Het ondergedoken kind

Ik heb mijn keten thuisgelaten. In het programma voor hedenochtend staat dat de burgemeester van de stad Amsterdam u, na de minister van WVC, welkom zal heten, maar het was een vlucht vooruit. Veel belangrijker dan dat, vandaag zeker, maar eigenlijk altijd, is dat ik een der uwen ben, een ondergedoken kind. Daarom is mij gevraagd voorzitter te worden van het Comité van aanbeveling. Daarom is mij gevraagd hier vanmorgen iets tot u te zeggen. Iets persoonlijks, iets over mijzelf, als ondergedoken kind. Ik heb, na lange aarzeling, ja gezegd maar nog nooit heb ik zo tegen een verhaal aangehikt als deze keer. Vele malen ben ik gebeld met de vraag wat dan mijn thema zou zijn, hoe het onderwerp moest worden aangeduid in het programma voor vandaag.

‘Zeg maar dat ik een welkomstwoord zal spreken’, zei ik om er maar van af te wezen.

Tot gisteren wist ik niet wat ik vandaag zou moeten, of liever, zou kunnen zeggen. Vele malen ben ik begonnen aan toch dan maar een welkomstwoord. Van harte welkom, zou ik zeggen, in Amsterdam, de stad van Anne Frank, wereldsymbool van het ondergedoken kind, die op de kop af vijftig jaar geleden in haar Dagboek schreef: ‘Onze “duik” is nu pas een echte schuilplaats geworden. Mijnheer Kraler vond het namelijk beter om voor onze toegangsdeur een kast te plaatsen (omdat er veel huiszoekingen naar verstopte fietsen gehouden worden), maar dan natuurlijk een kast die draaibaar is en dan als een deur opengaat...’

Ik heb mijn keten thuisgelaten, maar waarom valt het toch zo moeilijk om iets persoonlijks te zeggen? Als burgemeester kan ik prachtig praten, zeggen ze, zelfs met een grote, persoonlijke betrokkenheid, over de verschrikkingen van de oorlog: op 4 mei op de Dam, bij de jaarlijkse Auschwitzherdenking, op Jom Hashoa in de Hollandsche Schouwburg en noemt u maar op. Ik beschouw dat als mijn plicht, als een roeping wel misschien.

Maar iets over jezelf, als ondergedoken kind en dan nog vanaf deze plaats, is een schier onmogelijke opgave.

Toch heb ik mijn keten thuisgelaten, omdat ik mij realiseer dat mijn probleem, mijn gêne, om over mijn persoonlijke ervaringen te praten nu juist ons aller probleem is, een van de kernthema’s van deze conferentie, en een verklaring van het feit dat pas nu, bijna vijftig jaar later, het ondergedoken kind uit zijn schuilplaats vandaan komt en plotseling ook alle aandacht krijgt.

Natuurlijk kent iedereen al jaren het verhaal van Anne Frank, maar Anne Frank heeft de oorlog niet overleefd en wij gelukkig wel. Wij mochten van geluk spreken en daarom spraken wij tot nu toe niet of nauwelijks.

Maar ook te midden van de overlevenden neemt het verhaal van het kind dat ‘slechts’ was ondergedoken maar een bescheiden plaats in. Op de wereldranglijst van holocaust-ellende scoren wij maar een paar bescheiden puntjes.

Trouwens, met wie hadden wij dan eigenlijk moeten spreken? Wie stond er open voor ons verhaal, dat ons leven, onze existentie totaal beheerste, maar dat wij - althans de meesten van ons -wanhopig wilden of moesten of probeerden te verdringen, omdat we verder moesten in het leven van alledag dat zijn normale of abnormale loop hernam. De naoorlogse samenleving was absoluut niet bij machte om het probleem van de oorlogsslachtoffers, zelfs niet van het handjevol overlevenden van de vernietigingskampen, met enig begrip te behandelen. Het probleem werd eenvoudigweg ontkend, vanuit het dogma dat het zo gehate onderscheid uit de bezettingstijd tussen joden en niet-joden onmiddellijk ongedaan diende te worden gemaakt. Hoe ingrijpend de gevolgen zijn geweest voor de oorlogspleegkinderen is op indringende wijze beschreven in het boek van Elma Verhey ‘Om het Joodse Kind’, aangrijpend samengevat in de IKON-documentaire die gisteravond is uitgezonden.

Met wie hadden wij moeten spreken? Ikzelf had het grote geluk dat mijn beide ouders de oorlog ook hadden overleefd, maar dat betekende niet dat zij nu echt open stonden voor mijn verhaal. Begrijpelijk. Mijn vader had al zijn tomeloze energie -en ik denk met de grootst mogelijke bewondering aan hem terug - nodig om zich - zonder enige opleiding - een eigen, zelfstandig bestaan te bevechten. Mijn moeder was getraumatiseerd - zouden wij vandaag zeggen - door haar eigen oorlogservaringen, het verlies van haar totale familie, de ontwrichting van haar gezin (mede als gevolg van de oorlog) en de doodsangsten die ze had uitgestaan tijdens de jarenlange afwezigheid van haar enige kind. Vanwege mij, dus. Ik kan niet zeggen dat het onderwerp ‘oorlog’ thuis een taboe was. Het tegendeel was het geval. Maar - hoe cynisch het ook klinkt - het was ‘haar’ oorlog, niet ‘mijn’ oorlog waarmee ik dagelijks werd geconfronteerd. Van eerste generatie was ik al snel tot tweede generatie geworden.

Met wie moesten we dan spreken? Met hulpverleners? Ik heb er heel wat gezien. Ik was namelijk een probleemgeval. Ik had zware astma, lag om de haverklap in bed, was lastig, onuitstaanbaar en buitengewoon onhandelbaar. Ik werd langs tientallen artsen, specialisten, zelfs een kinderpsychiater gesleept. Ik heb de gekste behandelingen ondergaan, tot een elektroshockbehan-deling aan toe. Nooit is ooit de oorlog ter sprake geweest. Nooit heeft een van die knappe koppen mij ooit gevraagd om mijn verhaal eens een keer te vertellen. ‘The conspiracy of silence’ waar dr. Yael Danieli, de befaamde traumatic-stress-deskundige over gepubliceerd heeft, was absoluut een feit.

Met wie kon je dan wel praten? Je generatiegenoten? Klasgenoten, schoolkameraadjes, vriendjes en vriendinnetjes?

Wij hadden geen generatiegenoten. Wij leefden in totaal verschillende werelden, hoe communicatief we ook waren.

Enerzijds was je vele jaren ouder dan je leeftijdgenoten, door-leefder, ‘sadder and wiser’, maar anderzijds was je vele jaren jonger door de immense achterstanden die je had opgelopen, omdat je nooit naar school was geweest en ook nooit buiten had gespeeld. En wat moesten ze met je verhaal?

Als je al eens op een onbewaakt of intiem moment iets over je persoonlijke geschiedenis vertelde, viel er een diepe stilte alsof je in een onbegrijpelijk dialect gesproken had. Merkwaardig genoeg had ik soortgelijke ervaringen met mijn joodse vriendjes en vriendinnetjes. Nooit kwamen onze ervaringen ooit ter sprake. Tientallen jaren later zou ik ontdekken dat enkele van mijn intiemste vriendjes en vriendinnetjes door dezelfde verzetsorganisatie zijn gered en dat we pal bij elkaar ondergedoken hadden gezeten.

Je eigen kinderen dan, vele jaren later? Ik heb daar de grootst mogelijke moeite mee gehad. Hoe vertel je het je kinderen, en wanneer, op welke leeftijd? En wat vertel je dan? Bibeb, een van de weinige journalisten bij wie ik een tipje van de sluier heb durven oplichten, noteert in ’75 het volgende verhaal:

‘Deze zomer heb ik het opgebracht om Westerbork te bezoeken, voor het eerst. Ze hadden dat ongelooflijk mooie monument gemaakt. Het spoorlijntje, die rails. Ik ben er geweest met mijn kinderen. Ik heb hen zo vaak proberen uit te leggen... Toch was het een grote teleurstelling voor ze, zo van: is dat nou alles... De oudste begon te balanceren op de rails. Mijn eerste reactie was ontgoocheling. De tweede: opluchting. Mijn oudste dochter, precies op de leeftijd die ik had, toen ik daar liep ... en zij speelden nu een spelletje. Dat is toch fantastisch, verdomme.

Ik dacht: wat een krankzinnigheid om te proberen haar al die ellende aan te praten.’

Westerbork. Ik realiseer mij, dat ik u nog altijd niet mijn verhaal heb verteld. En daarvoor zijn we hier. Eindelijk. Daar gaat-ie dan. Ik heb achttien verschillende onderduikadressen gehad, maar het verhaal begint en eindigt in Westerbork. Ik zal het in telegramstijl vertellen. In maart ’43 werd ik met mijn moeder van huis gehaald en naar Westerbork gebracht. Daar heb ik enkele maanden doorgebracht, voornamelijk in de ziekenbarak. Dank zij mijn vader, die eerder met een aantal mannen uit de trein was gesprongen (hij had een treinsleutel), wisten wij in de nacht dat onze naam was afgeroepen terug te komen naar Amsterdam. Daar volgde onmiddellijk opname in het Nieuw Israëlitisch Ziekenhuis aan de Nieuwe Keizersgracht, afdeling besmettelijke ziekten (dat boezemde schrik in). Na een week volgde een nieuwe razzia. Het ziekenhuis werd leeggehaald.

Mijn vader heeft ons dwars door de razzia heen met een gestolen ambulance uit het ziekenhuis geplukt en mij, een aantal straathoeken verder, midden in de nacht overhandigd aan een wildvreemde vrouw, die, zoals later bleek, van de NY-organisa-tie was. Die bracht mij met de eerste trein naar Brunssum. Een onderduik langs achttien adressen, eerst in Limburg, daarna in Overijssel, volgde. Sommige adressen waren goed voor drie dagen. Andere voor twee maanden. Alle adressen waren totaal verschillend. Bijna alle families waren diep-religieus, maar de een was rooms-katholiek, de volgende weer zwaar gereformeerd. Overal moest ik mij - als vanzelfsprekend - onmiddellijk aanpas-

sen en meedoen in de gebruikelijk rituelen, van de ene dag op de andere, hetgeen mij niet veel moeite kostte.

Eenmaal slechts werd het mij teveel, om een heel banale reden... Ik was al enige weken opgenomen in een katholiek gezin en had mij al helemaal met het katholicisme geïdentificeerd, toen de grote dag aanbrak dat ik tien jaar zou worden. Ik zat al vroeg aan de ontbijttafel, wachtend op de dingen die komen zouden. Maar er gebeurde helemaal niets. Toen ik vroeg of ze wel wisten dat ik jarig was, zeiden ze ‘ja, maar wij doen niet aan verjaardagen. Wij doen alleen aan naamdagen.’ Ik barstte in huilen uit en riep: ‘wat een rotgeloof’. Dezelfde dag nog stond ik op straat. Er zouden nog zeven adressen volgen, nu in Overijssel. Op mijn achttiende adres werd ik gepakt. Dat was op een boerderij in Oudleusen, november 1944. Het overvalcommando moest twee keer komen. De eerste keer hebben ze uren gezocht maar niets gevonden. De tweede keer liepen ze regelrecht naar de kast waar ik verborgen zat.

Een duidelijk voorbeeld van verraad. Ik heb toen twee maanden doorgebracht in het Huis van Bewaring in Zwolle, met z’n vieren in een cel. In januari ’45 werd ik overgebracht naar Westerbork, al die tijd de nachtmerrie die ik zo goed kende. Maar alles was anders. De tienduizenden van toen, waren er niet meer. Met de paar honderd die er nog wel waren werd ik in april door de Canadezen bevrijd.

Dit was dan het verhaal. Ik mocht van geluk spreken.

Ik wil afronden met drie opmerkingen. Over identiteit, over dankbaarheid, en over het herinneringsvermogen van een kind.

Over identiteit. Een van de centrale thema’s op dit congres en met name ook in de publikaties die eraan vooraf zijn gegaan. Hartverscheurende verhalen, verscheurde mensen, veel woede ook en agressie. Mijn identiteit ligt in mijn persoonlijke levensverhaal besloten. Ik heb in zoveel verschillende religies leren bidden en denken, dat ik op het eind wel onvermijdelijk moest gaan relativeren en besloten heb mijn eigen weg te gaan. Ik laat mij door niets of niemand voorschrijven hoe ik mijn eigen identiteit wens te beleven en ben wars van enigerlei collectivistische etikettering. Maar ik heb wel een diep respect, om een voorbeeld uit de documentaire van gisteravond te noemen, voor de gebroeders Rosenberg die elk hun eigen weg zijn gegaan, die beslist de mijne niet is. Aan mijn ervaring met al die verschillende godsdiensten heb ik niets negatiefs overgehouden. Integendeel. Ik heb geleerd mensen in hun verschillende levensovertuigingen te respecteren. De tolerantie waar ik in mijn huidige functie voor probeer te staan is mij als het ware met de paplepel ingegoten.

Over dankbaarheid. ‘Waarom moet ik dankbaar zijn?’ hoorde ik eergisteravond in NOS-Laat een der onzen vertwijfeld uitroepen. ‘Wat waren hun motieven? Ik ben nu eenmaal wantrouwig geworden.’ Ik vond dat een schokkende uitspraak, maar het is wel een thema waarmee velen van ons worstelen. Ik heb dit probleem jaren geleden eens voorgelegd aan een van mijn leermeesters, professor Presser, nadat hij mij had geïnterviewd voor

zijn boek ‘Ondergang’. Zoveel redders die hun leven gewaagd hebben, zoveel gezinnen die risico’s hebben gelopen, celgenoten die mij vertroeteld hebben, ik moest wel permanent te kort schieten. Het antwoord van Presser was verlichtend. ‘Natuurlijk,’ zei hij, ‘moet u gevoelens van dankbaarheid koesteren, maar u kunt onmogelijk uw leven op basis van dankbaarheid inrichten. Dat doen kinderen toch ook niet jegens hun ouders die hen ter wereld hebben gebracht?’ In dezelfde geest reageerden de leden van de NV-groep, de verzetsorganisatie die 210 kinderen, waaronder mijzelf, door de oorlog heen geholpen heeft, toen wij hen vroegen of zij er bezwaar tegen zouden hebben als wij hen zouden voordragen voor een Yad Vashem-onderscheiding. ‘Wij willen geen onderscheiding. Wij willen geen dank-je-wel. Wij zijn genoeg beloond door het feit dat jullie er zijn en jullie weg in het leven gevonden hebben.’ Wij kunnen ons leven niet inrichten op basis van dankbaarheid, het moet geen dwangneurose worden, maar we kunnen toch wel, alle feiten nuchter onder ogen ziende, gevoelens van respect en dankbaarheid koesteren voor diegenen die, waar anderen (de meesten) aan de kant bleven staan, hun nek voor ons hebben uitgestoken, wat ook hun motieven geweest zijn?

Ik hoop niet dat de negatieve geluiden die hier en daar in de voorpublikaties de kop op staken deze conferentie gaan overheersen en aanleiding geven voor een nieuwe, naar mijn mening en ervaring ongerechtvaardigde mythevorming rond het thema goed en fout in de Tweede Wereldoorlog.

Wij, de kinderen van de NV-groep, hebben na rijp beraad ons voornemen van de Yad Vashem-onderscheiding toch doorgezet, maar dat was geen eenvoudige zaak. De NV-groep wilde, als het dan toch moest, als collectief onderscheiden worden, mede als eerbetoon aan hun voormannen (zoals Jaap Musch en Joop Woortman, naar wie dezer dagen een plein is genoemd) die de oorlog niet hadden overleefd. Dat bleek niet zomaar te kunnen. De reglementen van de Israëlische onderscheiding gaan uit van heldhaftige individuen.

‘The Righteous.’ Dat probleem was alleen op te lossen als wij veertig persoonlijke getuigenissen zouden kunnen overleggen over het gedrag van alle twintig leden van de NV-groep, twee getuigenissen per persoon.

En dat brengt mij op mijn laatste opmerking: over het herinneringsvermogen van een kind. Ik kan u verzekeren dat het een hels karwei is geweest om die veertig getuigenissen bijeen te sprokkelen. Allereerst moesten de kinderen opgespoord worden. Gelukkig was er ergens een lijst. Maar vervolgens moesten zij ook bereid gevonden worden hun medewerking te geven. De schrikreacties waren aanvankelijk enorm. ‘Wat? Hoe weet U dat? Sta ik op een lijst?’ Anderen gooiden woedend de telefoon op de haak. ‘Ik wil daar niets meer over horen!’ Weer anderen wilden wel meewerken, maar slaagden er niet in iets op papier te krijgen. Uiteindelijk lagen de veertig getuigenissen op tafel. Opgetogen trokken we naar de ambassade en kregen daar tot onze verbijstering het volgende te horen: ‘Veertig getuigenissen,

maar meneer, dat zijn allemaal verhalen van kinderen. Daar hebben we niets aan. Die zijn waardeloos.’ Om u een lang verhaal te besparen: de Yad Vashem-onderscheiding is er toch gekomen, maar als ik mij ergens in de afgelopen jaren kwaad over heb gemaakt dan is het vaak als kind niet serieus te zijn genomen.

Met wie konden wij praten? Met vrijwel niemand. En als we dan zo’n hele enkele keer al onze moed verzamelden om iets van ons verhaal te vertellen, dan werd er vol ongeloof gezegd: ‘Waar praat u over, met permissie, hoe oud was u toen helemaal?’

Dames en heren,

Moge deze conferentie, die niet voor niets pas nu, bijna vijftig jaar na onze onderduik, plaatsvindt, tenminste één ding duidelijk maken. Onderschat nooit kinderen. Wij weten: kinderen zijn soms net mensen. Hoe jong ze ook zijn, traumatische ervaringen zullen zij zich altijd blijven herinneren. Laat de wereld dat goed bedenken voor ze de blik afwendt van al die kinderen die vandaag op de vlucht zijn voor de etnische zuiveringen in Sarajevo of voor de hongerdood in Somalië.

1

Welkomstwoord op de conferentie ‘Het ondergedoken kind’ uitgesproken door de voorzitter van het Comité van aanbeveling en burgemeester van Amsterdam, Ed van Thijn, op 23 augustus 1992.

Referentie: 
Ed van Thijn | 1992
In: Icodo Info , ISSN 0168-9932 | 9 | 3-4 | december | 43-48
Trefwoorden: 
kinderen, onderduiken