Het ongemakkelijke cliché van het getraumatiseerde slachtoffer: een persoonlijk relaas van de dochter van een holocaustoverlevende

In de media zijn Joodse overlevenden van de Tweede Wereldoorlog vooral neergezet als getraumatiseerde slachtoffers. Dit artikel schetst een ander beeld. De tekst is gebaseerd op Ons kamp, een min of meer joodse geschiedenis (Atlas contact), het boek waarin het leven van de vader van schrijfster Marja Vuijsje een van de rode draden vormt.

 

Mijn vader was een nerveuze man. Volgens hemzelf had dat niets te maken met zijn oorlogservaringen. Als iemand een verband legde tussen zijn onrust en zijn gevangenschap in Auschwitz reageerde hij verontwaardigd. Voor hem was het een onverdraaglijke gedachte dat zijn voortdurende alertheid, de tic in zijn rechterschouder of de overmatige vorm van plankenkoorts die hem beving als hij voor publiek trombone moest spelen veroorzaakt zou zijn door de nazi’s. ‘Ik ben altijd zo geweest’, zei hij met dezelfde triomfantelijke blik die hij opzette wanneer hij memoreerde hoeveel jaren hij Adolf Hitler had overleefd. Dat deed hij vaak. Ongeveer net zo vaak als hij vertelde dat hij aan de dood was ontkomen omdat hij was toegelaten tot het kamporkest dat elke dag voor de poort met Arbeit macht frei moest spelen. Zoals hijzelf zei: ‘De muziek heeft mijn leven gered.’

Anders dan de meeste andere joden die de Shoah overleefden was mijn vader zeer spraakzaam over zijn belevenissen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Veel van wat hij zich kon herinneren passeerde de revue. Van een precieze omschrijving van de waterige koolsoep waarmee hij op de been moest zien te blijven tot en met de executies waarnaar hij moest kijken en de dodenmarsen waaraan hij deelnam nadat Auschwitz in januari 1945 was ontruimd. Over de grootste gruwelijkheden sprak hij met een stem die ontdaan was van elke emotie, een vorm van gevoelloosheid die nog lang werd aangezien voor de flinkheid die hij graag uitstraalde. In zijn dag in dag uit, jaar in jaar uit herhaalde oorlogsanek-dotes kwam mijn vader naar voren als een niet erg moedige jongen die geluk had gehad en op cruciale momenten bij toeval de juiste beslissingen had genomen. Zijn vaste woordenstroom begon en eindigde altijd met de mededeling dat het maar goed was geweest dat hij als dertienjarig bakkersknechtje was begonnen met sparen om een tweedehands trombone te kopen. En dat hij in Auschwitz toch maar mooi mee had kunnen komen met de professionals onder de koperblazers. Zo maakte hij van de meest vreselijke en meest vernederende periode uit zijn leven een spectaculair overwinnaarverhaal.

 

Dat overlevenden van concentratiekampen speciale oorlogsslachtoffers waren die kampten met speciale psychische aandoeningen was een idee dat pas laat postvatte. Hetzelfde gold voor het later ingesleten beeld dat Joodse overlevenden vrijwel allemaal getraumatiseerd waren en geplaagd werden door gemene vormen van survivor's guilt. De eerste decennia na de oorlog was er bijna helemaal geen aandacht voor de Jodenvervolging. En het taboe op geestesziekten dat nog alom heerste gold ook voor verinnerlijkte angsten die samenhingen met oorlog en vervolging.

In Nederland kwam er in 1972 voor het eerst publieke belangstelling voor psychisch leed onder voormalige KZ-gevangenen. De aanleiding was het voorstel van de toenmalige minister van Justitie, Dries van Agt, tot vrijlating van drie Duitse oorlogsmisdadigers die in Breda een levenslange gevangenisstraf uitzaten. Op tv werd veel aandacht besteed aan de tegenstelling tussen Van Agt, die vond dat het tegen de principes van de democratische rechtstaat was de oorlogsmisdadigers nog langer vast te houden, en parlementariërs die vonden dat recht gedaan moest worden aan de gevoelens van mensen die voor het eerst collectief ‘oorlogsslachtoffers’ gingen heten.

De tegenstanders van vrijlating kregen bijval van professor Bastiaans, de psychiater die zich had gespecialiseerd in de behandeling van oud-concentratiekampgevangenen. Op de avond voordat de Tweede Kamer over het voorstel tot vrijlating van ‘De Drie van Breda’ debatteerde werd Bastiaans landelijk bekend door een film over zijn werk die werd uitgezonden door VARA’s Achter het Nieuws. In Begrijpt u nu waarom ik huil volgde filmmaker Louis van Gasteren de behandeling van een van Bastiaans patiënten. Die behandeling bestond eruit dat de man onder invloed van lsd huilend en angstig zijn verblijf in een concentratiekamp herbeleefde en zich daarna opgelucht toonde. Alleen al vanwege het imago van lsd als psychedelische ‘hippiedrug’ was Bastiaans therapie omstreden, maar die VARA-uitzending zorgde er wel voor dat Nederland zich in één klap bewust werd van ‘het KZ-syndroom’. Ook ging Bastiaans patiënt model staan voor het verzwegen en onverwerkte verleden van mensen die een nazikamp hadden overleefd.

 

Mijn vader heeft indertijd niet naar Begrijpt u nu waarom ik huil gekeken. De Kamerdebatten over de Drie van Breda volgde hij op de voet, maar in psychiatrische verhalen was hij niet geïnteresseerd. Dat er mensen waren die ‘gek’ waren geworden van hun kampherinneringen geloofde hij wel, hij ging er prat op ‘normaal’ te zijn gebleven. ‘Ik heb geen last van dat KZ-syndroom’, zei hij als het onderwerp ter sprake kwam. ‘Ik lucht vaak genoeg mijn hart en ik droom zelden van het kamp.’

Vanaf de jaren zeventig waren er steeds minder mensen die hem geloofden als hij beweerde dat hij geen psychische schade had overgehouden aan ‘dat rotkamp’. Zijn zenuwachtige gedrag en de dwangmatigheid waarmee hij vertelde over Auschwitz kon niet anders betekenen dan dat hij eigenlijk deskundige hulp nodig had om zich te ontdoen van zijn posttraumatische stress. Mijn vader hield echter voet bij stuk. Met lede ogen zag hij aan hoe de erkenning van psychische klachten die een verblijf in concentratiekampen mogelijk had toegebracht was omgeslagen in het idee dat alle joden die na 1945 ‘over’ waren gebukt gingen onder oorlogstrauma’s. Net als zijn drie broers, die tijdens de Tweede Wereldoorlog waren ondergedoken, vond ook hij dat hij niet paste in dat nieuwe stereotype. Alle vier handhaafden ze de gedragscode waarin hun generatie was grootgebracht en die in de naoorlogse jaren van wederopbouw dominant was geweest, die van gewoon doen, tevreden zijn met wat je hebt en jezelf in de hand houden.

Aan het nieuwe tijdperk van openheid over emotionele ongemakken heeft mijn vader nooit kunnen wennen. Hetzelfde gold voor de toename van het aantal mensen dat zichzelf getraumatiseerd ging noemen. Met verbazing keek hij naar de praatshows van Oprah Winfrey, waarin altijd wel iemand te gast was die er zichtbaar van opknapte op tv erkenning te krijgen voor een of andere vorm van geestelijk leed. Het daarin omarmde idee dat je akelige gebeurtenissen uit je systeem kon krijgen als je alle onderdrukte angst, woede en verdriet zou toelaten en uitschreeuwen vond hij ‘mesjogge’.

Toen ik halverwege de jaren tachtig in psychoanalyse ging heb ik wel eens geprobeerd aan hem uit te leggen waarom dat was. Ik deelde zijn ongemak met de combinatie van meewarigheid en plechtigheid waarmee zoetjesaan alle joden -ook die van mijn leeftijd en jonger - als slachtoffers werden beschouwd. Maar de klachten waarmee ik kampte leken verdacht veel op de angsten en depressies die voorkwamen in de psychiatrische vakliteratuur over naoorlogse nakomelingen van overlevenden van de Shoah. Mijn vader begreep weinig van mijn gang naar een gekkendokter. In zijn ogen was ik een geluksvogel die was opgegroeid in groeiende welvaart, niet uit eigen ervaring wist wat oorlog was en dus nooit iets had meegemaakt om lang van ondersteboven te zijn.

Dat onbegrip voor mensen die ondanks dat het ze in belangrijke opzichten heeft meegezeten bij een psychotherapeut aankloppen zag ik later terug bij kennissen die naar Nederland waren gevlucht voor een totalitair regime. Zoals een van mijn Iraanse vrienden wel eens zegt: ‘Ze denken zoveel na over een paar kleine muggen dat het vanzelf olifanten worden.’ Zelf overleefde hij een beruchte gevangenis in Teheran waar veel jongens en meisjes waarmee hij zijn roerige jeugd doorbracht werden geëxecuteerd. De onrust die hem aankleeft doet me vaak aan mijn vader denken. Evenals zijn weigering te overwegen of psychotherapie hem misschien zou kunnen helpen zijn gruwelijke ervaringen te verwerken. ‘Met sommige dingen moet je nu eenmaal leven’, vindt hij. Anders dan mijn vader praat hij vrijwel nooit over de verschrikkingen die hem mede hebben gevormd. Maar misschien is het ook bij hem juist zijn afwijzing van elke vorm van slachtofferschap die hem geestelijk overeind houdt. Hopelijk denken zijn kinderen later met evenveel mildheid terug aan hun eigenzinnige vader als ik aan de mijne.

 

Marja Vuijsje (1955) is schrijfster en freelance journalist.

Referentie: 
Marja Vuijsje | 2012