Leven in een niet-bestaan. Beleving en betekenis van de joodse onderduik: een onderzoek naar de geschiedenis van acht joodse vrouwen die tussen 1942 en 1945 in Nederland ondergedoken waren

Oktober 1976. Ik rijd met mijn moeder in haar rode ‘eendje’ door de polder naar Dirkshorn, een klein plaatsje in de kop van Noord-Holland. Het doel van onze reis is de begrafenis van tante Cor, de voormalige pleegmoeder van mijn moeder. Het regent en het waait flink. Misschien verbeeld ik het me maar in mijn herinnering regent het en waait het altijd als wij ons richting Dirkshorn begeven. Hoe het ook zij, mijn moeder is een ervaren ‘eendenrijdster’ en lijkt goed bestand te zijn tegen deze turbulente rit. We maken grapjes, lachen en doen ons best onze nervositeit te onderdrukken. We weten beiden geen raad met de hele situatie. Mijn moeder heeft haar pleegfamilie lang niet gezien en na de scheiding van mijn ouders is de relatie tussen haar en haar pleegouders er niet beter op geworden. Veel zin in de confrontatie heeft ze duidelijk niet.

In Dirkshorn worden we ontvangen door een dochter van tante Cor die ons direct naar een ruimte loodst waar wij geacht worden te wachten tot de kerkdienst begint. Wij zitten daar alleen met z’n tweetjes in een benauwde, muffe consistoriekamer en voelen ons tamelijk onthand door dit isolement. Naar ons gevoel uren later komt diezelfde dochter ons gegeneerd vertellen dat de familie het toch wel erg op prijs stelt wanneer wij bij hen in de andere ruimte komen zitten. Er schijnt enige onenigheid te zijn geweest over de vraag of mijn moeder eigenlijk wel deel uitmaakt van het gezin, bij de familie hoort en, belangrijker, of zij bij hen op de voorste rij moet zitten tijdens de dienst. Wij reage- ren haast automatisch, vragen niet verder en gaan in op haar uitnodiging, alsof het de gewoonste zaak van de wereld is. De ontvangst in de andere ruimte is koel, de sfeer gespannen. Als waren we kleine kinderen, zo voorbeeldig gedragen we ons temidden van deze mensen die ons het gevoel geven uit een andere wereld te komen. En dan is er de dienst, de begrafenis en het afscheid. Op zichzelf geen bijzonder beladen begrippen - ‘dienst’, ‘begrafenis’, ‘afscheid’ - maar op dat moment krijgen ze elk een diepere, haast symbolische betekenis. (Pas jaren later en een historisch onderzoek verder zou die betekenis meer gestalte krijgen. Op dat moment besefte ik niet wat het voor mijn moeder betekende dat de band die in de onderduik ontstaan was tussen haar en het gezin dat haar in huis heeft gehad, na ruim 30 jaar

meer een kwestie was geworden van terugzien dan van realiteit, van herinnering dan van ondervinding. En ik besefte zeker niet dat ik me in dat deel van haar geschiedenis ooit nog eens intensief zou verdiepen.)

Tijdens de terugreis, omringd door net zo veel regen en net zo veel wind, voel ik me innig verbonden met mijn moeder, met haar verleden, met haar heden. Echter, de taal ontbreekt, de woorden zijn ontoereikend. En dus maken we maar weer grapjes.

In 1987 volgde ik twee colleges bij Selma Leydesdorff op het Documentatiecentrum voor Nieuwste Geschiedenis. In het ene college stond de documentaire Sjoa van Claude Lanzmann centraal en het andere had betrekking op de theorie en praktijk van ‘oral history’. Uit deze twee colleges is het idee voortgekomen voor een onderzoeksproject waarin ik de geschiedenis van de Sjoa hoopte te integreren in vrouwengeschiedenis en vice versa. Twee onderzoeksgebieden die mijn hoogste prioriteit hadden maar die ik tot dan toe niet had weten te combineren. Door me te richten op de geschiedenis van joodse vrouwen die zich voor deportatie hadden weten te behoeden door onder te duiken, schiep ik de mogelijkheid tussen de twee gebieden een brug te slaan. Ik besloot acht joodse vrouwen te interviewen die bij het begin van de Tweede Wereldoorlog tussen de acht en vijftien jaar waren. Mijn belangstelling ging uit naar de manier waarop zij, als jong meisje, gereageerd hebben op een situatie waarin hun het bestaansrecht in de meest letterlijke zin ontnomen was, en, gelet op de ontwikkelingsfase waarin zij op dat moment zaten, welke gevolgen hun onderduik, hun ‘niet-bestaan’ heeft gehad voor hun verdere leven. Het werd een langdurig, intensief en bovenal inspirerend project dat zonder de moed en energie van de betreffende vrouwen geen kans van slagen zou hebben gehad. Een gezamenlijke zoektocht waarvan ik nooit had durven hopen dat het eindpunt voor alle partijen bevredigend zou zijn, zodanig zelfs dat alle door mij geïnterviewde vrouwen instemden met een publikatie van het verslag van het onderzoek. Het nu volgende behelst een sterk verkorte weergave van dit verslag, dat, aangevuld met een uitgebreide inleiding van de sociologe Jolande Withuis, in boekvorm verschenen is bij de uitgeverij van de Stichting ICODO1.

Allereerst heb ik een literatuurstudie gemaakt van de geschiedenis van de joodse onderduik. Eenvoudig was dit niet, gezien de elkaar opeenvolgende teleurstellingen. Ondanks de kilometers boek die er over de oorlog geschreven zijn, was er nauwelijks iets te vinden over deze specifieke episode. Ik stortte me weldra op de literatuur waarin de geschiedenis van het Nederlands verzet centraal staat. Ook dat leverde weinig op want ik stuitte vooral op boeken waarin de joodse onderduik eigenlijk alleen zijdelings aan de orde komt. Bovendien waren het boeken die vanuit een directe betrokkenheid geschreven zijn. De auteurs zijn voor het merendeel mensen die zelf een rol in het verzet hebben

gespeeld. Het waren boeken met een duidelijke boodschap.

Wat mij opviel was dat het verzet ten behoeve van joodse onderduikers tamelijk geïdealiseerd overkwam en dat de nadruk lag op het gedrag van de betrokken partijen. Wat regelmatig terugkeerde was aan de ene kant het beeld van zichzelf verloochenende, onbaatzuchtige en opofferingsgezinde mensen die hun leven voor anderen in de waagschaal hebben gesteld, en aan de andere kant het beeld van de geredden die hun niet aflatende dankbaarheid daarvoor betuigen. Dit zijn niet mijn woorden maar dit is de terminologie die in die boeken gehanteerd wordt. Datzelfde geldt ook voor de paar werken die door voormalige onderduikers en door onderduikgevers zijn geschreven. Ook daarin speelt het gedrag van beide partijen in en na de oorlog een belangrijke rol, zo niet de belangrijkste: de ene is goed geweest voor de ander, die zich daarvoor dankbaar heeft getoond. Het scheen mij toe dat de geschiedenis van de joodse onderduik na bijna 50 jaar gereduceerd was tot een kwestie van offervaardigheid en dankbaarheid. Over de beleving en de betekenis van die episode bestond dus een nogal eenzijdig en naar ik meende een vertekend beeld.

Hoe is nu deze vertekening te verklaren? Of met andere woorden: hoe is het zwijgen over de meer problematische kanten van de joodse onderduik te verklaren? Er zijn mensen, zoals de historicus H.W. von der Dunk en de journaliste Judith Miller, auteur van ‘One by One by One, The Landmark Exploration of the Holocaust’ (New York 1990), die van mening zijn dat Nederland zulke verkapte schuldgevoelens heeft dat het als de dood is be-schuldigd te worden van racisme en antisemitisme en er wellicht sprake is van een overreactie.

Judith Miller is van mening dat Nederland een immens schuldgevoel heeft tegenover de joodse bevolkingsgroep, omdat het niet-joodse deel van de bevolking zich te weinig verzet heeft tegen de deportatie van meer dan 100.000 joden, een schuldgevoel omdat Nederland als natie zich zo goed mogelijk heeft proberen aan te passen aan het leven tijdens de Duitse overheersing. Daar tegenover plaatst zij de geschiedenis van het verzet ten behoeve van joodse onderduikers, waarin Anne Frank en haar helpers als belangrijkste protagonisten en de nazi’s als de duidelijke antagonisten optreden, en die naar haar idee fungeert als een soort afleidingsmanoeuvre.

Als we Von der Dunk en Miller mogen geloven dan zou de aantasting van het bestaande beeld van de geschiedenis van de joodse onderduik dus een risico inhouden. Het zou bijvoorbeeld gevolgen kunnen hebben voor de goed/fout-discussie. Hoewel ik zelf niet zeker ben van de aanwezigheid van dit schuldbesef, denk ik wel dat er sprake is van een verleden dat als een last ervaren wordt waaraan het heden zich probeert te ontworstelen. Een sprekend voorbeeld hiervan vind ik nog altijd de opmerking van Lubbers bij de vrijlating van de twee oorlogsmisdadigers Fischer en Aus der Fünten op vrijdag 27 januari 1989. Hij zei toen: ‘Dit gezwel moet uit de samenleving worden gesneden. Het

moet eruit.’ En hij voegde daaraan toe: ‘We gaan de sabbat in, om het zo maar es te zeggen.’

Tot zover iets over de mogelijke oorzaken van de stilte van niet-joodse kant. Ik kan hierover verder geen uitspraken doen omdat ik daar ook geen onderzoek naar heb gedaan. Over de achtergronden van het stilzwijgen van joodse zijde kan ik wel iets meer vertellen. Uit mijn onderzoek is gebleken dat de vrouwen die ik heb geïnterviewd hun oorlogservaringen tot ver in de jaren tachtig hebben weggestopt. Niet alleen het weer zicht krijgen op, maar ook de erkenning van de eigen geschiedenis is voor de meerderheid een moeizaam en langdurig proces geweest. Bij een aantal is dit proces pas in gang gezet door dit onderzoek.

Het langdurig wegstoppen van de onderduikervaringen is onder meer het gevolg geweest van het idee dat de eigen oorlogsgeschiedenis in vergelijking met die van degenen die in een concentratiekamp hebben gezeten, nauwelijks van betekenis was. Het gevoel niet een echt slachtoffer te zijn, heeft het praten over het verleden belemmerd. Wat ook een belangrijke rol heeft gespeeld was de noodzaak maar ook de wens na de oorlog weer een gewoon leven te gaan leiden. Een aantal vrouwen vertelde dat de tendens tot aanpassing die zo sterk heerste in de eerste jaren na de oorlog van invloed is geweest op hun verdere ontwikkeling. Voor het verdriet over het verlies van familie, vrienden en vriendinnen was toen geen plek en wegstoppen, proberen gewoon te gaan doen, leek de enige oplossing.

In de interviews is ook gesproken over de invloed van de over-gang naar het christendom. Drie van de acht vrouwen die ik heb gesproken zijn kort na de bevrijding lid geworden van de gereformeerde kerk en gedoopt. Hun vooroorlogse joodse identiteit en alles wat daarvan het gevolg was geweest behoorde vanaf dat moment tot een verleden waarover niet meer gesproken werd.

Zij kijken daar nu alle drie met gemengde gevoelens op terug.

Ze hebben onder andere het gevoel dat zij hun joodse achtergrond, en met name de familie die ze verloren hebben, lange tijd hebben verloochend. Ik kom hier nog op terug.

Hoewel de interviews onderling grote verschillen vertonen, zijn er duidelijk overeenkomsten in de manier waarop deze acht vrouwen zich hun onderduikervaringen herinneren. Feiten als data van aankomst op en vertrek van het onderduikadres zijn niet in het geheugen opgeslagen. De respondenten zijn gemiddeld vier keer van adres veranderd en sommigen herinneren zich niet meer dan enkele details. Wat in de interviews de boventoon heeft gevoerd was de sfeer tijdens hun verblijf op de verschillende adressen en het effect dat dit verborgen bestaan op hen heeft gehad. Alle vrouwen hebben meerdere malen gewezen op de noodzaak van aanpassing aan steeds weer nieuwe levensomstandigheden, en de moeite die het hun gekost heeft een eigen identiteit te behouden. Een aantal vrouwen maakte duidelijk dat om te kunnen integreren in elke nieuwe omgeving en om het leven in de onderduik vol te kunnen houden, zij in feite hun gevoel en verstand moesten uitschakelen. Voor protest in welke vorm dan

ook was geen ruimte, omdat dit verstrekkende gevolgen kon hebben. Bij de een leidde dit telkens weer op de proef stellen van het aanpassingsvermogen tot een volledig opgaan in de nieuwe omgeving, in nieuwe contacten. En een ander raakte daardoor juist volkomen in een isolement.

Deze acht vrouwen hebben meerdere voorbeelden gegeven van dragelijke en minder dragelijke situaties waarin zij hebben verkeerd. Tijdens de analyse van de interviews viel het mij op dat zij vooral zijn ingegaan op hun eigen houding en gedrag in de onderduik en veel minder op die van hun onderduikgevers. De herinnering aan de onderduik lijkt te worden bepaald door de manier waarop zij zich staande hebben gehouden. Onder andere werd benadrukt hoe belangrijk het voor hen was zich te kunnen manifesteren in relaties met anderen. En ook hoe belangrijk het was dat zij zich als mens, als persoon gerespecteerd, geaccepteerd voelden, zich als individu aanwezig voelden.

Om een indruk te krijgen van het verschil in beleving van het dagelijks leven in de onderduik, citeer ik twee korte stukjes uit twee verschillende interviews. Het verschil tussen die twee stukjes betreft met name de mate waarin deze vrouwen zich staande hebben weten te houden door het contact met anderen. In het eerste citaat is er wel sprake van enig contact tussen onderduikster en gastgezin, in het tweede niet.

‘Ze wisten niet wat joden waren... Ik was hun eerste kennismaking met een menselijk joods wezen, ze kenden alleen maar ‘markt-joden die met geld sjagger den’... dus ik was een gewoon mens, wel een beetje raar want ik was een stadsmens en dat waren ze natuurlijk helemaal niet gewend... en ik rookte sigaretjes en... ik wilde meehelpen in het verzet maar dat mocht nooit (...) Je paste je ontzettend aan!... Die mensen wisten niet wat zichzelf wassen was, dat deden ze niet. Ze gingen alleen met hun benen in de sloot (...)

’s Morgens moesten we om half vijf opstaan en ’s zomers om vier uur; het werk bestond uit kamers doen, schoonmaken en poetsen en straatjes schrobben en ramen lappen, gewoon huishouden. Ze hadden zeven kinderen en moe had het al druk genoeg. Brood bakken en de was iedere dag, schuren, schrobben. Gewoon hard werken! (...) Ach, die vrouw, dat was een vrouw die het wel fijn vond om ’s avonds met een naaiwerkje bij elkaar te zitten... Dus als het werk gedaan was en we hadden gegeten dan ging hij naar z ’n ondergrondse en daar zaten wij. Hadden de kinderen naar bed gebracht en dan zaten wij samen aan de tafel met een stop- en naaiwerkje en praatten we. Dan moest ik haar vertellen over het leven in de stad... Dat was iets heerlijks om daarover te praten. Die vrouw, die deed aardig, die had belangstelling. ’

‘Het was dus een echtpaar, er waren geen kinderen. Het waren hele goeie mensen maar ik had zowel met hun als met de mensen die daar ondergedoken waren geen aansluiting. Ik ben toen heel erg eenzaam geweest. Het waren geen onaardige mensen. Het was een sfeer waar ik me totaal niet bij... geaccepteerd voelde. Ze

waren heel lief, niet onaardig voor me. Ik kan me niet herinneren dat ze ooit onaardig of zo waren maar er was niets wat me meer activéérde... ik voelde me daar echt heel duf en suf. Ja, en heel benauwd (...) Bij die andere twee gezinnen, hoe verschillend ook, maakte ik deel uit van een gezin en daar was ik voor het eerst echt onderduiker voor mijn gevoel. Zo echt onderduiker: er te mogen zijn en niet te bestaan, ik voelde me daar niet bestaan. (...) Er waren daar ook geen boeken, denk ik. Daar sta je als kind niet direct bij stil maar dat vond ik altijd heel belangrijk. Ik had op zolder een grote kist met boeken en daar waren geen boeken. Ook geen gesprekken waar ik mij bij voelde aansluiten (...) De laatste periode van mijn onderduik heb ik mij zo weinig in contact gevoeld met anderen dat dat voor mij heel negatief is... Ik denk dat isolement voor een mens het allerergste is... Met isolement bedoel ik: echt niet meer in gedachten kunnen voelen dat je nog bij iemand hoort. Ik voelde me toen eigenlijk het meest verloren. ’

Ik gaf hiervoor al even aan dat het soms erop leek alsof de respondenten wat terughoudend waren om uitgebreid in te gaan op de houding en het gedrag van hun onderduikgevers. Hieruit heb ik de voorlopige conclusie getrokken dat de herinnering aan de beleving beïnvloed wordt door een kloof tussen de beoordeling van het eigen gedrag, de eigen vaardigheden en tekortkomingen en de beoordeling van diegenen bij wie men bij toeval terechtgekomen is. Simpel gezegd ben ik uitgegaan van de veronderstelling dat er sprake zou kunnen zijn van een loyaliteitsconflict. Ter verduidelijking hiervan zal ik kort ingaan op de geschiedenis van die vrouwen die tijdens de onderduik geconfronteerd zijn met een andere geloofsopvatting en daarna op de geschiedenis van vrouwen die het slachtoffer zijn geworden van het misbruik dat hun onderduikgevers van hen hebben gemaakt.

Zoals ik al eerder opmerkte zijn drie van de acht respondenten na de oorlog gereformeerd geworden. De manier waarop zij over hun onderduikervaringen praatten had veel te maken met de wijze waarop zij nu tegen hun joods-christelijke identiteit aankijken. Een van hen heeft vijftien jaar geleden de kerk definitief de rug toegekeerd. Tijdens de gesprekken met de twee anderen bleek dat een van hen kort voor het onderzoek tot de pijnlijke ontdekking was gekomen dat haar leven na de oorlog eigenlijk een voortzetting van de onderduik is geweest. Haar christen-worden betekende in feite een ontkenning van haar joodse identiteit. De andere vrouw bracht in het interview tot uitdrukking hoe zij op dat moment twijfelde of zij nog langer bij de gereformeerde kerk wilde horen. Sinds 1985 is zij op zoek gegaan naar haar joodse achtergrond. Zij is de enige van haar familie die de oorlog heeft overleefd en zij is na de oorlog geadopteerd door een gereformeerd echtpaar bij wie zij was ondergedoken.

Wat tijdens de interviews sterk op de voorgrond is getreden is dat deze drie vrouwen met name zichzélf verantwoordelijk stellen voor hun overgang naar het christendom. Zij waren respectievelijk twintig, zestien en veertien jaar toen zij werden gedoopt.

Geen van hen heeft het gevoel dat hun pleegfamilie hen heeft willen bekeren tijdens de onderduik. Ze benadrukten dat ze toen zelf een sterke behoefte voelden ‘ergens bij te horen’.

Zonder afbreuk te doen aan hun uitspraken, vraag ik me af of het dubbelleven van na de oorlog niet een enorme invloed heeft gehad op de herinnering. Het betreft hier toch de herinnering aan een periode waarin niet alleen de fysieke maar ook de mentale bewegingsvrijheid uiterst beperkt was. Ik beluisterde in hun woorden aan de ene kant een verontschuldiging aan het adres van hun onderduikgevers, en aan de andere kant een beschuldiging aan het eigen adres. Het schuldgevoel over het jarenlange negeren van hun joodse identiteit. Met andere woorden: het schuldgevoel over het zwijgen over hun familie die ze in de oorlog hebben verloren, is bij alle drie sterk aanwezig. Je kan zeggen dat er sprake is van een conflict tussen meerdere identiteiten (de christen geworden onderduikster en de joodse overlevende). Om een voorbeeld te geven citeer ik twee stukjes uit een en hetzelfde interview.

‘Ik had dus een oom en tante in Amsterdam. Die waren niet prak-tizerend joods. Ik kon me daar heel onbekommerd gedragen. Er waren nog een andere oom en tante en daar heb ik ook een keertje gelogeerd. Toen was ik dus dat meisje dat had leren bidden voor het eten en zo en dat wilde ik toch wel even demonstreren. Zo’n gevoel had ik wel. Ik vroeg: “Mag ik even bidden?” “Och, arme stakker”, hoor ik hem nog zo zeggen. Dat is iets wat is blijven hangen maar toen had ik het gevoel van een soort solidariteit met je achtergrond van dat moment. Zo van “daar sta ik nou voor”. Niet dat ik het in mijn hart zo voelde maar ja, hoe ben je als kind. Ik wou dat niet verloochenen, dat hoorde nou bij mij. ’

Voor deze vrouw ligt het breukpunt rond 1985, het jaar van de veertigjarige herdenking van de bevrijding. Ze ging zich afvragen:

‘Waarom heb ik met mijn kinderen nooit meer over hun grootouders en hun ooms en tantes gepraat? Waarom heb ik ze er niet meer van verteld, waarom heb ik ze er niet bij betrokken? Daar had ik echt moeite mee. Ik voelde zoiets van “ja, ik heb ze verloochend”. Dat gevoel had ik toen heel sterk. Dat slijt nu weer. ’

Net als de andere twee vrouwen heeft zij het gevoel dat zij nooit gestimuleerd is om te praten over haar onderduikervaringen, noch over haar vooroorlogse verleden. Het leven in een christelijke omgeving maakte dat zij er zelf ook niet over wilden of durfden te beginnen.

Tijdens alle interviews is ook het dankbaarheidsvraagstuk aan de orde geweest. Niet alle vrouwen hadden daar problemen mee. De vrouw die geadopteerd is, zei dat ze zich als kind van haar pleegouders daarover nooit druk heeft hoeven maken. Drie andere vrouwen maakten kenbaar gewoon blij te zijn dat er mensen waren geweest die zich op het juiste moment over hen ontfermd hadden. Zij hebben contact gehouden met hun pleegfami-lie. Drie vrouwen maakten duidelijk dat ze ambivalente gevoelens hebben en hebben geen contact meer met hun onderduikge-vers. En een vrouw heeft dusdanige traumatische onderduikerva-ringen dat zij geen enkel gevoel van dankbaarheid kan opbrengen.

Dus de helft van de respondenten heeft geen moeite of geen moeite meer met het begrip dankbaarheid. Toch bleek de meerderheid van de geïnterviewden het pijnlijk te vinden om in te gaan op die situaties waarin zij zich in de onderduik niet helemaal gelukkig hebben gevoeld. Dit had te maken met de angst toch ondankbaar over te komen. Wat ook meespeelde was een gevoel van schaamte. Ik geef een paar voorbeelden: ‘Zo erg als de anderen die in een kamp hebben gezeten, heb ik het niet gehad;’ ‘Ik ben alleen maar drie, vier jaar opgesloten geweest;’ ‘Ik heb in de onderduik door het veld in de zon gelopen en heb nog een gelukkig moment gehad.’

Om iets meer inzicht te geven in de moeite die het deze vrouwen gekost heeft over hun minder positieve ervaringen te praten, wil ik kort ingaan op de herinneringen van vrouwen die in de onderduik het slachtoffer zijn geworden van misbruik. Ook tijdens deze gesprekken was er sprake van enige ambivalentie. Ik heb het dus nu over die situaties waarin de omgeving zowel bescherming bood als een bedreiging vormde.

Drie vrouwen hebben gepraat over situaties waarin zij seksueel misbruikt zijn. Hoewel het voor hen duidelijk is dat de onder-duikgever misbruik heeft gemaakt van hun positie, lieten zij een scherpe veroordeling van het gedrag van hun gastheer achterwege. Hun aandacht ging vooral uit naar de mogelijkheid dat zij zelf een aandeel daarin hebben gehad. Het was voor hen pijnlijk om te merken dat hun gevoel van schaamte over wat er toen gebeurd is, na bijna een halve eeuw niet verdwenen is. Door de wijze waarop zij hun herinneringen probeerden te verwoorden, kreeg ik het gevoel dat zij ondanks alles de mensen die hun tijdens de oorlog onderdak hebben verleend, probeerden te verontschuldigen voor hun machtsmisbruik.

Wanneer er zelfs in deze voorbeelden, waarin de houding en het gedrag van de onderduikgever ronduit fout te noemen is, sprake is van een loyaliteitsconflict bij de voormalige onderduiker, is het goed te bedenken dat dit loyaliteitsconflict ook het spreken kan belemmeren over minder extreme situaties. Het niet benoemen van problematische, minder positieve onderduikerva-ringen hoeft dus niet altijd een kwestie te zijn van niet meer herinneren, het niet meegemaakt hebben. Het kan heel goed te maken hebben met een bewust selectief herinneren.

Of om met de woorden van Michael Ignatieff te spreken:

‘Net als de balling die op het moment van zijn vlucht de kostbaarheden bij elkaar moet graaien die zijn bezittingen zullen vormen op zijn trek naar den vreemde, zo moet hij ook het verleden kie-

zen dat hij met zich mee wil nemen, de versie die hij uit wil dragen, de versie die hij wil geloven. ’

(uit: Russisch familiealbum, 1991)

Dit is dan ook precies de reden dat ik de acht vrouwen gevraagd heb hun levensgeschiedenis te vertellen. Zou ik alleen gevraagd hebben naar de periode ’40-’45 dan zou ik de achtergronden van sommige uitspraken niet hebben begrepen. Ik ging uit van de veronderstelling dat de onderduiktijd niet los te zien is van het leven voor en na de oorlog, met andere woorden, ik denk dat de wijze waarop een ieder reflecteert en over zijn ervaringen vertelt, nauw samenhangt met de wijze waarop hij zingeeft aan de eigen geschiedenis, met zijn manier van herinneren, herdenken of vergeten. Zou ik alleen naar de onderduiktijd hebben gevraagd dan zou elke geïnterviewde die die verborgen gevoelens heeft waar ik het net over heb gehad, gevoelens van loyaliteit, van schuld, van schaamte, de angst ondankbaar te lijken, het gevoel geen recht op verdriet te hebben, kortom alles waarvan gedacht wordt dat het onzegbaar is, dan zouden die geïnterviewden de kans hebben gelopen niet gehoord te worden of op zijn minst verkeerd begrepen.

Tijdens de interviews hebben deze vrouwen duidelijk gemaakt dat de onderduik in feite een ‘niemandsland’ was. Het leven in die periode laat zich dan ook het best omschrijven als een leven in een ‘niet-bestaan’. Ik vond het vanuit menselijk en vanuit wetenschappelijk oogpunt eerlijker als ik hen benaderde als complete individuen met een schat aan levenservaring. Eerlijker dan wanneer ik hen louter als oorlogsslachtoffer zou hebben beschouwd. Het heeft hun de gelegenheid gegeven te praten over de, soms jarenlange, worsteling om hun verleden een plaats te geven in het heden, over het zoeken naar een bevredigende invulling van hun joods-zijn en over het gevecht om zichzelf en daarmee hun geschiedenis serieus te gaan nemen. Het bood in elk geval minstens één vrouw de kans aan het eind van het interview te zeggen: ‘Ik ben mijn geschiedenis, daar is geen ontkomen aan.’

Noot

1. Valkhoff, Ziporah. Leven in een niet-bestaan, beleving en betekenis

van de joodse onderduik. Met een inleiding van Jolande Withuis.

Utrecht, Stichting ICODO, 1992.

1

Drs. Z. Valkhoff is toneelpeda-goge en historica.

Referentie: 
Ziporah Valkhoff1 | 1992
In: Icodo Info , ISSN 0168-9932 | 9 | 2 | augustus | 59-67
Trefwoorden: 
joden, kinderen, seksueel geweld, vrouwen