De last van het verleden

Rede uitgesproken op 16 september 1990 door drs. Hedy d’Ancona, minister van WVC, als de eerste Abel Herzberg-lezing, georganiseerd door de Stichting De Rode Hoed te Amsterdam

’De last van het verleden werp je niet af en de angst voor de toekomst genees je niet door camouflage, maar als iedere angst en iedere last, door bewustwording en bemoediging.’

Hoe voelt dat, om in je vijftigste levensjaar alsnog de kans te krijgen een stukje van je verleden te ontdekken, je stamboom te vinden? Wat betekent het om wortels te hervinden waarnaar je de speurtocht al lang geleden had opgegeven? Het overkwam mijzelf, enkele jaren geleden. Van de ene dag op de andere werd ik geattendeerd op het feit dat ik meer had dan die achternaam. De uitroeiing bleek niet zo totaal als ik altijd gedacht had. Het voor de Tweede Wereldoorlog naar Israël geëmigreerde familielid was weliswaar overleden, maar liet kinderen en kleinkinderen na. Het verlangen om elkaar te zien en te spreken bleek over en weer niet te stuiten. Dus werd de afspraak gemaakt - in de zomer - dat mijn kinderen en ik de kerstvakantie in Israël zouden doorbrengen.

Mijn kinderen, aan wie eindelijk duidelijk gemaakt kan worden dat moeder niet uit de lucht kwam vallen. Let op, ook zij heeft ’echte’ familie: een neef en een nicht en alles wat daar omheen zit; zij is niet van de straat; zij heeft ’roots’ en wie weet een herkansing op een stukje identiteit.

Zo leefden wij trots en fier naar de decembermaand.

Zien en weerzien was waar ik mij op verheugde. In die ontmoeting mijn vader, mijzelf te herkennen.

Kort voor het vertrek was daar de Intifada. Onthutsende televisiebeelden. Het optreden van Israëlische soldaten, de stenen gooiende vrouwen en kinderen. Mijn nog maar net ontloken familietrots veranderde in onzekerheid; ik bouwde reserves in. Het zou van ’hun’ verhaal afhangen of ik nog ’roots’ wilde voelen. Het was tenslotte nog altijd tamelijk goed gegaan zonder. Ik nam mij voor niet uit Israël terug te keren als een die alles wat zich daar afspeelt verdedigen moet.

Zo ben ik erheen gegaan en zo ben ik teruggekomen. Ik heb er lotsverbondenheid beleefd - niet langer uit een naamloze menigte aangewaaid te zijn, wortels te hebben, ergens bij te horen. Maar ik heb me ook gerealiseerd datje, hoe dan ook geborgen in zo’n groot geheel, een land, een volk, in zo’n ’collectiviteit’, plotseling collectief schuldig kunt worden, medeplichtig. Je eigen geweten prijsgeven onder de druk van dat ’collectief’, en het verlangen ergens bij te horen.

Op 30 juni 1945 keerde Abel Herzberg terug in Amsterdam, na een verblijf van ongeveer twee jaar, met zijn vrouw, in de kampen Barneveld, Westerbork en Bergen-Belsen. In de herfst van 1950, vijfjaar dus na zijn terugkeer, verscheen zijn ’Kroniek der jodenvervolging 1940 - 1945’.

Het wekt verbazing en bewondering dat een zo groot werk tot stand kon komen zo kort na het drama waarover het handelt. Bewondering temeer, omdat de auteur behoorde tot de vervolgden. Zijn betrokkenheid bij het gebeurde geeft aan deze ’kroniek’ een persoonlijke dimensie, maar doet niets af aan haar objectiviteit.

Herzberg beperkt zich niet tot een feitelijke weergave van de praktijk der vervolging. Door heel het boek klinkt de vraag naar het waarom. Al eerder had hij deze vraag naar het ’waarom’ gesteld. In ’Amor fati’, dat vrijwel onmiddellijk na zijn terugkeer geschreven werd en in 1946 verscheen.

’Nu zijn wij, na enige omzwervingen, uit Bergen-Belsen teruggekeerd,’ (zo begint het laatste hoofdstuk van ’Amor fati’) ’en alles is alweer een tijd geleden. Ik zie de herinnering vervagen, er ontstaat een doffe plek in ons geheugen. En dat is begrijpelijk genoeg. Het is niet aangenaam altijd weer terug te denken aan gruwelijke dingen, en het heeft ook zijn bezwaren daarover bij voortduring te vertellen. Het is namelijk niet waar, dat de wreedheid alleen maar afstoot. Zij trekt ook aan. De wreedheid is besmettelijk. Het is daarom niet zonder belang, hóé over de kampen geschreven wordt. En het is in dit verband van groot belang dat men niet alleen weet wat er gebeurd is, maar ook probeert het te begrijpen.’

De doffe plek in ons geheugen zal zich uitbreiden naarmate wij het gebeurde minder ’begrijpen’. (En zonder ’begrijpen’ houdt ’gedenken’ geen stand.) Wat heeft Herzberg begrepen? Dat wij ons niet van de gruwelen van de Tweede Wereldoorlog kunnen afmaken met te zeggen dat het ’schurken, misdadigers en krankzinnigen’ zijn geweest die ze bedreven; maar gewone individuen, niet slecht, niet goed, en allemaal met een ’geweten’.

Maar hoe moeilijk is het je individuele geweten te bewaren tegen een opgezweept hysterische menigte in. Gewone mensen waren het, schrijft Herzberg,

’die door het nationaal-socialisme zijn meegesleept en soms tot de gruwelijkste wreedheid vervielen. Er was een beroep gedaan op het heidendom in hen, dat in ons allen leeft, het bandeloze barbarisme, en toen dat strookte met hun belang, zongen bijna allen: ’’Heil, Sieg Heil.” Als Hitler de joden de gelegenheid gelaten had om mee te zingen hadden velen dat gedaan. Maar hij liet hen de gelegenheid niet, omdat hij hen niet vertrouwde.

Hij stelde zich voor dat de mens, als hij maar diep genoeg zou

graven in zijn ziel, wel stuiten zou op de heiden, die zijn oervader was. Maar de jood, die diep zou graven in zijn ziel, zou moeten stuiten op een granieten fundament van profeten, wetten en normen.

En daar Hitler alles wilde doen, wat door deze profeten, wetten en normen verboden was, of daartoe tenminste het recht opeiste, heeft hij de heiden tot koning over de wereld gekroond.’ Tot zover Herzberg.

Het bandeloze barbarisme dat in ons allen leeft. En dat dus onder bepaalde omstandigheden opnieuw in mensen kan losbarsten - kan worden opgeróepen. Onder welke?

Die barbaar in ons noemt Herzberg ’de totalitaire mens’; ’Hoe ontstaat hij?’ vraagt hij zich af, ’die mens die er altijd geweest is en ons altijd bedreigt.’ Herzberg wil een ’sociale diagnose’; dat ’totalitaire, niets ontziende, zogenaamd onmenselijke’, waarom houdt het maar niet op, is het niet te ’beschaven’, te kerstenen? Dat moet onderzocht worden, vindt hij, zo wetenschappelijk mogelijk. Aan zo’n onderzoek bestaat groter behoefte, meent hij, dan aan de gangbare gevoelshoudingen, of die nu mild of onverzoenlijk zijn.

Zo’n pleidooi voor onderzoek en bezinning, en zulke vragen, vormen een belangrijk deel van het erfgoed dat Abel Herzberg ons in zijn vele geschriften heeft nagelaten. Het zijn de vragen van een waakzaam geweten. Wie ze niet meer stelt, zal steeds minder begrijpen. We niet meer begrijpt, verliest op den duur aan individuele innerlijke weerstand tegen het totalitaire.

Niet minder belangrijk erfgoed lijken mij die passages in zijn werk waarin hij probeert te beschrijven - en wel op grond van eigen ervaringen, en als ooggetuige - dat er nog een ander is dan die ’totalitaire mens’, een die misschien ook ’in ons allen leeft’.

Herzberg getuigt dat hij in de verschrikkelijkste omstandigheden mensen heeft meegemaakt die tot op het laatst hun waardigheid behielden; die lichamelijk wèl, maar geestelijk niet te breken waren; die hun meest eigen bezit, hun geweten en besef van goed en kwaad, niet prijsgaven. Hij heeft mensen gezien die, in het holst van de vernietigingskampen, ’een innerlijke, een psychische tegenkracht’ opbouwden.

Naar aanleiding van het schokkende toneelstuk ’De kannibalen’ van George Tabori (waarin de gruwelen der kampen werden nagespeeld) gaat hij zelfs zover een zin als deze te schrijven:

’Er leeft in de mensen een geweldige constructieve kracht, die je op ieder moment en bij elke gelegenheid opwekken kunt. Hij is de vijand van alle vijanden en zijn naam kent iedereen, en het verlangen naar hem leeft in ieder hart.’

Toen in 1957 ’De nacht der Girondijnen’ van Jacob Presser verscheen, als Boekenweekgeschenk!, een boekje over het kamp Westerbork, waarin Presser beschrijft hoe zelfs daar mensen tot grote heldhaftige humaniteit in staat blijken, schrijft Herzberg:

’Dit is een bijdrage tot de mensenkennis die wij niet mogen verontachtzamen, die ons reden geeft tot vreugde, tot kracht, tot hoop. Want wat wij een ideaal hebben geacht blijkt echt te zijn, en in ons te leven. De norm heeft autonome betekenis.’

In het hart van ’Amor fati’ staat het verhaal over Labi, een schoolmeester uit Noord-Afrika die in Bergen-Belsen belandt, daar een klasje begint en de kinderen leert zingen ’Het volk Israël leeft’, en die geen soep wil eten omdat er soms in die soep een stukje paardevlees drijft. Het eten van paardevlees is volgens de joodse spijswetten verboden. Iedereen praat op Labi in: die spijswetten gelden niet in een hongerkamp, je moet soep eten. Ik citeer nu de tekst van Herzberg:

”’Labi, waarom eet je geen soep?” Maar Labi weert af. ”Labi als je niet eet komen de paarden je halen.” En dan fluistert Labi, met een oneindige melancholie en ernst, als een bekentenis tot zichzelf: ’’Omdat er verschil is tussen rein en onrein!” Nu kan men een nog zo verstokt tegenstander zijn van Labi en zijn verstoktheid, op zulk een zin past het te zwijgen. Want taboe of geen taboe, dwangidee of Godsvertrouwen, moed of bijgeloof, zo iets kan (...) de Führer aller Germanen (niet zeggen).

Er is verschil tussen rein en onrein en wij weten, al weet Labi het zelf misschien niet eens, dat het niet gaat om soep of paardevlees, hetwelk ook Labi alleen maar verwerpt als laatste symbool, maar om de eerste zin uit de menselijke beschaving. Om de erkenning dat er iets is, dat mag en iets, dat niet mag.’

En Abel Herzberg vervolgt:

’Er zijn geen reine en onreine mensen, wel te verstaan: in beginsel. Er zijn geen uitverkoren volken. Maar er zijn mensen die weten van een scheidslijn tussen geoorloofd en ongeoorloofd, en mensen die dat niet alleen niet weten, maar het niet weten willen. Tussen hen is geen vrede.’

’Labi’ is die andere, niet-totalitaire mens, die, meent Herzberg, ook ’in ons allen leeft’. Labi belichaamt die ’geweldige constructieve kracht’. Hij is de mens die tegen alles in vasthoudt aan zijn hoogst eigen individuele geweten.

Toen ik de uitnodiging om deze eerste Abel Herzberg-lezing te houden had aanvaard, stond mij vrijwel onmiddellijk een uitspraak van hem voor de geest, niet in letterlijke bewoordingen, maar zoals zijn persoon mij voor ogen stond: imponerend, streng en wijs. Al lezend in zijn boeken vond ik die uitspraak die ik als een motto boven dit betoog heb geschreven:

’De last van het verleden werp je niet af en de angst voor de toekomst genees je niet door camouflage, maar als iedere angst en iedere last, door bewustwording en bemoediging.’

Dat nog in de gruwelijkste omstandigheden mensen hun geweten trouw zijn gebleven: dat tot je te laten doordringen en te beseffen is bemoediging. En die bemoediging hoort volgens Abel Herzberg

evenzeer tot het bewustwordingsproces dat wij moeten doormaken als het illusieloze inzicht dat alles weer kan gebeuren en dat het nooit onherroepelijk voorbij zal zijn. Blijkens zijn zojuist geciteerde ’uitspraak’ achtte hij de werking van het eerste sterker dan die van het tweede. Hij meende dat mensen bij machte zijn de last van het verleden af te werpen, en dat ’herdenken’ daartoe kan bijdragen.

Vijfenveertig jaar na het einde van de oorlog. Herdenkingsbijeenkomsten, onthullingen van oorlogsmonumenten, bezoeken aan verzetsmusea. Een bewindspersoon, belast met de zorg voor verzetsmensen en oorlogsslachtoffers, wordt geacht daarbij te zijn. Inmiddels ben ik die bewindspersoon. Herdenken is een onderdeel van mijn werkzaamheden. Het is ook een niet weg te denken bestanddeel van mijn meest persoonlijke leven.

Op 4 mei stond ik op de Dam. Ik zag de rouw, de in zichzelf gekeerde ouderen; ik zag ook veel jongeren, aangeraakt door de ernst van het leed en zich bewust van wat ook hun recente verleden is. En ik dacht wat misschien velen hebben gedacht en sommigen hardop gezegd: hoelang kan dit nog - nog vijf, nog tien jaar? Over vijfentwintig jaar zullen de meeste ooggetuigen van de Tweede Wereldoorlog er niet meer zijn, dan bestaat er geen levende herinnering meer. Ook hierover heeft Herzberg nagedacht. In 1969 schreef hij:

’Het is waar, de afstand tot het gebeurde, die hoe langer hoe groter wordt, doet de herinnering aan feiten, gebeurtenissen en toen heersende spanningen vervagen. Niets is natuurlijker. De kring van hen die dit alles met eigen ogen hebben gezien en lijfelijk hebben ervaren, neemt immers steeds meer af, en zij die het alleen maar van horen zeggen hebben vernomen, nemen in aantal voortdurend toe. Ook de vergetelheid en vooral de behoefte daaraan doen zich gelden. Maar naarmate de mensen minder rechtstreeks bij de feiten betrokken zijn, neemt hun mogelijkheid om tot het wezen daarvan door te dringen toe.’

Over het ’wezen’ der feiten hebben wij hem al gehoord: Hitler en Labi behoren voor hem beiden tot het wezen der feiten. Het lijkt mij in de geest van Abel Herzberg, te bepleiten dat aan het gedenken van de Tweede Wereldoorlog geen einde wordt gesteld.

In gevangenissen, kampen en getto’s hebben ten dode gedoemde mensen op kleine vodjes papier neergeschreven wat zij zagen en ondergingen. In de hoop dat het getuigenis van hun geweten gehoord zou worden, zijn ze gestorven. In die laatste tekens van hun leven leven zij voort, en hebben zij Hitlers bedoelingen overleefd: dat hij hen weg zou vagen uit het geheugen der mensheid en in volstrekte naamloosheid en vergetelheid zou storten. Zouden wij de herinnering aan hun zinloos lijden laten varen, wij zouden alsnog medeplichtig worden aan hun dood.

Is het mogelijk dat wij dit inzicht doorgeven aan onze kinderen, en zij aan hun kinderen? Het lijkt mij in de geest van Abel Herzberg te denken dat dit mogelijk is.

Referentie: 
Hedy d’Ancona | 1990
In: Icodo Info , ISSN 0168-9932 | 7 | 3-4 | december | 14-19
Trefwoorden: 
concentratiekampen