Kongsi’s, zelfhulpgroepen voor vrouwen (en mannen), die als kind in een Jappenkamp gezeten hebben

Als kind van 3 jaar werd ik van het ene uur op het andere gescheiden van twee mensen waar ik zielsveel van hield: mijn vader en Hanna, ons kindermeisje. Mijn moeder, mijn 7 jaar oudere zuster en ik moesten voor onze veiligheid uit Makassar weg en naar Java toe. Mijn vader kwam het erf op. er was veel drukte en vervolgens zaten wij drieen in een klein vliegtuig. Daarop volgden 4 jaar gescheiden leven van mijn vader: de Jappentijd en de bersi-ap-tijd. Wij zijn er alle vier levend uitgekomen. Hanna leefde ook nog; ik heb haar alleen nooit meer teruggezien.

Mijn vader bleef in Indonesië achter, mijn moeder, zus en ik arriveerden op 20 augustus 1946 in Nederland. Er werd vanaf dat moment nooit meer over onze kamptijd gesproken. Hier in Nederland was alles zó erg geweest, mijn ouders waren toch vrijwillig naar Indonesië gegaan en wij kregen nog extra bonnen bovendien — en we kwamen nog met dekens en kleren van boord ook. Niets te klagen dus — luisteren maar. Zwijgen, of je nu een Jappentijd of een NSB-verleden had, zwijgen. Vanaf dat moment kwamen de nachtmerries, maar ach, die gingen ook wel weer over. Ik heb me steeds aangepast; steeds heb ik geprobeerd degene te zijn waarvan ik dacht dat die van mij verwacht werd. Een vriendin van me zei wel eens: „je hebt in een kamp gezeten, vergeet dat niet”, als het niet goed met me ging, maar dat wuifde ik snel weg. Totdat ik op mijn 42e geopereerd werd en dermate huilend uit de narkose kwam, dat ik er niet meer onderuit kon. Ik ben in therapie gegaan; wat een opluchting. Ik ben al die jaren zo bang geweest om in een groot angstgat te vallen, maar wat bleek: die put heeft een bodem! Inmiddels had ik een vrouw leren kennen, die als baby het kamp in was gekomen en die nu ook opbotste tegen dat verleden. Gevoel van intense eenzaamheid, wantrouwen naar mensen toe, naar mannen maar ook naar groepen vrouwen; altijd weten wat je vluchtweg moet zijn, als je in een nieuwe omgeving komt; in de knoop komen op het moment dat je eigen kinderen de leeftijd hebben bereikt die je zelf had toen je het kamp inging, of in mijn geval: doodsangst krijgen op het moment dat mijn zoons 10 jaar werden, want op die leeftijd gingen de jongens ons kamp uit.

In het maandblad OPZIJ verscheen een aantal artikelen over vrouwen in Jappenkampen (1980). In mei 1980 verscheen een prachtige kleurenkatern van Vrij Nederland over vrouwen in de Tweede Wereldoorlog, ook daarin werden onze moeders, zusters en wijzelf weer vergeten. Dit werd voor mij de aanleiding om een oproep in OPZIJ te zetten om een praatgroep te beginnen voor vrouwen die als kind in een Jappenkamp gezeten hadden. Dat ik OPZIJ hiervoor koos, had twee redenen:

1.    In OPZIJ had althans iets over vrouwen in Jappenkampen gestaan,

2.    Ik verwachtte op deze manier vrouwen met praatgroepervaring bij elkaar te krijgen.

Op 10 november 1980 kwamen 10 vrouwen bij mij thuis. Wij besloten twee groepen te maken, die apart om de 2 weken bij elkaar kwamen en iedere 6 weken gezamenlijk, met bij die bijeenkomst ook de psychotherapeute mevrouw B.-M.

De twee groepen werden allebei door mij geleid. Het werden heel verschillende groepen. De ene groep werkte gestruktureerd met werktijden, rondjes e.d. aan de eigen problematiek en de verwerking ervan, terwijl de andere groep (ook met 'rondjes') de eerste periode rond thema's praatte en op deze manier aan de verwerking van ieders persoonlijke problematiek toekwam. terwijl in de tweede periode ook met werktijd’ werd gewerkt.

Na een interview geschreven door de journaliste Leen Macaré en gepubliceerd o.a. in het Nieuwsblad van het Noorden, ontstond ook rondom Groningen een Kongsi, begeleid door twee vrouwen uit de eerste Kongsi. Omdat de afstand zo groot is. besloten we de groep van 7 vrouwen als één groep te laten bestaan, wij dachten dat dat wel kon als twee vrouwen de begeleiding op zich namen.

In juni 1981 kwamen de eerste twee Kongsi's een weekend bij elkaar. Wij werkten een dag met Joke Hermsen van de Herwaardering Cocounsel Beweging. Dit heeft het werken in de Kongsi's erg beïnvloed.

Wij besloten dat weekend zonder begeleiding als één groep verder te gaan; terwijl een aantal vrouwen nieuwe Konsi's gingen begeleiden.

De vrouwen uit Groningen en het Westen wilden elkaar ontmoeten — zo ontstond het idee om een kumpulan te organiseren (september 1981). Een kumpulan voor ons betekent een gezellige bijeenkomst; iedereen kookt iets lekkers (Indisch) en samen eten we het op en leren elkaar kennen.

We groeien heel langzaam. Wij vinden dat de begeleidsters eerst zelf Kongsi-ervaring moeten hebben en pas moeten gaan begeleiden als zij vinden dat ze er klaar voor zijn. Nieuwe Kongsi's worden door hen begeleid, zo'n 10 a 12 keer — tot de Kongsi’s zelfstandig verder gaan.

Onze ervaring is dat door begeleiding veiligheid ontstaat, die nodig is om te kunnen gaan vertellen. Als de stoom van de ketel is. dan gaan de vrouwen zelf verder. Er is op dit moment dringend behoefte aan trainingen voor de a.s. begeleidsters — een ruggesteuntje voor deze grote stap is ook zeker noodzakelijk.

In voorbereiding is een dergelijke training in september 1982 op het vrouwenvormingscentrum De Born, in samenwerking met Joke Hermsen.

Toen ik in november 1980 begon met de eerste Kongsi's, was mijn opzet: praten met elkaar, elkaar ondersteunen, samen ontdekken dat wij niet gek zijn, maar dat we in een krankzinnige situatie zijn groot gebracht.

Ik had in de beginperiode, naast het vertrouwen dat wij er met elkaar uit kunnen komen en met het nieuwe vertrouwen dat angst geen bodemloze put is, geen theoretische ideeën over onze Kongsi's. Wij ontwikkelen en ontwikkelden die wel met elkaar.

Zo is onze ervaring nu:

Groepen van 4 vrouwen en één of twee begeleidsters Is de maximale groepsgrootte. Dit heeft te maken met het feit dat je niet zoveel verhalen steeds kunt horen; het wordt emotioneel een te zware belasting als de groep groter is, zowel voor de groepsleden als voor de begeleidster(s).

Struktuur binnen de bijeenkomsten is belangrijk om iedereen aan het woord te laten komen. Dat betekent dat, of je nu rond een onderwerp praat of werktijd per persoon uittrekt, je als begeleidster er voor zorgt dat de groep de tijd eerlijk verdeelt over de hele groep. In de beginperiode kom ik als begeleidster ook aan bod maar ik kom niet met echt moeilijke dingen, daar gebruik ik de steungroep-Kongsi voor. Als een Kongsi langer bij elkaar is, dan kom ik wel. Maar ik doe altijd mee in de rondjes.

Het is belangrijk dat er steeds een balans is tussen goed en heden en het zware verleden. Ikzelf begin nu b.v. meestal met een rondje: wat was de afgelopen periode goed voor je en waarom?

Nu we zover zijn, kunnen we ook uitleggen, dat door het verwerken van datgene dat toen gebeurde, je nu heel moe kunt worden. Dat het net een ui is: er gaat steeds een schilletje weg. Zoals ik al eerder zei, zijn we in onze manier van werken beïnvloed door het co-counselen.

Deze methode gaat ervan uit dat de mens als een intelligent, nieuwsgierig en héél wezen geboren is. maar dat door opgelopen pijnervaringen dat ondergesneeuwd is. Door nu die pijn kwijt te raken, komt die hele mens weer tevoorschijn (nadat al de schilletjes van de ui afgepeld zijn). Hierdoor is onze angst voor die pijn minder geworden, wij ervaren dat we niet alle pijn meteen kwijt hoeven te raken, maar dat je steeds een beetje pijn kwijt kunt raken, waardoor je weer helder kunt gaan zien en denken. Soms ontdekken we weer iets in ons zelf, waardoor het weer even wat slechter gaat, maar als dat schilletje er ook weer af is, gaan we gewoon weer verder.

De nieuwe Kongsi's werken allemaal op hun eigen manier; de begeleidsters vinden steun in de steungroep-kongsi. Het is niet altijd makkelijk om een vorm te vinden waarbij iedere vrouw zich prettig voelt. Vooral ook omdat nu ook vrouwen komen, die geen praatgroep-ervaring hebben.

Er zijn ook vrouwen uit de Kongsi's gestapt. Voor twee vrouwen is het genoeg geweest; zij kunnen, door Kongsigenoten gesteund, weer verder. Ze komen wel naar de kumpulans, zij houden wel kontakt met de anderen. Twee andere vrouwen zijn onder behandeling van een psychiater, die het beter vindt dat ze niet naar de Kongsi's gaan; één vrouw heeft het te druk met haar studie. Ik denk dat het goed is voor deze vrouwen om toch te weten dat ze niet afgewezen zijn door ons; dat ze welkom zijn als ze weer willen komen.

Een aantal vrouwen wil gemengde Kongsi’s gaan begeleiden. Ik zelf heb ervaren dat ik eerst door een enorme angst heen moest, voordat ik goed kon luisteren. Maar; de jongens, die in vrouwenkampen gezeten hebben, hebben daar ook die pijn opgelopen; ik vind het belangrijk dat wij met hen solidair zijn, maar iedere vrouw moet zelf uitmaken of zij door deze angst heen wil en kan.

Omdat ook onze partners door ons het moeilijk kunnen krijgen, willen wij voor hen open staan.

Het ICODO is betrokken geweest bij de Kongsi's vanaf het eerste uur. Wij worden financieel en materieel ondersteund, terwijl wij onze ervaring met het ICODO delen.

Aanbevolen literatuur*

Sociaal-kulturele en historische achtergronden; dokumentatie:

N. Beets: „De Verre Oorlog. Lot en levensloop van krijgsgevangenen onder de Japanner". Meppel 1981.

I. J. Brugmans (red ): Nederlands-lndië onder Japanse bezetting. Gegevens en documenten over de jaren 1942-1945". Franeker 1982.

H. Neumann, E. van Witsen: „De Pekanbaroe Spoorweg. Documentatie". Amstelveen 1982.

D van Velden „De Japanse interneringskampen voor burgers gedurende de tweede wereldoorlog". Franeker 1977 (3)

H. G. Verwey-Jonker (red ): „Alochtonen in Nederland" Den Haag 1971. Daaruit vooral. H. G. Surie „De gerepatrieerden" pag. 45*108.

E. van Witsen: „Krijgsgevangenen in de Pacificoorlog 1941-1945". Franeker 1971.

J. Zwaan: „Nederlands Indië 1940-1946". Deel I Gouvernementeel intermezzo 1940-1942, deel II Japans intermezzo 9 maart 1942 - 15 augustus 1945, Den Haag z.j.

Autobiografische literatuur:

H. Helferich-Koch: „Een dal in Ambarawa". Alphen a.d. Rijn 1981.

R. Nieuwenhuys: „Een beetje oorlog". Amsterdam 1979.

H. J. H. Schuryers: „De hel van Birma". Valkenburg 1975.

R. Verheem: „Bevrijding zonder bevrijders. De Sinjo tussen Indië en Nederland". Baarn 1980.

Tijdschriftartikelen:

E.    de Kruijff:,.Kinderen uit het Jappenkamp; de jongste generatie van 1940-1945" in: Maandblad Geestelijke Volksgezondheid. 1981. Nr. 4. pag. 314-329.

F.    Lanzing: „Geen school, geen schoenen, geen ouders. Autobiografische aantekeningen over soldaten en vaders in Nederlands Indië". in: Maatstaf. 1980. Nr. 11. pag. 56-77

‘Zie ook de literatuur, vermeld bij het 2e en 3e artikel uit deze brochure.

 

Marjoke Schepel-Verschoor

Referentie: 
Marjoke Schepel-Verschoor | 1982
In: Psycho-sociale problematiek van indische vervolgden uit de tweede wereldoorlog : een keuze uit artikelen / met een inleiding van H.A.A. Mourits | p. 40-44
Trefwoorden: 
angst, gezinsgeheimen, groepstherapie, Indische kampkinderen, interneringskampen, kinderen, lotgenotencontact, mannen, persoonlijke ervaringen, vrouwen, zelfhulp, zwijgen
Affiliatie auteur(s):