Het hart van de duisternis (verslag van een symposium)

Op 10 januari 2005 kreeg Claude Lanzmann, de maker van de film Shoah uit 1985, een eredoctoraat aan de Universiteit van Amsterdam. Bij die gelegenheid organiseerde de afdeling Mediastudies van de UvA, samen met onder meer het Centrum voor Holocaust- en Genocide-studies en de Stichting Kunstenaarsverzet 1942-1945, een symposium onder de titel Stemmen uit het hart van de duisternis. Getuigen en getuigenis in perspectief.

 

Het was een goed georganiseerd symposium, dat veel te bieden had. Niet alleen kon men de bijna tachtigjarige Lanzmann zien en horen en met hem van gedachten wisselen, ook de illustere cineasten Philo Bregstein en Louis van Gasteren waren aanwezig met beroemde films van lang geleden. Natuurlijk was ook de wetenschappelijke geschiedschrijving met lezingen vertegenwoordigd.

 

Het symposium opende met een podiumge-sprek met Claude Lanzmann, die niet zonder zelfgenoegzaamheid vertelde over de totstandkoming van Shoah, in zijn eigen ogen niet een documentaire maar een monument. Meer dan elf jaar heeft hij eraan gewerkt en hij was trots en tevreden omdat hij zich door niets en niemand had laten opjagen. De opbouw van de film stond niet van tevoren vast, maar één ding wist hij van het begin af aan zeker: de film zou geen achtergrondcommentaar en geen archiefmateriaal bevatten.

 

Iedereen die Shoah gezien heeft, weet hoe sterk dat principe in dit geval werkt: we zien geen gruwelbeelden van bergen lijken en dergelijke, we zien alleen getuigen van toen, gefilmd in het heden. Die getuigen volgen de bekende indeling van slachtoffers, daders en omstanders, dat wil hier zeggen: joden, SS’ers en andere Duitse functionarissen, en Polen. Lanzmann nam er ruim de tijd voor om te vertellen hoe hij deze zo verschillende categorieën mensen had weten te achterhalen en hoe hij ze aan het praten had gekregen. Wat de joden betreft, wees hij erop dat er geen getuigen zijn van wat Auschwitz uiteindelijk betekende. Degenen die dadelijk werden vergast hebben nooit geweten wat Auschwitz was, en de anderen zijn niet zelf in de gaskamers geweest.

 

Zoals Lanzmann, als echte Franse denker, het uitdrukte: eigenlijk is niemand in Auschwitz geweest. Het is dus ook onjuist om over overlevenden te spreken, er zijn slechts revenants, spoken, geestverschijningen. Maar Lanzmann heeft wel mensen gevonden die er heel dichtbij zijn geweest, zoals Bomba, de kapper van Treblinka, die hij na eindeloos zoeken in Amerika wist te traceren en met wie hij, na simpelweg bij hem te hebben aangebeld, gedurende twee dagen en een nacht sprak, zonder camera of recorder. Pas drie jaar later ging hij Bomba filmen, maar toen was er weer een speurtocht nodig want Bomba was inmiddels naar Israël gegaan. Voor de camera doorbrak Bomba zijn terughoudendheid pas nadat Lanzmann had bedacht hem in een kapperszaak te filmen.

 

Die lange voorgesprekken, waarin Lanzmann al alles te weten kwam voor hij ging filmen, wilde hij met de Polen (de omstanders) juist niet hebben. De Poolse boer vlak bij het kamp moest niet de kans krijgen eerst langdurig in zijn herinnering te graven, maar moest onmiddellijk, spontaan voor de camera vertellen wat hij had gezien. Maar hoe kon Lanzmann dat bereiken zonder een woord Pools te kennen? Uiteraard met een tolk, maar de vrouw die hem daartoe was toegewezen had een voor dit doel geheel ongeschikt, want zeer joods uiterlijk. Pas met een vervangster bleek het mogelijk de Poolse getuigen tot hun opmerkelijke openhartigheid te brengen.

 

Smakelijk vertelde Lanzmann welke listen hij had toegepast om tot de derde categorie, de daders door te dringen. Zo had hij de man die de treinenloop van de Reichsbahn zo doeltreffend had weten te regelen, benaderd op briefpapier van een indrukwekkende maar verzonnen Franse wetenschappelijke instelling die zogenaamd onderzoek deed naar de organisatie van uitzonderlijk vervoer over de rails.

 

Zo verstoken van archiefmateriaal als Lanz-manns Shoah is, zo boordevol ermee is Dingen die niet voorbijgaan, de prachtige documentaire van Philo Bregstein over de historicus Jacques Presser uit 1970, die vertoond werd op het symposium. De geluidsband van de film is in feite één lange monoloog van Presser, die ten tijde van de opnamen al ziek was en de verschijning niet meer heeft meegemaakt. Zelf komt Presser nauwelijks sprekend in beeld; in plaats daarvan zien we een overweldigende hoeveelheid foto’s en stukjes film (veelal trouwens door Presser zelf aangereikt en bedacht, vertelde Bregstein) die zijn leven en de bepalende politieke en maatschappelijke gebeurtenissen in de diverse perioden illustreren. Binnen de kortste keren is de kijker in de ban van de meeslepende verteller Presser en kan hij zich voorstellen waarom die zo’n reputatie als docent had. Onze geboeidheid door de persoonlijkheid en het verhaal van Presser maakt waarschijnlijk dat deze 35 jaar oude documentaire volstrekt niet verouderd aandoet, evenmin overigens als Shoah, waarin het ook interessante mensen zijn die onze aandacht vasthouden.

 

Eigenaardig was het om vast te stellen dat de even oude film Begrijpt u nu waarom ik huil (1969) zijn actualiteit juist helemaal kwijt is. Bastiaans geeft college over het kz-syndroom aan een zaal vol ernstige Leidse studenten en doet een lsd-sessie met een zeer geschonden ex-verzetsman, over wie filmmaker Louis van Gasteren zelf opmerkte dat het toch wel om een heel extreem geval ging en bovendien om een man die al voor zijn arrestatie en kampverblijf een weinig evenwichtige persoon was. Opzienbarender was Van Gasterens informatie over de totstandkoming van de film. Het blijkt dat Van Gasteren in de therapiesessie een groot eigen aandeel heeft gehad. We zien bijvoorbeeld hoe hij het glaasje lsd van de pati-ent nog eens bijschenkt, omdat hij, zo legde hij nu uit, de zaak een beetje vond inzakken. We vernemen ook dat de van ver klinkende Duitse marsmuziek die een herbeleving van de pati-ent begeleidt, niet als filmisch middel achteraf is ingemonteerd maar tijdens de sessie werkelijk heeft geklonken, uit een buiten in het weiland opgestelde luidspreker die Van Gasteren op een hem passend voorkomend moment kon aanzetten om een

herbeleving teweeg te brengen. Ook het hand-spiegeltje waarin de patiënt enige malen met afkeer zijn eigen gezicht bestudeert was een ideetje van Van Gasteren.

 

Op verbaasde vragen uit de zaal deelde Van Gasteren mee dat wij dit allemaal heus niet raar moesten vinden: hijzelf was als ervaren gebruiker nu eenmaal deskundig op het gebied van lsd en Bastiaans niet. In de jaren na de film was het een bron van grote ruzie geworden dat Bastiaans had gedaan of hij zijn methode op zijn eentje had verzonnen.

 

Behalve films waren er op het symposium geleerde lezingen, vooral over de waarde van getuigenissen. Voor Ido de Haan, hoogleraar geschiedenis, is oral history van zeer betrekkelijke waarde. Zelfs als iemands geheugen feilloos zou zijn (maar dat is het nooit), heeft hij toch altijd maar een miniem stukje van de werkelijkheid gezien en heeft hij dus geen overzicht over het geheel. Wie wil bestuderen hoe de jodenvervolging werd georganiseerd, zal de archieven in moeten. Historica Dienke Hondius daarentegen hecht groot belang aan getuigenissen voor het achterhalen van de historische waarheid, ook al gaat het om getuigenissen over gebeurtenissen van zestig jaar geleden. Zij acht het zelfs mogelijk de ware toedracht van gevallen van verraad op te lossen door middel van een onlangs begonnen project waarin ooggetuigenverklaringen worden verzameld over de jodenvervolging in Nederland.

 

Lezingen over de waarde van getuigenissen

Op de tweede dag van het symposium trakteerde Johannes Houwink ten Cate, hoogleraar en directeur van het Centrum voor Holocaust- en Genocidestudies, ons op een bijzonder fraaie lezing, opgebouwd als een college voor geschiedenisstudenten. Hij noemde het bevreemdend dat Ido de Haan meende dat getuigen niets van belang kunnen meedelen. Neem nu de joodse getuigen uit Shoah, de Funk-tionshaftlinge die in de feitelijke vernietigings-machinerie hebben gewerkt. Hun bijdrage aan de geschiedschrijving is onvervangbaar. Ook de verhalen van anderen, die een iets minder uitzonderlijke positie hebben ingenomen, hebben een eigen bestaansrecht. Wel zijn getuigenissen op de eerste plaats gewone historische bronnen, dat wil zeggen dat zij onderworpen moeten worden aan de normale bronnenkritiek. Maar zij leggen ook een claim, de morele claim van de revenant, een claim die Houwink ten Cate ten volle wilde erkennen.

 

Hij wees erop dat de oral history in Amsterdam een lange traditie kent. Ben Sijes maakte er al gebruik van in zijn studie over de Februaristaking. Presser had er veel aandacht voor, meer dan De Jong, om de eenvoudige reden dat je er voor de geschiedenis van de jodenvervolging veel meer van afhankelijk bent dan voor andere aspecten van de bezettingsgeschiedenis.

 

Hoe staat het nu met de getuigenissen van de daders? Op de eerste plaats is van belang dat de top-daders erg hun best hebben gedaan om de bronnen voor historisch onderzoek weg te werken, op twee manieren: ze hebben een groot deel, zo’n 95 procent, van het archiefmateriaal vernietigd, en ze hebben zelfmoord gepleegd. Wat het tweede echelon betreft: velen zijn er naar Latijns Amerika gevlucht, maar de omvang van die beweging moet toch niet worden overschat. Veel en veel meer zijn ondergegaan in het ambtelijk apparaat in Duitsland zelf en werden zo afgeschermd van wetenschappelijk onderzoek. De geweldige bronnen-schaarste op het gebied van de daders deed de voormalige Riod-medewerker Dolf Cohen altijd denken aan de mediëvistiek, het onderzoek van de Middeleeuwen: een grote kring geleerden die alsmaar zit te turen naar een minieme hoeveelheid materiaal. Daar is pas met de val van de Muur enige verandering in gekomen. Intussen heeft de afhankelijkheid van dat handjevol daders als getuigen volgens Houwink ten Cate wel tot grote blunders geleid. Hij is ervan overtuigd dat er op dit niveau geen nieuwe bronnen meer boven water zullen komen; alleen Alois Brunner, de rechterhand van Eichmann, leeft mogelijkerwijs nog ergens op de wereld. René Bousquet, de Franse politiechef die verantwoordelijk was voor razzia’s op joden, is enkele jaren geleden helaas vermoord: hij was veel belangrijker en interessanter dan de kleine vis Maurice Papon, van het geruchtmakende proces.

 

Dan de getuigenissen van de omstanders. Daar horen we de laatste tijd iets meer over, in het algemeen door toevallige omstandigheden van politieke aard. Zo zet het Vaticaan de deuren van zijn archieven nu op een klein kiertje, omdat het in verband met de relatie met Israël daar belang bij heeft. En in Zweden gaan archieven open door de persoonlijke invloed van premier Persson, die een nieuwe man is in het Zweedse establishment. Juist een land als Zweden, neutraal in de oorlog, heeft enorm veel informatie in de dossiers van de geheime dienst.

 

Ten slotte de joodse getuigen. Zoals zovele slachtoffers, zijn zij pas laat gaan getuigen. De maatschappij is nu eenmaal erg gesteld op mensen die hun onmachtgevoelens, hun woede en agressie kunnen beheersen. Houwink ten Cate had een joodse vriend, een zeer gesoigneerde heer, keurig lid van de Rotary, niets op aan te merken. Maar met een nog steeds intense woede op de politieman die hem in 1943 had gearresteerd, en met tot zijn dood aan toe altijd een lijst op zak met de namen van degenen die hem in de oorlog iets hadden aangedaan.

 

Over de omgang met deze getuigen had Houwink ten Cate een aantal lessen voor zijn gehoor, lessen die hij soms zelf in de praktijk had geleerd, namelijk door het eerst fout te doen. Les één: getuigen hebben het over het verleden én over hun omgang met het verleden. Daarom moet je ze ook niet tegenspreken.

 

Les twee: geloof niet alles wat getuigen je voor waar vertellen. Er is het verhaal van de groep onderduikers die collectief werd opgepakt. Op het moment dat ze het politiebureau werden binnengeleid, wandelde Dientje, een bekende van de groep, daar net naar buiten. Zij namen daarom aan dat Dientje hen had verraden, maar in werkelijkheid was zij zelf ook opgepakt en had zij zich eruit weten te kletsen. Deze anekdote gold onder andere als waarschuwing voor Dienke Hondius, die hoopt op basis van waarnemingen van omstanders verraad aan het licht te kunnen brengen.

 

Dan les drie: getuigen vertellen niet alles. Houwink ten Cate was eens bij een gesprek geweest tussen Sem Dresden en Gerhard Durlacher, waarbij Dresden de stelling verdedigde dat oral history een vorm van literatuur is, terwijl Durlacher zijn herinneringen als de zuivere waarheid beschouwde. Dresden vertelde hoe hij in Westerbork een vriendschappelijke relatie onderhield met een loodgieter die regelmatig van buiten het kamp sigaretten voor hem meenam. Met dat bezit in handen had hij op zijn beurt een goede verhouding met de Duits-joodse kamppolitie kunnen opbouwen. Maar Houwink ten Cate wist dat Sem Dresden zelf lid van die kamppolitie was geweest. Dat feit kwam niet ter sprake, evenmin

als het gegeven dat ook Durlacher van die kamppolitie deel had uitgemaakt.

Het laatste advies aan de studenten was, nooit tegen de getuigen te zeggen dat je je kunt voorstellen hoe iets moet zijn geweest in de kampen. De houding moet juist zijn: ik heb het grote geluk dat ik me hierbij helemaal niets kan voorstellen.

 

De laatste lezing waar ik bij kon zijn was van Abram de Swaan, universiteitshoogleraar sociale wetenschap aan de Universiteit van Amsterdam. Hij wierp allerlei vragen en mogelijke antwoorden op over de kwestie hoe wij toch in staat zijn afscheidingen te bouwen tussen de gruwelen waarvan wij weten dat ze plaatsvinden en ons bewustzijn. Verwijzend naar Anna Freuds afweermechanismen heeft hij het begrip compartimentalisering geïntroduceerd: een vorm van afweer van bepaalde ervaringen en emoties, die niet echt worden verdrongen maar wel ergens opgeborgen waar ze buitenspel staan.

 

De afscheiding kan vele gedaanten aannemen. Een heel schrijnende en paradoxale zien we rond het verdrag ter bestrijding van genocide, dat de aangesloten landen verplicht in te grijpen als er ergens op de wereld genocides plaatsvinden. Precies om die reden deed de re-gering-Clinton haar uiterste best om te verhinderen dat de moordpartijen in Rwanda onder de definitie van genocide gebracht zouden worden.

 

Loochenaars van de holocaust zijn in het Westen marginaal. Wat we wel veel zien zijn intellectuelen die Sharon gelijkstellen aan Hitler of Israël aan nazi-Duitsland. Zelfs Le Pen loochent de holocaust niet, hij bagatelliseert hem door te spreken van een voetnoot in de geschiedenis. En er zijn de grofheden van Theo van Gogh, of de VPRO-televisiemakers die het leuk vonden om oude orthodoxe joden in Oostenrijk te overvallen met de Hitlergroet. Dat werkt allemaal via compartimentalisering, die effectiever is naarmate ze sociaal meer gesteund wordt. Dat is bij alle afweermechanismen zo: als roken normaal is, wordt het

gemakkelijker te doen of je niet weet dat het dodelijk is; vlees eten gaat door de sociale organisatie ervan heel goed zonder tot je door te laten dringen wat er aan je biefstukje vooraf gaat.

 

Een heel ander soort afscheiding tussen gebeurtenissen en bewustzijn is de sacralisering van de holocaust, het poneren van de uniciteit ervan. Daarmee wordt ieder onderzoek tot een verdachte zaak gemaakt en wordt iedere niet-religieuze verwerking onmogelijk. Vergelijken van verschillende genocides is juist heel belangrijk, en heeft niets te maken met gelijkstellen.

 

Maar ook de verschillende uitingsvormen van het geweld binnen de holocaust zelf verdienen nader onderzoek. Het moordwerk in de vernietigingskampen in het oosten speelde zich in een extreme (hoewel niet totale!) afgescheidenheid af. De uitvoerders moesten dagelijks goor werk doen, in een wilde, niet altijd onaangename roes, maar wel steeds op gezette tijden. Er was de regressie, in dienst van de staat, maar aan het eind van iedere dienst ook weer de terugkeer in het normale, in de omgang met gezin en vrienden.

Dat neemt niet weg dat heel veel van de moordpartijen juist buitengewoon zichtbaar zijn geweest, vooral in Oost-Europa. De vraag is waarom dat niet overal zo is gegaan. In West-Europa gebeurde veel meer achter de coulissen, mogelijk omdat de nazi’s lang gedacht hebben hun mede-ariërs te kunnen winnen voor de goede zaak. Het is het continuüm in de compartimentalisering dat zo interessant is.

 

Tom de Ridder is redacteur van Cogiscope.

 

 

Referentie: 
Tom de Ridder | 2005
Cogiscope : tijdschrift over gevolgen van oorlog en geweld, ISSN 1871-1065 | 1 | 1 | juni | 22-26