasie dat de band met de overledene nog echt bestaat; ‘de ouder keert weer terug’. Steeds weer doemt bij de migrant de fantasie op om terug te keren, al is het om daar als dode begraven te worden, de ultieme hereniging. De terugkeerfantasie weert de rouw over de ontstane discontinuïteit af. Er is een stil schrijnend gevoel van eenzaamheid en verlatenheid, heimwee naar het land van herkomst.

In verband met onze behoefte aan spiegeling wil ik kort ingaan op de min of meer xenofo-be houding van een ieder ten aanzien van ‘de vreemde’ ander. Vanuit de behoefte aan spiegeling zijn we allen enigszins xenofoob omdat we nooit helemaal onafhankelijk worden van de bevestiging van de ander, hoe goed de psychische functies ook ontwikkeld zijn. We houden voorkeur voor ‘ons soort mensen’, bij wie we min of meer vanzelfsprekend weerklank vinden. De hechtingsgeschiedenis ligt aan de basis van deze voorkeur. We worden die we zijn door een proces van identificatie en inter-nalisatie: ouders die je zien, waardoor je jezelf gaat zien. Voor vreemden worden we al vanaf heel jong bang. Vooroordelen ‘helpen’ om deze afhankelijkheid aan herkend en gezien te worden te maskeren. Door de vreemdeling hard af te wijzen kan men de eigen afhankelijkheid van bevestiging verhullen. Het eigen zelfgevoel en de eigen identiteit worden versterkt door de ander tot vijand te maken; dit is een reeds lang beproefde vaak onbewuste strategie en is van alledag.

Tot zover heb ik verschillende aspecten beschreven van migratie en de ontregeling die migratie met zich meebrengt. En zoals elke ontregeling biedt deze kansen op groei en ontwikkeling, maar ook op stagnatie en desintegratie. Over verschillende vormen van stagnatie gaat de volgende paragraaf.

 

Stagnatie

 

De overgang van een doorgaans voorspelbare omgeving naar een vreemde en onvoorspelbare omgeving roept angst op. Een cultuurschok bedreigt de stabiliteit van de psychische organisatie van de nieuwkomer. Men tracht het evenwicht te herstellen. Meestal volgt na hetgeen men de ‘honeymoon-fase’ noemt - de nieuwe wereld is even heel spannend - een depressieve fase, het gaat tegenvallen. Er is gemis, boosheid en achterdocht en daarna kan min of meer verzoening en integratie optreden. Soms stagneert dit proces. Daarin kunnen sociale factoren een rol spelen zoals: status, discriminatie, werkverlies én politieke factoren, bijvoorbeeld vlucht, en het al of niet makkelijk terug kunnen keren naar het land van herkomst. Maar ook - en dat is hier vooral interessant - interne psychische factoren.

Wanneer men in de eerste jaren onveilig is opgegroeid is er geen innerlijke voorstelling van een stabiel en troostend object gevormd. Daarnaast kan traumatisering deze voorstelling hebben aangetast. De voorstelling van de relatie tot de ander en de buitenwereld is er een van grote dreiging geworden. Men wapent zich tegen de ander of men geeft zich er helemaal aan over en klampt zich aan de ander vast. Dit bemoeilijkt de integratie en kan leiden tot stagnatie.

Er zijn twee vormen van stagnatie te onderscheiden, twee uitersten: over-aanpassing en daartegenover mummificatie. De totale desintegratie bij de psychose laat ik buiten beschouwing. Bij overaanpassing gaat het om mensen die de cultuur van herkomst schijnbaar makkelijk loslaten. Er lijkt geen pijn, geen twijfel. Men trekt als het ware een andere jas aan, neemt het sociale leven en de overtuigingen van de ander over, men leeft door in de wereld van anderen, ogenschijnlijk zonder rouw over wat men achter heeft gelaten. Bij mummificatie (Bowlby, 1980) wordt de eigen cultuur als een altaar; deze vorm van stagnatie is een soort verstening, verstarring. Men tracht het leven te leiden zoals het ooit was, soms alleen, soms in een gesloten gemeenschap van soortgenoten. Zo houdt men rigide vast aan de cultuur van het land van herkomst. Men leeft hier, maar blijft op ginds gericht voor belangrijke persoonlijke en relationele beslissingen. De breuk die migratie met zich meebrengt, hoeft men dan niet te erkennen. Deze gespletenheid kan ook voor de tweede en derde generatie moeilijk houdbaar zijn en tot problemen leiden. De film Uncle Frank maakt dit schrijnend duidelijk. Deze gaat over oude mensen die na 40 jaar Amerika nog altijd in het Limburgs met elkaar praatten. Zij zongen ‘Limburg allein’ bij het spelletje toepen en gingen het liefst alleen maar om met andere Limburgers en keken naar oude opnames van Toon Hermans; ze raakten in de war als ze op de korte golf de Nederlandse voetbaluitslagen niet meer konden vinden.

 

Therapie

 

In de therapie van patiënten met een achtergrond van migratie gaat het vaak over rouw, rouw om het verlies van het vertrouwde en over de illusies die men over het vertrouwde van vroeger heeft. De innerlijke dialoog met de dierbare en/of bedreigende anderen van vroeger moet worden hersteld opdat men weer psychische continuïteit kan beleven. Dit noemt men ook wel ‘reconnecting’ (Papadopoulus, 2002). Wanneer oude ervaringen verbinding krijgen met het heden kan het proces van integratie en identiteitsontwikkeling in het nieuwe land doorgaan. De therapeut zal wat actiever zijn dan in een doorsnee psychoanalytische psychotherapie. Ook in de therapie zelf moet het proces van ‘heen en weer gaan’ plaatsvinden: van het nu naar het verleden, van het hier naar het daar en van dichtbij naar veraf en vice versa. Daarvoor is tijd nodig, tijd voor nieuwe stappen tot integratie, innerlijk, en ook daadwerkelijk in de wereld, zodat in het leven van nu minder wordt uitgesteld vanuit heimwee en de fantasie dat men later terugkeert.

Aan de hand van fragmenten uit de therapie van Sema zullen een aantal aspecten die eigen zijn aan het werken met migranten worden toegelicht. Het zal gaan over de rouwverwerking en het verbinding maken met soms traumatische ervaringen van toen en daar. Dit proces raakt ook de identiteitsontwikkeling, het thema van ‘wie ben ik hier?’ en van nieuwe betekenisgeving. Uitgebreid zal vervolgens de relatie therapeut-patiënt worden beschreven voor zover er specifieke overdrachts- en tegenover-drachtsaspecten spelen. Het thema ‘gevestigde tegenover buitenstaander’, een belangrijk thema in de dyade therapeut en patiënt met een achtergrond van migratie, roept bij beiden gevoelens op van schuld, angst voor vreemdheid, onwetendheid, voorzichtigheid, vooroordelen en angst voor discriminatie.

 

Sema

 

Sema is 31 jaar, een mooie slanke vrouw met blonde haren. Zij spreekt goed Nederlands en werkt bij een groot bedrijf op de administratie. In 1998 kwam zij uit Koerdistan naar Nederland, uit vrije wil om met haar neef te trouwen, die hier met zijn vervolgde familie jaren eerder politiek asiel heeft gekregen. Sema ging weg uit Koerdistan voor haar eigen toekomst en voor dat aardige neefje waar ze vroeger zo leuk mee speelde. Ze fantaseert dat ze veilig is in Nederland, veilig bij haar tante en haar neven. Ze fantaseert dat ze haar Koerdische leven door kan zetten in de vertrouwde familiekring.

Sema meldt zich aan op advies van haar bedrijfsmaatschappelijk werker vanwege depressies en nachtmerries nadat ze zich heeft losgescheurd van haar echtgenoot, die haar drie jaar mishandelde. Zij voelt zich somber, eenzaam en mist haar familie. Over haar migratie zegt zij in haar poëtische taal: ‘het weggaan was als afgaan van de moederborst’. Sema droomt van hereniging met haar familie: ‘Ik droom heel vaak van mijn ouderlijk huis; ik loop in de tuin en mijn vader loopt met me mee wanneer ik buikpijn heb. Ja, iedereen is weer samen zoals vroeger na school in de slaapkamer van mijn ouders, de enige kamer die airco had.’ Ze verlangt naar haar familie en naar de tijd dat alles nog goed was. Alle scheiding is ongedaan gemaakt. Ze leeft innerlijk in een gemummificeerde geïsoleerde wereld. ‘Ik vind het altijd moeilijk om over mijn leven te praten. Ik heb een deel van mijn leven afgesloten, maar het komt weer naar boven. Ik ben niet uitgehuwelijkt, mijn familie was er eerder nog op tegen dat ik met mijn neef ging trouwen. Hij begon mij in 1995 te bellen. We waren al vrienden toen we klein waren; hij wou met mij verder en ik moest zijn vrouw worden. Ik besloot toen hier naar toe te komen. Het ging slecht met Koerdistan. Ik had veel dromen en wilde verder en ik dacht: dit is een goede kans voor mij. Ook nog eens iemand die mij daar zal steunen. We hadden over alles gepraat, afspraken gemaakt. Maar toen ik hier kwam was hij honderd procent anders.’

Sema is de middelste van vijf kinderen. In Koerdistan had zij een academische positie, studeerde kunstgeschiedenis, maar zij kon haar familie met een oudere broer en zus niet onderhouden.

Ooit waren zij in goede doen. Vader en moeder werden ontslagen en kwamen zonder inkomsten te zitten en er werd nog een zusje geboren. ‘Het weggaan was pijnlijk. Ik heb erg gehuild, was er alleen mee, maar het leek voor mij en mijn familie een kans. Zo konden ook mijn broers en zusters naar het Westen.’ Sema is bruggenhoofd; met haar huwelijk biedt ze haar broers een ankerplek in het westen.

Vanaf de eerste dag in Nederland wordt zij geslagen en seksueel gedwongen door haar partner. Na drie jaar van bijna totaal isolement maakt zij zich los via een blijf-van-mijn-lijf-huis. Eerder durfde zij de stap niet te nemen. Tot nu toe heeft zij geen aangifte gedaan, nog steeds bang voor wraak van die neef op haar of op haar familie. Als we het in de therapie hebben over in hoeverre zij zich veilig voelt, zegt ze gelukkig een eigen huis te hebben en zich daar redelijk veilig te voelen, zij het met een geheim adres en telefoonnummer. ‘Hij heeft geen macht meer over mij en zijn familie laat me nu met rust.’ Ze leeft nog steeds geïsoleerd, gaat naar haar werk en de sportschool; verder is er weinig. Ze wil alleen zijn, geen sociale controle meer en zeker niet van Islamitische mannen. Nooit zal ze zich meer laten beschadigen. Haar toekomstbeeld is beperkt. Ze wil eerst van dag tot dag zich wat beter kunnen voelen, minder nachtmerries hebben en minder somber zijn. Een tijdje geleden wilde ze terug naar Koerdistan maar durfde niet. ‘Hij dreigde mij ermee te belasteren dat ik geen maagd meer was en ik was bang voor de politie, bang om seksueel mishandeld te worden.’

Om verbinding te maken met de ervaringen van toen en daar vraag ik uitgebreid naar haar dagelijks leven in het gezin van vroeger. Met het vertellen over haar geschiedenis tekent zij opnieuw de verhoudingen in haar gezin van herkomst. Ze deelt dit met mij en ze rouwt; ze is verdrietig omdat tot haar doordringt dat het voorbij is en dat het ook vroeger niet zo mooi was als ze had willen geloven. Het is rouw én desillusie. Ze vertelt over de verarming van het gezin en de bedreigingen van buitenaf door de geheime dienst, maar ook van de dreiging van binnenuit door de gezinsleden zelf. Zij maakt mij duidelijk dat haar in haar leven verscheidene keren een ernstig ongeluk overkwam. Op haar twaalfde brandde zij haar gezicht boven de geiser, misschien onbewust om de liefde van de ouders te winnen; ze maakte het huis schoon om haar moeder blij te maken. Twee a drie jaar voelde zij zich door de littekens lelijk en verstoten. Maar pas in de langdurige herstelperiodes kreeg zij het gevoel dat de ouders echt om haar gaven: ‘Ik was heel lang thuis en kreeg heel veel aandacht, alle andere kinderen waren jaloers.’ Ze vertelt op vele manieren dat de rivaliteit om wie de liefste is in het gezin, flink werd aangewakkerd door haar moeder en beide grootmoeders. Vader, een gerespecteerd man, was in haar kinderjaren vaak afwezig. Sema: ‘Hij was veel weg met vrienden en dronk ook veel, verder was hij lief met ons. Mijn moeder zorgde heel goed voor ons. Maar ik dacht dat ze niet echt van me hield. Ik ben niet de oudste en niet de jongste, die kregen alles; ik vond dat onrechtvaardig. Later zag ik wel dat het niet zo was. Ik was ook wel bang voor mijn moeder, ze kon streng zijn en ze maakte me onzeker. Mijn vader steunde ons wel tegen onze strenge moeder.’ Sema vertelt dat haar oudste zus bijzonder assertief was; zij maakte scènes wanneer zij ook maar even naar een jongen keek. En: ‘Mijn oudste broer, die wilde altijd de baas over me spelen, bijvoorbeeld dat ik geen korte rok aan mocht. Hij sloeg mij en was moeilijk. Vader strafte hem soms extreem: een keer kaal geknipt een dag in de zon zitten. Moeder beschermde hem dan. Ik was bang voor m’n broer, loog tegen hem.’ In tegenstelling tot haar assertieve zus en de haar terroriserende broer trok zij zich altijd al veel van de ander aan, voegde en onderschikte zich: ‘Ik wilde altijd mensen tevreden stellen; Ik was gevend en tegemoetkomend en minder zelfstandig dan de anderen, bang om alleen te slapen. Op de televisie zag ik een programma over depressie bij kinderen. Ik denk dat ik dat had.’

De vraag die mij bezig houdt: is de migratie opnieuw een poging om de liefde van de ouders te winnen, vooral nu er een nieuw zusje geboren is? Ook in relatie met mij is Sema geneigd zich te schikken, ze is afwachtend, maakt het mij naar de zin, is niet karakterloos pleasing maar heel beleefd. Zij zoekt veiligheid en bevestiging, maar ze wil ook gezien worden en is trots. Ze is altijd precies op tijd, vriendelijk en zorgzaam. Na het gesprek over de onderlinge relaties vroeger thuis, heb ik me gerealiseerd dat ze aan het eind van het gesprek zo ‘bevroren’ wegging. Ik had niet goed gezien dat het gesprek haar mogelijk teveel had overspoeld. Zij is er de persoon niet naar om enig protest of verweer te laten merken. Ook was ik mogelijk te weinig bekend met haar non-verbale signalen en wellicht zelf gedesoriënteerd door identificatie met haar. De keer er na vertelt Sema dat ze een nachtmerrie heeft gehad: ‘Ik kwam thuis of ik was thuis, het ging over mijn ex, het raam was kapot geslagen, er was ingebroken, mijn dekens en mijn kleren waren allemaal naar buiten gegooid, ik was heel bang, ik wist dat mijn ex geweest was, het leek net echt, hij weet mijn plek.’

En in één adem vervolgt ze: ‘Ik heb ook nooit zo naar mijn jeugd gekeken, een bepaalde houding, het was nieuw, anders. Het is jammer dat het zo gegaan is, maar het is ook moeilijk om hen de schuld te geven. Maar ik ben een onzeker persoon geworden. Ze hebben hun best gedaan, vooral mijn moeder.’ Ik zeg: ‘Aan de ene kant weet je dat het niet haar bedoeling is en aan de ander kant ben je misschien boos omdat je je onzeker en bang gemaakt voelt?’. ‘Ja.’ Ik vervolg: ‘Je droom gaat over je ex, maar misschien zegt de droom ook iets over je beleving van het gesprek met mij. Ik stelde je vele indringende vragen, die veel opriepen, en jij voelt je er mogelijk door overvallen en misschien wel gekwetst omdat ik te weinig rekening met je hield?’ Sema houdt eraan vast dat ze verrast en opgelucht is hoe ze, misschien wel voor het eerst, kritisch heeft kunnen zijn over haar ouders. Ze hadden haar weerbaarder moeten laten worden, meer een eigen mening laten hebben. Maar ze durft nog niet kritisch te zijn tegen mij; ze wantrouwt mogelijk of ik haar eigenheid of haar protest kan verdragen. In de therapie is het thema van zich onderscheiden, verraad en loyaliteit steeds aan de orde. Ze zoekt naar wie ze hier wil zijn en wie ze is, wat bij haar hoort en wat niet, kortom haar identiteit. De jongste broer, inmiddels in Frankrijk en samenwonend met een Franse vrouw, komt op bezoek: ‘Hij vindt mij verwesterd!’, vertelt ze verdrietig. ‘Wat bedoelt hij daarmee?’ ‘Hij komt op bezoek en ik zeg mijn werk niet af, ik moet naar mijn cursus. Ik zeg tegen hem “pak maar eten uit de ijskast.” Ik kon niet voor hem zorgen. Zijn vrouw doet dat ook zo, maar van mij wil hij dat niet.’ ‘Hoe zou je oudste zuster gereageerd hebben?’ ‘Oh, die doet altijd wat ze zelf wil, die heeft haar mening en die vindt hij niet verwesterd.’ Ik zeg: ‘Dan moeten we wel tot de conclusie komen, dat broer je met deze aanklacht op je plaats wilt houden. Jij moet het lieve meisje blijven en zijn eigenwaarde dienen.’ Steeds weer komt Sema terug op haar angst voor uitstoting. Vaak gaat dat over het geloof: ‘Als ik terug wil naar Koerdistan en getrouwd ben met iemand die geen moslim is, word ik uitgestoten, zeker door de familie van mijn moeder. Mijn familie is bang dat ik van het geloof af ga.’ Bij precieze navraag blijken dat vooral de zussen en moeder te zijn, die zijn dwingend. Vader en de broers zijn vrijer over het geloof. Die vinden niet persé dat je moet trouwen in je geloof en in je stand. We bespreken de druk waar zij zich altijd onder voelt staan. Kan je anders zijn en toch bij de familie horen? Kan je geloven op jouw manier? Sema wil meer geloven zoals haar vader: met je hart en innerlijk, niet al die regeltjes en controle. De zussen worden steeds fundamentalistischer. En ze is blij dat ze niet in hun buurt is. Onlangs ging ze naar haar zus die nu in Spanje woont en nam zich voor haar eigen mening te zeggen, deze vast te houden en niet steeds op de preken van zus in te gaan. Ze was erg tevreden over het contact, ze voelde meer ruimte en geen haat. Ze wint vertrouwen dat ze zich mag onderscheiden en dat ze toch bij elkaar blijven horen. Ook laat Sema mij weten dat ze haar ex zag en dat zij minder bang voor hem is. En dat ze de twee mannen die nu om haar werven beiden op afstand wil houden. Ze blijft ook de neiging houden zich te onderschikken. Ze maakt het uit met haar vriend, een westerse wat rigide man die aangesloten is bij een streng gelovige gemeenschap. ‘Omdat hij niet accepteert dat ik geen christen word, wil ik niet verder. Ik wil niet iets van mij wegdoen; hij mag christen blijven, maar ik blijf moslim.’ In de breuk met hem beleeft ze opnieuw de breuken met haar familie; ze is heel verdrietig. Ze worstelt met de vraag wat nu echt bij haar past. Ze zoekt haar eigen weg tussen hier een leven maken en bij de familie horen. Vaak heeft ze het gevoel: het is nooit goed of het deugt niet. Aan de ene kant moet zij om niet buitengesloten te worden volgens de traditie met een Koerd trouwen, aan de andere kant zou dat nu heel erg tegen haar zin zijn en van haar vragen dat ze zich opnieuw uitlevert. Als ze het huwelijksaanzoek van de jongeman uit Koerdistan afwijst, legt moeder zich uiteindelijk neer bij de mening van haar meer eigenzinnig wordende dochter.

 

Trauma

 

Het is bekend dat het ‘vertellen van het trauma’ niet altijd een goede behandelstrategie is. Er is een gevaar van hertraumatiseren. Steeds is er het dilemma: wanneer voed je de demon (en hertraumatiseer je) en wanneer bewerk je de demon en werk je aan integratie? Traumaverwerking is mogelijk wanneer iemand innerlijk een voorstelling heeft van een ‘goed object’, dus wanneer een veilige gehecht-heidsrepresentatie bestaat. Bij de getraumatiseerde migrant is deze inschatting van groot belang, want hij is én ontworteld én getraumatiseerd. En beiden ondermijnen het gevoel van veiligheid. Sema heeft veel geweld van dichtbij meegemaakt: vrienden doodgeschoten, kinderen van school gehaald en nooit meer teruggekomen, dreiging van verkrachting, haar eigen broer is gemarteld. Maar ook aan den lijve ondervonden, zij is geslagen door haar broer en mishandeld door haar ex. Sema wil vertellen, ze wil een getuige hebben en bij stukjes en beetjes komt het schrijnende verhaal: ‘De eerste nacht, mijn huwelijksnacht. Ik wilde niet, was te verdrietig, maar ik werd niet beschermd door mijn schoonmoeder.’ Nu voelt ze vooral zelfhaat: ‘Ik heb geen “nee” gezegd, ik heb niet gegild, ik hield mijn mond, jarenlang. Ik durfde niet, het is mijn karakter. En ik wist de weg niet. Ik voelde me alleen in een vijandige wereld. Daarbuiten zou het nog erger zijn.’ Wanneer we daarover doorgaan blijkt dat ze toch niet altijd haar mond heeft gehouden. Ze nam het altijd op voor haar familie en soms voor zichzelf, dat verminderde haar zelfhaat en haar ‘schuld’. Door dit te constateren, wordt ze minder somber.

 

(Tegen)overdracht

 

Ik spreek Sema op 2 november. Ze vertelt over de mishandeling door haar ex-man en neef. Hij sloeg haar dagelijks, ook op haar hoofd, ‘waar mijn haar groeit, daar zie je het niet’. Haar schoonmoeder (zuster van vader) en ook haar andere kinderen deden altijd alsof ze het beste met Sema voor hadden, maar wat er werkelijk gebeurde is dat ze drie jaar lang het dagelijks mishandelen toestonden en bagatelliseerden. Sema protesteerde wel, maar durfde niet te breken uit angst dan geen enkele bescherming meer te hebben. En inderdaad, het blijkt ook zo te zijn dat deze tante (haar schoonmoeder) de andere familieleden bestookte om Sema via haar vader terug te dwingen in het huwelijk. Toen dat niet lukte werd Sema zwart gemaakt. Ze zou niet volgzaam en lief genoeg zijn en ‘het slaan was niet zo erg’. Tot op de dag van vandaag geloven alle ooms en tantes het verhaal van tante. Haar eigen ouders echter, met name vader, kozen radicaal voor Sema. Door hem voelde zij zich gesteund en beschermd; moeder zou te zwak zijn om dat alleen vol te houden. Voor Sema heeft de rest van de familie afgedaan. Eens zal blijken dat niet zij gelogen heeft maar tante en komt er gerechtigheid. Dit verhaal raakt me erg. Kort na de zitting hoor ik van de moord op Van Gogh, zijn keel is doorgesneden. Maar er zijn nieuwe afspraken: spreekuuroverleg, ondernemingsraad. Tussendoor spreek ik even met een collega over deze opeenvolging van trauma en moord. Ik ben aangeslagen en spreek tegen hem over ‘mijn vriendin’ en niet van ‘mijn patiënte’. Dat geeft me stof tot denken. Al eerder was ik me ervan bewust dat ik haar zo opmerkelijk goed van vertrouwen vond. Steeds meer kreeg ik het idee dat ik de enige ben die ze in vertrouwen neemt over haar dilemma’s. Hoewel later blijkt dat ze twee vrienden heeft en een goede Koerdische vriendin en collega’s, blijft bij mij sterk het gevoel dat ze zwak is ingebed, dat ze een kaal leven heeft en dat ik van belang ben als reëel object. Ik heb daar niet zo veel moeite mee, ik vind haar aardig en krachtig, maar ook erg bescheiden. Ik merk dat ik langzaam in een relatie met haar terechtkom die een narcistische collusie is te noemen: ik ben de enige voor jou, de enige die je begrijpt; ik ben je baken, je houvast in de week en jij bent mijn boeiende, geliefde patiënte; de wereld om ons heen is leeg en kaal, we moeten het van elkaar hebben. Daarmee neem ik de positie in van ‘de redder’. Een van de vier tegenoverdrachtposities waarin je in dit werk zo makkelijk terecht kan komen (Wilson & Lindy, 1994). Maar waarom moet ik haar redden? Voel ik mezelf ongemakkelijk in mijn positie van blanke, gevestigde tegenover haar als buitenstaander? Wij hebben existentieel sociaal ongelijke posities. Dit geeft ongemak in de therapie, afhankelijk van je psychische make-up kan het gaan om schuldgevoel en schaamte, angst en afkeer (Hafkenscheid, 2005). Hoe ben ik er mee omgegaan? Eerst moest ik zelf de collusie doorzien. Dan merk ik dat Sema sociaal zwak lijkt ingebed te zijn maar dat in feite niet is en dat haar gedrag ook een vorm van klampen is. Zij stelt zich afhankelijk op. Ik moet de idealisering verdragen en begrijpen dat het mogelijk ook een afweer is van het ongemak van een verschil tussen ons dat schuldgevoel bij mij oproept en bij haar mogelijk woede en afgunst. Als ik probeer te praten over de verschillen tussen ons en over een mogelijk verwijt aan mij, lukt dat nog niet. Het moet goed tussen ons blijven. Bij mij voelt zij zich geaccepteerd; ik ben goed en zij dankbaar. Ik stel me nu in de therapie wat terughoudender op, zonder in de valkuil van onverschilligheid en de afstandelijkheid terecht te komen.

 

Conclusie

 

Migratie is pijnlijk en roept angst op. Een fase van desoriëntatie is onvermijdelijk. Het gevaar van stagnatie in het proces van integratie is aanwezig. Dit wordt bepaald door vele externe factoren maar ook interne. Vanuit de psychoanalytische behandelingen zien we dat iemand door vroege ervaringen van onveilig opgroeien en traumatisering minder in staat is om te rouwen en nieuwe stappen te zetten, maar geneigd is zich aan het oude vast te klampen of zich overmatig aan te passen. Dit bemoeilijkt de integratie en het ontstaan van een nieuw evenwicht in de zelfbeleving en het herstel van het gevoel van continuïteit. Aan de hand van de therapie van Sema heb ik belangrijke aspecten in de therapie van migranten beschreven. Er is extra aandacht nodig voor het maken van verbinding tussen wie men daar was en het leven van toen en wie men hier is, extra aandacht voor verlies en scheiding, maar ook voor het innemen van nieuwe posities. Zowel bij rouw als bij traumatisering moet de therapeut kunnen inschatten in hoeverre men iemand op weg kan helpen met verwerken en daarmee de vraag kunnen beantwoorden of de patiënt voldoende over een innerlijk veilig object beschikt; anders bestaat het risico van hertraumatisering. Last but not least zijn er specifieke overdrachts- en tegenoverdrachtsconstel-laties die verband houden met het verschil van positie en die vragen om herkend en gehanteerd te worden. Want natuurlijk herhaalt zich in de therapie het vertrouwde relatiepatroon. Door het wederzijds vreemde, het ongemak van ongelijke posities en mogelijk ook door wederzijdse vooroordelen is het moeilijker om gewone (tegen)overdrachtsthema’s te doorzien. Mijn inziens zijn deze therapieën ‘gewoon’ en hoe kan het ook anders. Iedere Nederlandse patiënt en therapeut is in de spreekkamer immers een onbekende ander. En over het kennen van onszelf maar te zwijgen.

Dit artikel verscheen eerder in de bundel Migratie in psychoanalyse - Over psychoanalytische behandelingen van migranten en vluchtelingen, onder redactie van W.J. Gomperts en G.I.E Veen, uitgegeven door Van Gorcum (2006), ISBN 90 232 4158 4.

Literatuur

Ahktar, S., Immigration and identity: turmoil, treatment and transformation. Northvale, NJ: Jason Arizona, 1999.

 

Berkouwer, A.Y., Handboek van de psychoanalytische setting. Anatomie van een plek. Amsterdam: Boom, 2004.

 

Bowlby, J., Loss, Sadness and Depression. Volume Three, Attachment and Loss. London: Hogarth Press, 1980. Bruggeman, J.A., ‘The significance of absent objects in the analysis of transgenerational conflicts', in: The Dutch Annual of Psychoanalysis 1995-1996. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1995.

 

Coffeng, T., ‘Psychotherapie en vroege rouw', in: Tijdschrif voor Psychotherapie vol. 21 (1995) 4, pp. 268-289.

 

Hafkenscheid, A., ‘Het onbehagen van de psychotherapeut in de behandelrelatie met getraumatiseerde vluchtelingen', in: Tijdschrift voor Psychotherapie vol. 30 (2004) 5, pp. 368-381.

 

Kristeva, J., Strangers to ourselves. Columbia University Press, 1991.

 

Lerner, P.M., ‘The treatment of early objectloss: the need to search', in: R.V. Frankiel, Essential papers on object loss. University Press, 1994.

 

Meurs, P. & A. Gailly (red.), Wortelen in andere aarde. Migranten en hulpverleners ontmoeten cultuurverschil. Amersfoort, Acco, 1998.

 

Mooij, A., ‘Het vreemde van de psychoanalyse', in: Tijdschrif voor Psychoanalyse vol. 11 (2005) 1, pp. 24-36.

 

Papadopoulos, R.K. (Ed.), Therapeutic care for refugees. No place like home. The Tavistock Clinic Series. London: Karnac, 2002.

 

Le Roy, J., ‘Psychoanalytische groepsdynamische groepspsychotherapie', in: Handboek Groepspsychotherapie, pp. A2.1-A2.33. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum, 1993.

 

Somers, S., ‘De ontmoeting met migranten in de intake', in: Meer kleur in de Jeugd Ggz. Assen: van Gorcum, 2004.

 

Volkan, V., Bloodlines - from ethnic pride to ethnic terro-rism. Boulder: Westview, 1997.

 

Wilson, J.P. & D.J. Lindy (Eds), Countertransference in the treatment of PTSD. New York: The Guilford Press, 1994.

 

Young-Bruehl, E., The anatomy of Prejudices. Harvard University Press, 1996.

 

ANS VAN BLOKLAND is psycholoog/psychoanalyticus, staflid van het Nederlands Psychoanalytisch Instituut en zelfstandig gevestigd te Amsterdam.

Referentie: 
Ans van Blokland | 2007
In: Cogiscope: tijdschrift over gevolgen van oorlog en geweld, ISSN 1871-1065 | 3 | 1 | 18-26
http://www.cogis.nl/uploads/documents/69.pdf
Trefwoorden: 
migranten, migratie, psychoanalyse, tegenoverdracht, transculturele psychiatrie