Het paleis van de dood: mee met de Natzweiler-herdenkingsreis

Dr. J. Withuis, historisch socioloog, is werkzaam als onderzoeker bi] het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD).

Historisch socioloog Jolande Withuis ging in september 2001 mee met een groep Nederlanders naar het voormalig

in Frankrijk. Een van de vragen die zij zichzelf en haar medereizigers steit tijdens deze herden-kingsreis is: Waarom die reizen terug naar de hel? Wat zij te weten komt, beleeft, denkt en onderzoekt in die dagen en daarna heeft ze opgeschreven in dit verslag.

Donderdag 13 september1

Op het niod kopieer ik nog even wat interessante stukken over Natzweiler uit de nagelaten papieren van ex-Natzwei-ler Pim Boellaard, erevoorzitter van het Nederlands Dachau Comité en vertrouwensman van de Nederlandse gevangenen in Dachau. Pim overleed in januari 2001, 97 jaar oud. Ik maak ook een pakketje voor zijn zoon Willem, met wie ik heb afgesproken deze reis te gaan maken.

Sinds 1997 is de wetenschappelijke opdracht van het niod uitgebreid: niet meer alleen de periode ’40-’45 maar ook de nasleep en verwerking van de Tweede Wereldoorlog behoren nu tot het onderzoeksgebied. In dat kader heb ik de opdracht een boek te schrijven over wat genoemd wordt de naoorlogse ‘zelforganisaties van oorlogsgetroffenen’. Onder die ruime noemer vallen zeker honderd grotere en kleinere verenigingen, stichtingen en clubjes. Ik heb besloten me te beperken tot de geschiedenis van de (verenigingen van) kampoverlevenden, al was het maar omdat ik het belangrijk vind die overlevenden nog zelf te spreken; in elk geval wil ik de geschiedenis reconstrueren van de comités rond Dachau en Natzweiler. Maar omdat de naoorlogse periode nooit het belangrijkste aandachtspunt is geweest van het Instituut, bezitten we daarover ook niet zo veel materiaal. Ik ben dan ook erg blij dat ik voor mijn onderzoek inzage heb in de papieren van Pim Boellaard.

De oogst voor deze Natzweiler-reis is alvast groot: ik vind in zijn ladenkast (onderzoek doen lijkt erg op zolder-opruimen) een verslag van een reis die een groep voormalige Natzweilers in i960 maakte, toen generaal De Gaulle op 23 juli het ‘Nationale Monument van de Deportatie’ inwijdde. Hoewel er nog geen sprake was van georganiseerde trein- en busreizen, waren daarbij volgens Boel-laards verslag toch zo’n zestig Nederlandse oud-gevange-nen en nabestaanden aanwezig, naar ik begrijp toen zonder andere familieleden. In de late avond voorafgaand aan de onthulling werden in de basis van het monument de resten begraven van een ‘onbekende gedeporteerde’, symbool van alle Fransen die in de Duitse kampen zijn gestorven. Die teraardebestelling werd begeleid door een fakkelwacht gedurende de hele nacht van honderden Franse oud-gevangenen en nabestaanden, die van beneden naar boven langs de prikkeldraadversperring van het kamp waren opgesteld. Zoals Boellaard schreef: ‘Menigeen was de tranen niet meester, want het kon hun zoon of vader zijn die daar passeerde.’

Ook ontdek ik in Boellaards ladenkast een aandoénlijk

Frans werkstuk door Nathalie Rolling, leerlinge van een Lycée: L’aide d’un Alsacien a un déporté du camp du Struthof-Natzwiller. Nathalie is de kleindochter van een Elzasser, Robert Sommer, die Boellaard meermalen met gevaar voor eigen leven brood gaf, ‘met kwark’ erop, zoals de toen 81-jarige Pim schreef in antwoord op een brief vol vragen van Nathalie. In het werkstuk beschrijft Nathalie de vriendschap tussen Boellaard en zijn ‘sauveur’ (redder), aan wie hij al in de zomer van 1946 samen met de ex-gevangene Oscar Mohr namens de Nederlandse Natzweilers een onderscheiding bracht - het was de enige onderscheiding die Sommer ooit accepteerde. Van dat bezoek (er volgden er meer) zijn in het werkstuk foto’s afgedrukt. Een korte versie van haar opstel is onder de titel Cela auraitpu être un conté (Dit had een sprookje kunnen zijn), te vinden in het prachtige boek Le Camp de Concentration du Struthof Konzen-trationslager Natzweiler. Témoignages (Essor 1998).

Piloot en Engelandvaarder Jaap van Mesdag, die de reis dit jaar op krukken moet maken in verband met een langdurige beenblessure, vertelt me tijdens de lunch zaterdag dat de Elzassers die als Zivilarbeiter in de ‘Steinbruch’ werkten, de slechtsten niet waren: door de loop der geschiedenis heen en weer geslingerd tussen Frankrijk en Duitsland, voelde de bevolking hier zich beslist niet Duits. Integendeel. Ze lieten dan ook wel eens een krant slingeren - manna voor de volstrekt van de buitenwereld geïsoleerde NN-gevangenen. De verhullende Duitse oor-logsretoriek leerden ze snel te ontcijferen: zinnen als ‘onze heldhaftige troepen hebben nieuwe posities ingenomen’ betekenden: hoera, het gaat ze slecht; ze zijn teruggedrongen! ‘Als we ‘s avonds uitgeput uit de steengroeve terug waren’, vertelt Van Mesdag verder, ‘en de armzalige hap kampvoedsel op hadden (brood plus waterige soep), ging Boellaard nog alle bedden van de barak langs om het oorlogsnieuws dat hij her en der had opgevangen, door te geven. Daarmee hield hij de moed er bij de gevangenen in.’ Een ander vult aan: ‘Het stuk brood was bedoeld als ontbijt voor de volgende dag. Maar bijna iedereen at dat meteen op; dan kon het ‘s nachts niet gestolen worden.’2

Maar nu loop ik op het verslag vooruit. Op het niod maakt de computerman deze donderdag nog even een laptop gebruiksklaar, zodat ik mijn indrukken direct ‘op schijf kan intikken. Het is een oudje, omdat ik bang ben in alle drukte dit draagbare geheugen ergens onderweg te vergeten.

Vrijdag 14 september

Amsterdam, Centraal Station, 7.45 uur. Vroeg opgestaan en een tikje nerveus. Hoewel ik het belangrijk vind deze reis mee te maken, zie ik er ook tegenop. Ik ben tenslotte een buitenstaander en heb geen familieband met het kamp. Maar ook buitenstaanders blijken welkom. Op het perron zie ik dat de meeste reizigers elkaar al kennen; men begroet elkaar, maar ook de nieuwelingen allerhartelijkst. Zoals de regel is in de Natzweiler Vriendenkring, noemt iedereen elkaar bij de voornaam. Karei Witmond, die ik herken van de achterflap van het boek Prijsgegeven Geheimen (Swantech Publ. 1999), waarin hij zijn levensverhaal vertelt, rekent ook mij tot de schaapjes die hij en zijn echtgenote Stien gedurende de zeseneenhalf uur durende treinreis onder hun hoede hebben.

Witmond behoorde met Arie van Soest, met wie ik twee weken geleden bij de Dag van het Verzet al uitgebreid heb kennisgemaakt, tot de eerste Parool-groep. Dertien van hun kameraden werden gefusilleerd, anderen kwamen om in de kampen. Zij zijn als enigen nog in leven. In zijn boek vertelt Karei over zijn Amsterdamse jeugd, de socialistische jeugdbeweging ajc en zijn verzet en gevangenschap in Amersfoort, Vught, Natzweiler en Dachau.

Een nieuweling op de reis is ook Elisabeth Hingst. Maar een ‘buitenstaander’ is zij bepaald niet. Haar vader, Sam Hingst, overleefde Natzweiler en daarna Mauthausen. Na de oorlog moest hij vijfjaar kuren. Helaas had de tuberculose zijn gezondheid blijvend ondermijnd; Sam Hingst stierf al in 1965, toen zijn dochter vijftien was. Een van de zaken die Elisabeth op deze reis probeert te achterhalen is waarom haar vader naar Mauthausen werd doorgestuurd en niet, zoals de meeste andere Nederlanders, zijn bevrij-ding in Dachau meemaakte. Zoals je vaker hoort in de verhalen van de kinderen, heeft vader Hingst het gezin niet veel over zijn oorlogsverleden verteld, althans niet over zijn beleving daarvan.

In Utrecht krijgen we gezelschap van de familie Van Beek; in Emmerik ten slotte stapt als laatste van de trein-ploeg ‘onze dokter’ in, Mieke Smits, die al acht jaar op de reis meegaat. De aanwezigheid van een dokter verlaagt voor de ouderen de drempel voor deze aangrijpende en vermoeiende reis. Zonder het veilige gevoel dat Mieke er is, zou menigeen waarschijnlijk niet meer mee kunnen gaan.

Een van mijn onderzoeksvragen is: waarom die reizen terug naar de hel? Een andere is: vanaf wanneer ging men die reizen maken? Arie van Soest, die ook met de trein reist, legt me uit dat hij de reis niet voor zichzelf maakt maar om degenen te herdenken die in Natzweiler zijn doodgegaan. ‘Om hen gaat het.’ Dat schreef ook Boellaard in i960:

‘Vele gedachten bestormen ons, hoe wij hier zelf gezwoegd, gesjouwd en om brood gebedeld hebben, hoe wij op de terrassen stonden in het vroege ochtenduur, dun gekleed in de snijdende wind, en hoe ‘s avonds weer de vermoeiende appèls werden afgenomen. Het gehate “Die Augen rechts, die Augen links” en het “Mützen ab” klinkt ons uit een ver verleden weer snerpend in de oren. Alles wordt weer levend voor ons. Doch wij zijn hier niet om het eigen leed te herdenken, wij zijn hier om samen met vertegenwoordigers der nabestaanden, de nagedachtenis te eren van onze gevallenen. En ook zij komen ons heel duidelijk voor ogen, gebukt onder de last van zware stenen, dan weer grappen makend met de humor die de Hollanders nooit verliet, stil zittend aan de tafels in het Block bij het avondeten, vlug rennend door het kamp om aan vrienden een gunstig oorlogsbericht te kunnen vertellen, weg-ebbend zittend in hun bed, stervend ... (...) Ieder van ons wist dat de kans om terug te keren klein was ...’

Echt Natzweilerweer

Op de vraag vanaf wanneer er door de overlevenden pelgrimstochten naar het kamp worden ondernomen, krijg ik deze dagen verschillende antwoorden. Niemand weet het precies. Arie: ‘We gingen al vlug terug.’ Piet Bouwense herinnert zich een reis van rond 1950. ‘Skippie’ de Vaal, met zijn vrouw Ida ook bij de ‘treingroep’, vertelt: ‘Ik ben een echte Jordanees. Zevenentwintig jaar geleden ben ik naar Hoofddorp verhuisd; vanaf toen was het ook dat ik weer naar Natzweiler ging.’ Organisator Wim Hartman ging zelf vanaf ongeveer 1968: ‘Eerder had je geen tijd; na de oorlog moesten we aan het werk. Opbouwen. Sommigen gingen individueel wel, en ik denk georganiseerd in groepjes vanaf middenjaren vijftig.’ Alie Ville, Jannie Snijders en Wiebkje Bierman vertellen: ‘De mannen gingen eerst alleen. Dat was al snel na de bevrijding. Met auto’s, geleend, gehuurd. Alles geïmproviseerd. Er waren toen nog geen georganiseerde reizen. Wij, de vrouwen, gingen die eerste jaren niet mee. Dat kon niet - je had nog kinderen thuis. Pas later werd reizen naar het buitenland ook gewoner. Wij gaan nu ook al zo’n dertig jaar.’

Over de slechte weersvooruitzichten zeggen ze: ‘Dan is de stemming beter. “Echt Natzweiler-weer”, zeggen de mannen dan. Slecht weer hoort bij die plek. Het lijkt wel of het in de oorlog nooit mooi weer was. En ‘t kan er zo mooi zijn, in de Elzas.’ Dit soort opmerkingen klinkt veel deze dagen. Het kamp is met sadistisch raffinement gesitueerd op de noordhelling van een bergtop. In het feitenoverzicht in het Franse gedenkboek staat onder climat: Ijskoude snijdende noordoostenwind; sneeuw en kou in de winter; regen; vaak mist; sneeuwstormen. Boellaard over de herdenking in i960: ‘Er was een harde wind en het motregende van tijd tot tijd; de sfeer van het kamp uit vervlogen jaren.’

De drie vrouwen vertellen ook hoe Wiebkje altijd bij de herdenking in het kamp wat zelfgeplukte bloempjes neerlegde bij het monument voor ‘de vier meisjes’. Vorig jaar legden Alie en Jannie daar een officieel boeket, dit jaar zal Wiebkje dat weer namens ons allen doen.

Onze reis begint luttele dagen na de aanslag op de New Yorkse Twin Towers. Nederland zal op deze vrijdag met drie minuten stilte de slachtoffers herdenken. Hoewel de trein doorrijdt (Duitsland herdacht donderdag al), neemt het Nederlandse gezelschap om twaalf uur staande drie minuten stilte in acht. Over een ‘derde wereldoorlog’ gaat het in de gesprekken niet, er lijkt geen paniek, noch heeft iemand in verband met de schokkende gebeurtenissen afgezegd. Alleen Rob van Mesdag zit vast in Amerika, doordat alle luchtverkeer is afgelast.

Het tochtje langs de Rijn is super-Duits: roofridder-burchten, vakwerkhuizen, donkergroene bossen en natuurlijk de Lorelei. In Offenburg wachten Joop van Vonde-ren en Wim Hartman, die als kwartiermakers al enige dagen ter plekke zijn. Weer hartelijkheid en vreugde. Ons reisschema loopt vertraging op als de chauffeur van onze bus een autootje ramt. Ah non! C'est pas vrai!, roept hij zo verontwaardigd als het een stereotiepe Fransman betaamt, maar het is wél waar en zijn fout bovendien. Geen gewonden, wel oponthoud, want er moeten veel formulieren worden ingevuld.

Het totale reisgezelschap bestaat uit vijftig personen (onder wie negen ex-gevangenen), die zijn opgedeeld over twee hotels: ‘Fischhutte’ in Mollkirch en ‘La Couronne’ in Grendelbruch, de vaste onderkomens op deze reizen. In La Couronne word ik begroet door een lieve hond. Een blikje traveller’s sweets op mijn nachtkastje bewijst alweer de zorg waarmee Truus en Wim Hartman deze reis hebben voorbereid.

Fischhutte, 18.45 uur. Het lijkt wel een schoolreünie, zo vrolijk is de sfeer bij het drankje vooraf. Oude kennissen zien elkaar met vreugde terug; men wisselt foto’s uit van kinderen en kleinkinderen. Plechtiger wordt het als Piet Bouwense, voorzitter van de Natzweiler-vriendenkring, bij het diner zijn speech houdt. Hij herdenkt diegenen van de oud-Natzweilers en hun nagelaten betrekkingen die dit jaar zijn overleden, onder wie Pim Boellaard, Tom Holle-man en Bib van Lanschot. En hij heet, tot mijn verrassing, stuk voor stuk alle nieuwkomers op de reis welkom, onder wie zijn kleinzoon Auke, waterpolospeler net als hijzelf ooit was. Verwelkomd worden ook kolonel A.C. Tjepkema en zijn echtgenote, namens de Nederlandse Ambassade in Parijs, die ook vorig jaar diner en herdenking bijwoonden.

Dat via mij ‘het niod’ aanwezig is wordt op prijs gesteld; eerder was mij door Wim Hartman al eens verteld dat er ‘van die zijde’ nog nooit iemand was meegeweest. Van mij wordt verwacht dat ik even kort mijn onderzoeksonderwerp uitleg. Bouwense spreekt er zijn voldoening over uit dat er nog steeds zovelen, en bovendien zoveel jongeren, aan deze herdenkingsreis deelnemen. Wat hier heeft plaatsgevonden mag niet worden vergeten. Hij bereidt ons ernstig voor op morgen. Als we zullen aanschouwen ‘welke verschrikkingen mensen mensen kunnen aandoen’. Een ruime omschrijving van de nazi-misdaden die niemand buitensluit, lijkt me.

Voor wie wil bidden, is er even stilte voor het eten. Willem Boellaard heeft me verteld dat zijn moeder gedurende alle jaren dat haar man gevangen zat, elke avond aan zijn bed met hem kwam bidden dat zijn vader zou terugkomen. Willem bezoekt in dit sternaar van zijn vader het kamp voor het eerst. Pim heeft nooit gewild dat zijn zoon of vrouw meeging. Willem heeft het daarover met Lies de Loos, die wel altijd bij het werk van haar man voor de kampherinnering betrokken is geweest. Aan tafel gesprekken met de heer Tjepkema, Coos Bouwense en Lies de Loos. Die vertelt over het bombardement op het Haagse Bezuidenhout, waarbij haar vader werd gedood en dat volgens haar géén vergissing was. Na het eten vertelt Tobie de Bordes, zoon van Frans, me over zijn problemen als lid van de ‘tweede generatie’; zonder het te weten en zonder het te willen hebben ouders die ernstige trauma’s hebben meegemaakt, daarvan soms het een en ander overgedragen op hun kinderen. Tobie, in gezelschap van een ‘derde’ generatie: zijn neef Pieter, is lid van de in 1989 opgerichte Vereniging van Kinderen van Verzetsdeelnemers, waarin lotgenoten hun ervaringen hierover uitwisselen. Ook Willems geschiedenis biedt inzicht in hoe verregaand het oorlogsverleden van een vader het leven van de zoon kan beïnvloeden. Pieter Dietz de Loos, zoon van Bekkie en Lies, die hier is met zijn vrouw Monique en hun vier kinderen, onthult me dat bij hem op kantoor de notulen liggen van de Vriendenkring Natzweiler. Hoera - weer een stukje verleden opgespoord. Pieter bezorgde me al eerder nuttige papieren inzake de geschiedenis van de Dachau-comités.

Na al deze mensen en verhalen, te moe voor de wachtende laptop.

Zaterdag 15 september

Dit is de kampdag. Ontbijt met Marcel en Richard, zonen van Jan en Mia Smeets die in de Fischhutte verblijven, en daarna even snel alleen het kerkje in Grendelbruch bezichtigd. Vensterbanken en stoepen in de dorpjes en stadjes in de heuvels van de Elzas zijn bekleed met een weelde aan bontgekleurde geraniums en petunia’s.

Om 9.30 uur in de bus naar het kamp. We rijden door Schirmeck om de kransen en bloemstukken op te halen. De weg naar het kamp voert kronkelend naar boven. Het treft me hoezeer je je op deze route realiseert datje uit de bewoonde wereld weg rijdt. Geen plaatsjes meer, geen huizen, geen boerderijen. Dat moet een verlaten gevoel hebben gegeven.

Het monument! Ik kende er natuurlijk foto’s van, maar wat is het in het echt ontzagwekkend groot. De holle witmarmeren pilaar torent ijzingwekkend uit de bergen omhoog. Onderaan een halve cirkel, die naar boven toe uitloopt in een scherpe punt. De open zijde kijkt richting Frankrijk - richting vrijheid. De vorm, een oprijzende lichtflits, moet de eeuwige ‘spiraal van hoop’ symboliseren. Ik ervaar het anders: als je eronder staat verschrompel je tot nietigheid. Wat mij overigens een adequaat gevoel lijkt, hier. Binnenin de halve cirkel is een imposante mensenfiguur uitgehakt; het is een ‘muzelman’, een uitgeteerde gevangene die, zoals Piet het formuleert, ‘naast de dood stond’ - vegeterend, alle hoop verloren. Naar beneden strekt zich het voormalige kamp uit. In acht aflopende terrassen. Waren de wachttorens - het zijn er eveneens acht - toen ook zo somber donkergrijs geverfd? Ik vergeet het te vragen. Middenin de granieten trap en de appèlplaatsen; ter linker en rechterzijde daarvan, waar nu rossig-gekleurd gruis ligt, waren de barakken. Er zijn er nog een paar. In een ervan is het museum. Overal om het kamp heen de dubbele omheining van prikkeldraad, dat onder stroom stond - de witte stoppen getuigen er nog van. Op een bord staat: Ravin de la Mort. Dit was een langs de buitengrens van het kamp lopende diepte, verboden gebied, waarin soms een ss’er een gevangene liet struikelen, die dan door een bewaker werd doodgeschoten. Dit samenspel leverde het misdadige duo een premie op in de vorm van sigaretten, drank of extra verlof. Gevangenen pleegden ook wel zelfmoord door deze ‘grens van de dood’ te passeren. Van Mesdag vertelt dat sommige voormannen er plezier in hadden de pet van een gevangene af te pakken en buiten de ‘Postenkette’, de rij bewakers, te werpen. Ging de gevangene daar dan achteraan, dan schoot een ss’er hem in de rug. Auf der Flucht erschossen.

Vond Boellaard in 1960 het nieuwe monument mooi, indrukwekkend, gepast? Dat is interessant: hij beschrijft de plechtigheden, het protocol, de aanwezigen, de redevoeringen en wat dit al en het terugzien van het kamp opriep; maar of hij het witte bouwwerk mooi vond, daarvan blijkt niets. Misschien was hij toch vooral gekomen om de Nederlandse steen in te wijden voor degenen die zij hadden moeten achterlaten.

‘Ondanks alle herinneringen (...) was het toch weer een openbaring om de schamele eetruimte met de krukken en de houten tafels, het volgepropte slaapverblijf met de bedden driehoog (...) te zien. Het was voor velen onzer een raadsel hoe men dit kampjaar had kunnen overleven en het gaf stof tot menige stille meditatie.’

Anders dan het geval is bij het museum en de gedenkplaats in Dachau (waarheen de meeste Natzweilers werden gevoerd toen in september 1944 de Amerikanen naderden en zij al hoopten op een spoedige bevrijding), hebben de Nederlandse ex-gevangenen met het in stand houden en tot monument maken van Natzweiler geen bemoeienis gehad. Dit is geen internationaal monument, maar een nationaal. In Natzweiler, het enige Duitse vernietigingskamp op Franse bodem, herdenkt Frankrijk al zijn gedeporteerden, ook de doden uit de nazi-kampen in Duitsland.

We vormen een optocht. Voorop, met het Natzweiler-vaandel, gaat Karei Witmond, die ook de strijdvaardige koperen leeuw maakte die de stok van het vaandel siert. Ik zou graag weten van wanneer dit vaandel stamt en wie het heeft gemaakt of bedacht, maar dit is geen moment voor vragen. In het kamp, schrijft Karei in zijn boek, kon hij op een gegeven moment als metaalbewerker in een overdekte plek werken in plaats van in de steengroeve; bovendien kreeg dit commando extra brood. Van dat soort voordelen hing je leven af.

Als we ons hebben geposteerd rond het witte ronde plateau midden in de halve toren, spreekt Wim Hartman ons toe. Joop van Vonderen is onafgebroken in de weer met zijn vele camera’s. Ik hoop dat we wat foto’s bij hem mogen bestellen als herinnering. Dat lijkt me passender dan de ansichten die ik vanmorgen in het kerkje heb gekocht.

Mijn gedachten dwalen af naar mijn levenslustige vriend Carel Steensma, van wie in dit kamp zonder narcose een been is afgezet. Dat been was door een Duitse kogel doorboord toen ‘meivlieger’ Carel poogde in een bootje naar Engeland te komen. Een amputatie in zulke omstandigheden betekent een zekere dood, maar Carel is er nog steeds en werpt zich zonder ooit te klagen van zijn ‘scooter’ in zijn auto-voor-eenbenigen of in een stoel. Vliegen, zijn lust en zijn leven, heeft hij nooit meer gekund. Carel is hier eenmaal terug geweest, een jaar of zes geleden, niet met een groepsreis maar met zijn beide zoons.

‘Een bevrijdende ervaring. Het was lente. De Elzas was goddelijk: de natuur in volle bloei, het gezang van vogels. Terwijl ik over het kamp staarde, kwamen er twee bussen met schoolkinderen aan. Jool. Ze wisten niet dat die meneer in dat karretje daar een bezoeker was geweest. Door het horen van die kinderstemmen, realiseerde ik me: dit is het leven, niet het vreselijks dat ik toen heb meegemaakt. Toen was het over. Toen viel ineens die zwarte mantel van me af, die ik nooit had kunnen afschudden. Ik kwam juichend terug, van een enorme last bevrijd.’

De 'meisjes' en het vrouwenmonument

De stille tocht loopt naar het vrouwenmonument, op een plateau boven in het kamp, waar Wiebkje haar bloemen legt. De ‘meisjes’, ontdek ik na afloop in diverse boeken, zijn de oorspronkelijk uit Duitsland afkomstige joodse Sonia Olschanzky (1923), een koerierster van het Franse verzet, die bovendien betrokken was bij sabotage, en drie parachutistes, de Engelse Vera Leigh (1903) en Diana Row-den (1915) en de Franse Andrée Borrel (1919), gedropt in 1942 en 1943. Alle vier werkten voor de door Churchill in 1940 ingestelde geheime Special Operations Executive.

Wij weten van hun bestaan en kennen hun namen dankzij de taaie naspeuringen meteen na de oorlog door weer een andere vrouwelijke soE-agent, Vera Atkins.

Er zijn blijkens getuigenissen van bewoners van het dorp Rothau veel meer vrouwen als gevangenen naar Natzweiler gevoerd; van hun lot weten wij niets; zelfs hun namen zijn niet bekend; wel is bekend dat op een nacht dertig joodse vrouwen en meisjes zijn vergast, die op bestelling van nazi-geleerden van het Instituut voor Anatomie van de Universiteit van Straatsburg uit Auschwitz waren aangevoerd; hun dode lichamen werden in stukken gehakt, omdat de onderzoekers voor hun collectie bepaalde onderdelen nodig hadden - geleegde rompen bijvoorbeeld. De ss-arts dr. Hirt, die in Straatsburg zijn experimenten deed, had schedels als passie: ‘Regelmatig was hij in het kamp op zoek naar bijzondere types. Als hij weer een afwijkende kop had ontdekt, bestelde hij die bij de kampleiding, die hem die dan prompt bezorgde’, vertelde Simon Wiesenthal aan Pim Reijntjes toen hij hoorde dat deze in Natzweiler had gezeten. In Natzweiler zijn ook veel ‘medische’ experimenten verricht op gevangenen; foto’s daarvan had ik al gezien in een persoonlijk fotoalbum van Pim Boellaard.

Atkins wist getuigen te vinden die de vier vrouwen op 6 juli 1944 het kamp hadden zien binnenkomen. Per wagen, normaal gekleed, en zelfs met bagage. Hun aankomst, ‘s middags rond drie uur, maakte indruk, want velen hadden in geen jaren een vrouw gezien. Eén getuige wist zelfs hun kleding en kapsel nog te tekenen, daardoor konden later hun identiteiten met zekerheid worden vastgesteld. De vrouwen waren bij zonsopgang uit de gevangenis van Fresnes gehaald en dachten naar een landbouwwerkkamp te gaan. In Struthof werden ze naar het cellenblok overgebracht, waar ze kans zagen uit een raam kort te spreken met dokter Albert Guérisse, beter bekend als verzetsman Pat O’Leary. Guérisse heeft hen rond acht uur een voor een naar het crematorium zien gaan. Volgens de gevangene Franz Berg, een Duitse misdadiger die zijn verhaal deed bij het Natzweilerproces, was hem opgedragen het vuur aan te hebben om 21.30 uur. De meisjes weigerden zich op bevel te ontkleden voor medisch onderzoek maar ontblootten wel hun arm voor wat heette een injectie tegen tyfus. Dat was een dodelijke fenol-injectie. Er was bij het proces onenigheid tussen de ss-getuigen en Berg of de meisjes echt dood waren geweest. Volgens Berg leefde de laatste nog toen ze de oven in ging en heeft ze nog gevochten. Guérisse heeft de vlammen uit de schoorsteen vier keer zien opflakkeren. Berg en twee andere betrokkenen zijn in 1946 geëxecuteerd (Ie Camp, 156).

Ik hoop dat het een vast gebruik wordt dat onze Nederlandse delegatie bloemen voor hen legt.

De stille tocht daalt nu langs de zijkant af naar beneden, niet over de moeilijk begaanbare middentrappen. We dalen af naar de zogenaamde ‘askuil’ helemaal onderin het kamp. Achter deze diepe kuil waarin een bloemperk van rode begonia’s is aangelegd in de vorm van een kruis, is een muur met daarin, per land, gedenkstenen voor de gestorvenen van de diverse nationaliteiten. In de woorden van Boellaard: ‘Deze eremuur bevindt zich beneden aan de helling onder het crematorium in een zeer smaakvol gebouwde kuil waar men kan aannemen dat in de loop der jaren veel as van overledenen is verstrooid.’ Dat de Nederlandse steen in i960 middenin de muur is aangebracht, is te danken aan de inspanningen van Bekkie de Loos, overlevende van Natzweiler en Dachau, die hem tijdig naar Natzweiler had gereden. Joegoslavië en de Sovjetunie, waarvan de doden ook door een steen worden herdacht, bestaan inmiddels niet meer.

De krans namens de Vriendenkring wordt dit jaar gelegd door de zonen van twee recent overleden Natzwei-lers: Willem Boellaard en Rob Holleman. Tijdens de plechtigheid staan de negen overlevenden die deze reis meemaken beneden in een halve cirkel achteraan het bloemperk, de anderen kijken toe vanaf een hoger plateau. De meeste aanwezigen kennen deze gang van zaken al. Na de bloemen van de Vriendenkring volgt de krans door de militair attaché. Wim bidt het Onze Vader. Als ik hem achteraf vraag of er in het kamp onder de Hollanders geen ongelovigen waren, zegt hij: ‘Jazeker, maar het Onze Vader is nu oecumenisch, dus dat is voor iedereen. Vroeger, toen er op zondag nog een internationale herdenking was, deed ik het in het Latijn, Pater Noster.’ Na het gebed loopt iedereen langs de bloemen en de stenen. Ik pluk een lila bloemetje dat tussen het gras groeit en leg het bij de steen. Gras was hier niet, heeft Arie van Soest me al een paar keer op het hart gedrukt - laat staan veldbloemen. De goed onderhouden gazons geven een vals beeld. Gruis en stof en modder, dat was er. Arie heeft het kamp nog moeten helpen bouwen.

Op het programma staat nu een uur om kamp en museum te bezichtigen. We waaieren uit. Arie zegt me dat ik de ‘hondenhokken’ in de bunker moet gaan bekijken. Dat blijken een soort kasten die te klein zijn om te zitten, te liggen of te staan. Je moest er dus gekronkeld in en dat gedurende drie dagen en nachten. Men verliet deze cellen meestal teneinde te worden geëxecuteerd. Piets uitdrukking van gisteravond - ‘Welke verschrikkingen mensen mensen kunnen aandoen’, gaat vooral hier voortdurend door je hoofd.

Piet, die ons rondleidt in de ‘bunker’, zoals de strafgevangenissen binnen de kampen heetten, wijst op de ruimte met planken vol urnen - Natzweiler was een ware doodsfabriek. En op de ‘bok’ - een martelinstrument waarop een gevangene voorovergebogen moest plaatsnemen, met zijn benen vastgezet, om stokslagen te krijgen, meestal, eveneens bij wijze van straf, toegediend door een medegevangene. Weigeren was haast onmogelijk, al hebben enkelen dat toch gepresteerd. Dan zijn we bij de oven van het crematorium. In het plafond een paar stevige vleeshaken voor geïmproviseerde, ongeregistreerde ophangingen. De Nederlanders waarschuwden elkaar om hier geen baantje aan te nemen, want je kreeg dan wel extra brood maar na enkele maanden werden deze gevangenen, net als het Sonderkommando in Auschwitz, vermoord. Ze wisten te veel.

Dit is dus de plek waar de vier meisjes aan hun einde kwamen: een tegelplaat meldt hun namen. Naast de ruimte met de oven ligt de doucheruimte waar Berg moet hebben gezeten; in de muur het gat waardoor hij heeft toegekeken. Op een foto in het Franse boek ligt in de open oven een fleurig bosje bloemen. Volgens het onderschrift leggen bezoekers hun bloemen vaak daar, in de oven.

Een volgende gedenkplaat meldt de namen van 107 leden van het Franse verzet, de Maquis, mannen en vrouwen die, vertelt Piet, het plan hadden het kamp te bevrijden. Ze sliepen in een dorpsherberg in de buurt en werden verraden door hun gastvrouw. Het duurde een etmaal voor ze allemaal waren gehangen. Als de ene nog spartelde, werd de volgende alvast naar de galg gebracht. Dit is, blijkt uit Le Camp, een van die historische verhalen waarvan de details nooit met zekerheid zullen worden vastgesteld. Volgens sommige getuigen (maar kijken kon natuurlijk niet, dus het gaat hier om geruchten ofverhalen uit de tweede hand), waren de mannen opgehangen en de vrouwen doodgestoken; anderen zeggen dat de vrouwen werden gehangen en de mannen gefusilleerd, weer anderen dat allen werden vergast. Zeker is, dat de verzetsgroep in zijn geheel in de nacht van 1 september 1944 in Natzweiler

Momument ter nagedachtenis aan de slachtoffers (foto: W.H.C. Boellaard)

 

 

is vermoord. Ex-gevangene Pim Reijntjes, die zichzelf iemand noemt ‘die nooit aan een gunstige afloop van de oorlog en een terugkeer naar huis heeft getwijfeld’, schreef hierover:

 

‘Toen de Franse Maquis zijn vermoord, werkte ik in de afdeling desinfectie, in een barak recht tegenover de bunker. Daar sliepen wij ook. Ik heb de hele nacht de jonge mensen zien binnenbrengen in de bunker, en vandaar groepsgewijs naar het crematorium. Wat daar gebeurde weet ik niet, maar het is wel duidelijk dat ze vermoord zijn. Een zigeuner die daar werkte vroeg ik de volgende dag wat er gebeurd was. Het antwoord was: “Du solist nicht so neugierig sein.” Wat daarna volgde zal ik nooit vergeten; het is een van de sterkste indrukken uit mijn hele kamptijd. Dagenlang heeft de schoorsteen van het crematorium roodgloeiend gestaan en een walgelijke zwarte vette rook uitgebraakt. Zonder enige twijfel waren dat de Fransen die verbrand werden. De rook, die ontzettend stonk, woei precies over het kamp, uitermate luguber. Daarbij kwam de grote onzekerheid over wat er nu verder met ons ging gebeuren. Vreselijk!’

Eierschalen

In een van de vroegere barakken is het Musée de la Resistance et de la Déportation. In een ronde stenen waskom voor collectief gebruik, met een middellijn van dik een meter en twaalf kranen, ligt een raadselachtig verroest apparaat. Het blijkt de voetpedaal van de (mobiele) galg die nog steeds midden op de bovenste appèlplaats staat. Door de pedaal in te trappen ging de houten vloer onder de gevangene in twee delen open, waardoor hij kwam te hangen. Vaak terwijl medegevangenen voor straf toezagen. Als ik de galg buiten sta te bekijken, betrap ik me erop dat ik door een esthetiserende verbeelding uit de barre werkelijkheid wegsluip. Je kunt je een gruwelijk-mooie foto voorstellen van de galg, in scherpe lijnen afgetekend tegen een vage, verre achtergrond van ruimte, bergen, luchten. Die foto blijkt te bestaan: zie Le Camp, pagina 133.

De aanwezigheid van de anderen heft de vervreemding op. Piet Bouwense instrueert me hoe je in een kamp een trap oploopt: het bovenlichaam kaarsrecht; de beweging louter in de benen. Dan gebruik je je energie op zijn efficiëntst. Bouwense, nog steeds kaarsrecht, blijft ons jongeren op de trappen ver voor. Hij vertelt dat hij zichzelf extra kalk bezorgde door schoongeveegde eierschalen van vogels te eten, die hij vond bij de steengroeve. Een tandarts had hem geleerd: eierschalen kun je doorslikken; dat verteert je maag; gras niet: dat moetje kauwen en uitspugen. Geen gras? Nou, zegt Piet, wel een sprietje soms ...

Geen gras, wel modder, denk ik, als we na een busritje en na een regenbui aankomen bij het volgende programmaonderdeel: de beruchte steengroeve. In de huizen in de dorpjes vanmorgen onderweg, en natuurlijk in de trappen van het kamp, had ik het rode graniet al verwerkt gezien dat de gevangenen hier moesten uithakken, en dat overigens in eerste instantie was bedoeld voor beeldhouwwerken en bouwwerken in Das Reich. Willem en ik zoeken ieder een stukje steen om mee te nemen. Souvenirs van de Vernichtung durch Arbeit. Karei wijst me, steeds bezorgd dat ik me te dicht bij de rand van de afgrond begeef, hoe steil het achter de begroeiing is. ‘Je moetje voorstellen’, zegt hij, ‘dat het kaal was, niet vol struikgewas zoals nu’.

De werkplaatsen en de rails zijn weg, of overwoekerd. Wel kunnen we nog de donkere grot-achtige gangen in die de gevangenen uithakten. Mij is dat al gauw te benauwd. Boellaard meent in zijn verslag, dat de steengroeve niet in zijn historische vorm is bewaard, omdat daar nooit Fransen werkten. De veranderingen moeten in i960 een diepe indruk op hem hebben gemaakt, want hij, die toch een vaardig stilist was, noteerde in één alinea tweemaal hoe ‘prachtig geasfalteerd’ de weg nu was, ‘die menige herinnering opwekte aan het steenslag waarover wij vroeger met houten schoenen liepen, al dan niet de zware broodkist dragend’. Dat was een van de vele mogelijke straffen: dat je de broodkist uit het kamp naar de steengroeve moest dragen.

Na de steengroeve wordt er geluncht in het dorpje Natzweiler. Omdat Willem en ik naar ons idee het kamp en het museum in de korte tijd die ervoor stond, te vluchtig hebben bekeken, nemen we ons voor na de lunch op eigen gelegenheid terug te gaan.

De lunch is weer opmerkelijk gezellig. Men laat het zich smaken. Is dit het soort opgeluchte vrolijkheid dat zich ook op begrafenissen voordoet? Een reactie op de ellende van hiervoor? Ik bof opnieuw met mijn gezelschap: Jaap en Elisabeth. Elisabeth vertelt over de kampvrienden die vroeger, toen haar vader nog leefde, bij hen thuis kwamen: Schuttrup, Broedelet - het zijn mij dankzij de notulen van het Dachaucomité inmiddels bekende namen. Beiden leven niet meer. Haar vader heeft haar uitgelegd dat er duo’s waren, die elkaar hielpen; de een was bijvoorbeeld meer praktisch, de ander wist de moed erin te houden.

Jaap, gepakt bij een poging naar Engeland te komen en van juli 1943 tot september 1944 in Natzweiler, had als een der jongsten steun aan de ouderen met meer levenservaring. Hij vertelt over zijn bewondering voor de Russen. In kamp Amersfoort was een soort hok van prikkeldraad; daarin waren Russische krijgsgevangenen opgesloten. Eens wierpen ss’ers stukken brood deze ‘rozentuin’ in; ze stonden met hun fototoestellen klaar om vast te leggen hoe de uitgehongerde Untermenschen elkaar te lijf zouden gaan. Maar dat gebeurde niet. Eén man uit de groep raapte het brood op en verdeelde het.

‘Japie’, zoals velen hem nog steeds noemen, behoorde tot het groepje met onder anderen Hans Teengs Gerritsen en Steensma, dat kans zag half mei 1945, toen hulp van regeringszijde bij de repatriëring nog steeds op zich liet wachten, met een zelf georganiseerd busje uit Dachau naar Nederland te komen. Anderen, die nog langer hadden moeten wachten voor ze naar huis konden, bleken er, vertelt hij, moeite mee te hebben gehad dat dit clubje op deze manier wat eerder was. Maar het was toeval, zegt Jaap, dat hij daarbij zat. Alie en Jannie, die wat verderop zitten, raden me het boek Verboden te sterven aan, van de communist W. Harthoorn, die in 1963 van zijn verblijf in Natzweiler getuigde in een vuistdik boek dat helaas niet meer verkrijgbaar is. Ik heb het ooit gekregen van een verzetsman en zal het na dit bezoek zeker herlezen. Ook Harthoorn had het over het klimaat. Na de barre winter te hebben doorstaan genoot hij van het voorjaar;

‘Frisse kruiden schieten op tussen de magere grassen. Mossen toveren prachtige kleuren op de steile rotswanden. Toch is het geen echt voorjaar, er ontbreekt iets aan. In Natzweiler komen geen vogels. Op de dodenberg mist men het vrolijke gekwinkeleer van deze gevleugelde vrienden. Zelfs mussen mijden deze bergtop. Waarom? Hebben ze onprettige ervaringen opgedaan met het onder stroom staande prikkeldraad? Kunnen ze de walgelijke geur van het crematorium niet verdragen? Is het omdat er niets te eten is of zijn ze bang zelf opgegeten te worden? Hoe dan ook, de lente op de dodenberg is levenloos.’3

Chambre a gaz

Halverwege de lunch realiseren Willem en ik ons dat van ons voorgenomen tweede bezoek aan het kamp niets zal komen als we niet met spoed een taxi regelen. Willem spreekt gelukkig goed Frans; zo lukt het een taxichauffeur te vinden die bereid is ons naar het kamp te rijden en twee uur later weer op te halen.

Eerst willen we de gaskamer zien. Wat is gaskamer in het Frans? Chambre a gaz. De chauffeur rijdt ons naar een gebouwtje, officieel historisch monument, zo’n 500 meter van het kamp, gelegen tegenover het oude hotel Struthof, dat in de jaren dertig een geliefd ski-oord was voor de Staatsburgse elite. Le Camp toont vredige sepia-ansichtkaarten van die tijd, toen de latere gaskamer dienst deed als après-sfd-balzaal voor het hotel. Als de gaskamer werkte, zat de ss te drinken in het hotel ertegenover, waar de Gestapo zijn intrek had genomen en dat er nog steeds gemütiich uitziet. Als ik ‘s avonds, wanneer we opnieuw in de bus naar boven gaan, Marjolijn de Loos vertel dat we de gaskamer alleen maar aan de buitenkant hebben kunnen bezichtigen, antwoordt zij; Dat is maar beter ook. Zij wordt onpasselijk als zij daar naar binnen gaat en blijft dus altijd buiten. Volgens haar raken honden nog steeds overstuur als ze in de buurt van het café komen. ‘Er is hier zoveel geleden; dat is in de grond gaan zitten.’ ‘Weet je trouwens dat Pim Boellaard mijn vader hier het leven heeft gered’, vraagt ze. ‘Toen Bekkie een keer achter een lorrie in elkaar zakte nam Pim zijn loodzware vracht stenen over.’

Verhalen over mensen die eikaars leven hebben gered, hoor ik dezer dagen nogal eens. Natzweiler was een betrekkelijk klein kamp. De Nederlanders kenden elkaar en waren als NN’ers, die geen enkel contact met de buitenwereld hadden, op elkaar aangewezen. Als iemand bijvoorbeeld eens wat extra’s te eten had, werd dat verdeeld, vertelt Wim Hartman. Wat uit de verhalen telkens weer naar voren komt is hoe belangrijk in het kamp vriendschap en steun waren, wilde je kans maken te overleven. Verklaart dat de hechtheid van de overlevenden? Frans de Bordes vertelt me, als we door het kamp lopen, dat hij, tot zijn grote genoegen, toen hij in Natzweiler aankwam, op een bankje oude bekenden aantrof, medestudenten uit Delft. Het zal me deze hele reis blijven verbazen dat mensen die zulke verschrikkelijke ervaringen hebben doorgemaakt, zoals Frans, daar zo bereidwillig oververtellen, en bovendien zo allervriendelijkst blijven tegen vragenstellers als ik. Soms hou ik trouwens even op - je gaat je erg onbeleefd voelen als je steeds maar vragen stelt die zulke nare herinneringen oproepen.

Het blijkt een goed idee om nogmaals rustig het kamp en het museum door te lopen met in het achterhoofd alle uitleg van Piet en Arie vanmorgen. Zo dringt het beter door. De welkomsttekst herinnert de bezoekers eraan dat hier, in deze barak, in de hardhouten stapelbedden, velen zwaar geleden hebben of zelfs gestorven zijn. Je lag om en om, heeft Piet vanmorgen uitgelegd, twee per bed, de een met zijn voeten hier, de ander met zijn hoofd, en dat in drie lagen. In het hokje van de kapo staat de enige kachel van de barak. Besef, vervolgt de tekst indringend, dat u hier Het Paleis van de Dood betreedt.

Ie Palais de la Mort - het klinkt paradoxaal genoeg poëtisch. ‘Herinner u degenen die zijn gestorven voor de vrijheid’, zegt een andere tekst bij de entree - ‘vrijheid’ is een ander accent dan het ‘Mort pour la Patrie’ dat bovenin het kamp alle witte kruisen siert. Vanmorgen konden we daar niet kijken, nu wandelen we langs de lange lanen witte kruisen op een reeks van graven van doden: gestorven te Auschwitz, Buchenwald, Ravensbrück, Sobibor -een dodelijk alfabet. La Cimetière des Déportés bevindt zich nog boven het monument en vormt er een mooie eenheid mee. De kruisen staan als toeschouwers om het monument. Behalve de woorden Mort pour la Patrie, op elk kruis, gaan de namen (voor zover die bekend zijn - er liggen ook ongeïdentificeerde lichamen) vergezeld van drie verschillende teksten: Déporté (of déportée, want er zijn ook vrouwen begraven), Déporté Politique en Déporté Résistant. Dat onderscheid kent Nederland niet. Nu begrijp ik waarom Boellaard heeft geprobeerd de term ‘verzetsgevangene’ te introduceren in plaats van ‘politiek gevangene’. De drie categorieën representeren dezelfde indeling als Piet Bouwense me vanmorgen heeft uitgelegd: gevangenen eerste, tweede en derde klasse. De NN-gevangenen - en dat waren de meeste Nederlanders - vormden de zwaarste categorie: ‘Déporté Résistant’. Veelal ter dood veroordeeld werden zij de vernietiging ingestuurd zonder dat iemand wist of ze nog leefden en waar ze waren. Verdwenen in Nacht en Nevel. In het Niets. NN-gevangenen mochten geen post versturen, kregen geen pakketten en hadden geen recht op medische zorg; ze mochten door bewakers van elke rang, hoe laag ook, worden gedood, legt iemand uit. Een overlijdensbericht naar huis werd niet verstuurd.

 

Willem wijst me erop dat we niet weten hoe het toen

Links: bijeenkomst van voormalige kampgevangenen Rechts: ingang van het kamp (foto's: Jean Simon uit 'Le Camp de concentration du Struthof', Essor, 1998)

rook. Uit de getuigenissen van Harthoorn en Reijntjes blijkt hoe terecht die observatie is; ‘de walgelijke geur van het crematorium’ blijft ons bespaard. Het onderstreept eens te meer de onmogelijkheid je een voorstelling te maken van hun werkelijkheid, al helpen de voorwerpen in het museum daar zeker bij. Er staan metalen kroezen, en een grote metalen tang uitlopend op het soort haak dat je vroeger bij zwemles om je nek kreeg - om de lijken mee weg te slepen, wijst Piet; hij heeft het instrument (dat iemand ooit moet hebben ontworpen) niet hoeven gebruiken. We zien de houten sloffen die men hier droeg, oncomfortabel en koud, en de bekende gestreepte kamp-pyjama’s, met de gekleurde driehoeken en de letters nn, plus voor de Nederlanders een H, want de Noren hadden de N al gekregen. Buiten staat een kiepkar zoals de slavenarbeiders in de steengroeve gebruikten.

Als we rond vijven weg moeten is het al schemerig. De bergen zijn nu zwart en somberblauw. Er komt een klamme kilte op. Aantekeningen makend op een bankje met uitzicht over het hele terrein (Willem, nog aan het filmen beneden bij de plek waar hij vanmorgen de Nederlandse bloemen heeft gelegd, is een stipje), krijg ik het snel koud. En dan is het nog maar half september, en geen vier uur ’s morgens, de tijd van het ochtendappèl. De voorzitter van de Franse Amicale des Anciens de Natzweiler, zelf overlevende dus, heeft ooit gezegd, dat in Ie Struthof ‘het klimaat en de wreedheden een huwelijk waren aangegaan’. (Ie Camp 292) In zijn inleiding op de officiële gids bij het Monument onderstreept hij het contrast tussen het schitterende land-schap en de misdaden die er werden begaan: ‘Those who will admire the beauty of this site will not believe that it is cursed because it was the Hell of the Free’ - een contrast dat hij interpreteert als een extremum van Duitse romantiek. Zou inderdaad de schoonheid buiten het prikkeldraad de stervenden tot troost zijn geweest? Volgens hem wel: ‘Only the surrounding nature granted the dying a last vision of an eternal immensity for their supreme comfort.’4

 

Nacht und Nebel

We vragen de taxi naar het stationnetje van Rothau te rijden. Daar, in het dal, kwamen de gevangenen aan. Wisten ze waar ze waren? Sommigen wel, maar die kennis was dan illegaal, dus die moest je voor je houden. De meesten hadden geen idee. Willem vertelt dat zijn vader in de jaren dertig in het Saarland was geweest; hij kende de Vogezen dus. Maar een buitenlandse reis lag in die jaren voor de meeste mensen niet binnen bereik.

Daar stond je dan. Als Nacht-und-Nebelgevangene, niemand wist waar je was, jijzelf ook niet, in een vreemd land-schap met om je heen donker-oprijzende bergen en schreeuwende ss’ers. ‘Het zal begin juli ’43 zijn geweest dat ‘s avonds op het appèl een aantal nummers werden afgeroepen’, schrijft Witmond over kamp Vught. ‘Het gonsde meteen van de geruchten. Eén daarvan was dat we naar een kamp in de Franse Elzas zouden gaan. Als naam van dat kamp noemde men Natzweiler. Ons zei het niets. (...) Ik vertelde Sepp [de blokoudste, een Oostenrijkse sociaaldemocraat] over het gerucht. (...) Hij keek me bedenkelijk aan en vertelde me dat hij had gehoord dat dit een zwaar kamp was.’ Maar eerst ging het nog naar Amers-foort. Veertien dagen later weer een treinreis, met een groep van ruim 90 man. ‘Tegen het einde van de middag stopte de trein. Op het stationsbord lazen we “Rothau”.’ (64, 65)

Onze taxichauffeur wijst ons op de plaquette die in het stationnetje van Rothau herinnert aan het feit dat hier tussen 1941 en 1944 duizenden gevangenen werden aangevoerd. Naar boven, naar het kamp, ging het in vrachtwagens, vertelde Arie, die hier net als Karei in juni 1943 uit kamp Amersfoort arriveerde, wat eerder dan de meeste Nederlanders. Die kwamen in de herfst.

Wat beseften de bewoners over het lot van deze mannen die in vrachtwagens door hun stadjes naar ‘boven’ werden gevoerd? Toen Pim Reijntjes kort na de oorlog met zijn moeder en zijn broer, ook ex-gevangene, en diens verloofde terugging naar Natzweiler, waar alle barakken toen nog stonden, vertelde de hotelbaas hem, ‘dat de gevangenen in de eerste tijd op hun tocht naar boven door het dorp liepen. De lus in de weg werd pas later afgesneden. Op de vraag wat dat allemaal voor mensen waren, was hem steevast geantwoord: “Das sind ja alle Verbrecher”.’ De taxichauffeur, die er duidelijk zin in heeft, vertelt dat in Schirmeck, een wat grotere plaats in de buurt, een monument voor de gedeporteerden is gepland. In Schirmeck was, zoals in vele andere plaatsen in de omgeving van Natzweiler, een gevangenis: bijvoorbeeld Boellaard heeft daar korte tijd gezeten. De bevolking is met dat plan niet blij; men heeft liever dat zo’n monument in het kamp wordt gebouwd. De chauffeur stelt ons een ommetje langs Schirmeck voor, omdat daar, in het dal, ‘1 ’ancien sanatoire’ ligt - het witte gebouw dat, kilometers ver weg, het enige teken van leven was dat je vanuit het kamp kon zien. Vanaf een bepaald punt in Schirmeck, legt hij uit, kun je als het ware terugkijken naar kamp en monument. Hij heeft gelijk. Van hieruit dringt extra goed tot je door hoe ver het kamp uit de bewoonde wereld verwijderd lag, en hoe hoog. Het enorme monument is nu een miniatuur, een wit streepje in een somber-groene wereld.

Het was een vruchtbare excursie. Terug in La Couronne, kunnen we nog net even ontspannen in een heet bad en, zoals ons dringend is geadviseerd, warme kleren aantrekken. Dan moeten we alweer naar de Fischhutte, waar het opnieuw verbazend gezellig is. Bij het diner zit ik bij Monique Dietz de Loos en bij Ad en Gonne de Jonge, die ik jaren geleden al eens heb ontmoet, ook al in verband met mijn onderzoek naar de kampcomités, en nu tot mijn genoegen weer spreek. Als er een ansicht rondgaat voor Willem Roes-singh, die door ziekte niet mee kon, vertelt Ad hoe deze zijn leven redde - alweer! - door met een half pakje shag een Duitser om te kopen, die Ad toen een iets minder zwaar baantje bezorgde. Dat kon doordat Roessingh geen nn-gevangene was en dus pakketten mocht ontvangen.’Je kunt bij Natzweilers’, legt Ad uit, ‘aan hun nummer zien hoe lang ze er al zaten; anders dan in Dachau werden de nummers niet opgevuld als er een “uitviel”. Willem Roessingh heeft een nummer ergens in de achthonderd, dat is heel laag. Die heeft het kamp nog opgebouwd, dus heeft het, als een der eerste Nederlanders, heel slecht gehad.’ Ik vraag Ad (‘nummer 4411’) of hij het Vogezenlandschap na de oorlog nog kon verdragen, of hij er ooit was teruggeweest. Zelf heb ik er na deze ene middag kampbezoek al een hekel aan en zie ik de bergen alleen nog als dreigend. Maar Ad en Gonne vertellen het omgekeerde: ze maakten in de jaren vijftig en zestig lange wandeltochten door de Vogezen, trekkend van hut naar hut. In de bus vanuit Offenburg was me ook de trots al opgevallen waarmee Wim ons uitzichten aanwees. Ook in i960 genoten, blijkens Boellaards reisverslag, de ex-gevangenen ‘van het mooie land in de Vogezen’. Alsof het ook een beetje hun land is geworden.

Ad, die in de bezettingsjaren een onvoorstelbare tocht langs een aantal kampen heeft overleefd, brengt sowieso steeds een relativerende toets aan. Als ik vertel dat Willem en ik ‘s middags nog hebben stilgestaan bij het ‘Ravijn van de Dood’, zegt hij: ‘ja, dat klopt, maar dat was sóms; het was niet altijd aan een stuk door gruwelijk.’ Dat valt me op: hoe vaak de Natzweilers me waarschuwen om de ergste verhalen niet voor 100% te geloven of voor ogen te houden dat die gruwelen zich niet continu voordeden. Ad heeft na de oorlog Gonne zijn ervaringen wel verteld maar zijn kinderen, met wie hij een goede relatie heeft, heeft hij ‘daarmee niet willen belasten’. Ik beloof op het niod te zullen zoeken naar het interview over zijn oorlogservaringen, dat hij kort na de bevrijding gaf aan dr. L. de Jong.

Fakkelwacht

We moeten alweer weg. Op het programma staat voor deze zaterdagavond het mysterieuze onderdeel ‘fakkelwacht’. Ben je wel warm genoeg gekleed, wordt me steeds bezorgd gevraagd. Door een dikke mist kruipt de bus met een slakkengangetje naar boven, naar het kamp. Was u bang, vraagt de buschauffeur als we eindelijk mogen uitstappen. Hartgrondig ‘ja’. Truus sopt voor de terugweg alvast de voorruit. Nuit et Brouillard, denk ik, als ik het donkere plateau betreed waar zich op en rond het monument de fakkelceremonie afspeelt. Het kamp zelf strekt zich naar beneden stikdonker uit. Middenin de cirkel wordt een vlam ontstoken op een sokkel bekleed met de vaderlandse driekleur. Door die belichting rijst de witte toren nog ontzagwekkender op; de kruisen spoken eromheen, wij lijken nu dwergen. Er worden zes fakkels aangestoken en de eerste zes dragers, oud-gevangenen, gaan aan weerszijden van de sokkel staan; drie ex-gevangenen achter elkaar. Vooraan de imposante gestalte van Bouwense - tot mijn opluchting, want Piet was niet lekker en we waren bezorgd. Na drie minuten neemt een volgende ploeg de fakkels over. Het blijkt dat als de lcampoverlevenden aan de beurt zijn geweest, iedereen mee mag doen. Willem en ik melden ons ook, tegelijk met Coen en Pieter Dietz de Loos. De vaste reizigers weten ook hier precies hoe het moet: je neemt de fakkel aan de buitenzijde van de drager over. Hoe moet ik dit opschrijven, vraag ik me na afloop af. Het is een ritueel dat op schrift gemakkelijk valt te ridiculiseren maar datje, als je het meemaakt, ervaart als ernstig, indrukwekkend en smaakvol. Als ik later Boellaards verslag van i960 herlees, vraag ik me af of men zich bij deze manier van herdenken heeft laten inspireren door de indrukwekkende fakkelwacht toen. Navragen.

Flarden mist schuiven door het kamp. In gedachten zie ik de gezichten van Natzweilers die ik al heb geïnterviewd: Boellaard, Reijntjes, Steensma - en probeer me voor te stellen hoe zij zich hier in leven hebben moeten houden. Dat kun je je niet voorstellen. Zelfs met mijn vier lagen bovenkleding en twee paar sokken heb ik het koud. Een warm kledingstuk moet hier goud waard zijn geweest. Voor de tweede maal vandaag realiseer ik me dat het nog maar half september is. Zij hadden nog een winter te gaan. Op deze hoogte, in dit klimaat. En zonder de hete douche waarop ik me nu reeds verheug. Wanneer we weggaan staat Karei Witmond naar het zwarte niets beneden ons te staren. Als je dit vochtige donker ziet, en de sfeer in dit godverlaten oord op je laat inwerken, denk je dat niemand hier ooit de hoop kon koesteren er levend uit te komen. Toch moeten ze die hoop hebben gehad, want wie eenmaal de hoop liet varen, zo is bekend, die was verloren.

Mijn inwendige harde schijf is overvol. Als ik nu niet ga schrijven, raak ik al mijn nieuw-opgedane kennis weer kwijt. Zorg dat je tijd voor jezelf reserveert, heeft mijn vriendin Nel, psycholoog, me eergisteren (het lijkt een week geleden) nog op het hart gedrukt: dat helpt om zoiets enerverends goed door te komen. Maar rust is in het overvolle programma niet ingebouwd. Gelukkig is het mogelijk op de terugweg in Grendelbruch uit de bus te stappen. Ik installeer me op het bed en laad twee uur lang indrukken uit mijn biologisch geheugen over in de elektronische variant. Rond enen hoor ik de treden van La Couronne kraken; het gezelschap dat nog wat heeft nagepraat in de Fischhutte komt thuis.

Zondag 16 september

Vroeg gewekt door de overdosis indrukken, sta ik al onder de douche als er weer netjes op tijd op de deur wordt gebonsd door Coen Dietz de Loos, die het dit weekend maar druk heeft met zijn medegasten in La Couronne. Voordat ik met Willem mee terugrijd naar Nederland, eerst nog afscheid van de rest van het gezelschap in de Fischhutte. Ik vind het jammer alweer weg te moeten; het is wonderlijk hoe snel er een band is gegroeid.

Wat me op deze reis naast het kamp zelf het meest heeft getroffen, zijn de verfijndheid van de herdenkingsri-tuelen, de bescheidenheid van de verhalen en de onderlinge zorgzaamheid van de ex-Natzweilers.

Lies de Loos lokt me op de valreep naar België met de mededeling dat in haar kelder nog allerlei archieven liggen. Als ik eindelijk het autoraampje dichtdraai, vraagt Piet Bouwense nog of ik een reisverslag wil schrijven voor de Natzweiler Berichten. Dat wordt dan maar een half verslag, want het programma voorziet na deze zware herdenkingsdag in het kamp ook nog in een slotdiner en twee vakantiedagen vol rondritten en winkelen. Maar ja - wie zou Piet iets kunnen weigeren...

Maandag 17 september

Uitgeput. Ik stel het verslag nog even uit. In plaats daarvan sla ik Le Camp de Concentration du Struthof open, dat Willem en ik gisteren allebei hebben gekocht.

Natzweiler, de feiten: ruim 44.000 gevangenen, zo’n 22.000 doden. Ik blader verder en mijn blik valt op een interview uit 1997 met Monsieur Jacques Mesdag. i<l Na 4415 legt uit dat hij nog elke dag kan genieten van een aardappel en een boterham. Het gesprek eindigt met de vraag wat hij aan het kampleven heeft ontleend.

‘Je crois que 1’ensemble de mes experiences me sont tou-jours profïtables et positives. Je regarde les privations et les angoisses d’autrefois comme une aide et un soutien dans les deceptions de la vie actuelle. Cela nous a renforcé. On a appris a relativiser.’ (p. 86)

1

   Een kortere versie van dit verslag verscheen eerder in Natzweiler Berichten (jrg 38, nr. 3, december 2001). Ik dank de redactie van Natzweiler Berichten en Willem Boellaard, Elisabeth Hingst, Ad de Jonge en Pim Reijntjes hartelijk voor hun suggesties en correcties.

2

   Pim Reijntjes, brief aan JW, 27 december 2001.

3

W.L. Houthoorn, Verboden te sterven, Amsterdam; Pegasus 1963, 332.

4

* National Committee for the Erecting and Preservation of a 'Memorial for Deportation'at the Struthof, 1964,12.

Referentie: 
Jolande Withuis | 2002
In: Icodo Info , ISSN 0168-9932 | 19 | 1 | juni | 37-51