De ervaringen van een puber tijdens de Japanse bezetting en de Bersiap

 

 

Ik kan mij de capitulatie van Nederlands-lndië nog herinneren als de dag van gisteren.

Mijn vader kwam gebroken thuis, onzeker en zeer geëmotioneerd. ‘Wij hebben de oorlog verloren.’ Wat dat allemaal in zou houden was voor mij nog een raadsel. Het begon pas door te dringen toen ik ’s nachts om twee uur wakker werd van de voetstappen van honderden voorbijlopende soldaten over de straat voor ons huis. In het duister zag ik het KNIL-leger voorbijtrekken, zwijgend. In de gloed van enkele olielampen die zij meedroegen zag ik sommige droefgeestige gezichten.

Een georganiseerde terugtocht van vermoeide en teleurgestelde mannen in donkergroen tenue, volledig bewapend en bepakt, naar de kazernes vanwaar zij vertrokken waren onr.de oorlog te winnen. Dit beeld heeft grote indruk op mij gemaakt en staat nog levensecht in mijn herinnering.

Mijn vader en moeder waren nu overgeleverd aan de wetgeving en aan de cultuur van de Japanners. Toen ik een paar dagen later op straat klappen had gekregen van een Japanse schildwacht, omdat ik had vergeten bij het passeren een buiging te maken, kon ik geen enkel beroep doen op de bescherming van mijn ouders. Die konden mij alleen maar adviseren voorzichtiger te zijn en niet zo dom te doen.

Na vele verhuizingen rondom Tjimahi kwamen mijn moeder, twee oudere zusters en ik als jongste zoon ten slotte in het vrouwenkamp terecht. Mijn vader en twee broers waren ergens geïnterneerd, ieder in een ander kamp, gereed om op transport te worden gesteld voor dwangarbeid in een nog onbekend gebied of land.

In de beginperiode was het vrouwenkamp te Tjimahi nog een open wijk in de woonplaats. De Japanse overheid bepaalde op basis van afkomst - Nederlander en/of gemengdbloedig - wie in die wijk moesten gaan wonen. Al gauw werd de wijk afgesloten met prikkeldraad en bilikmatten en weer iets later mocht niemand meer vrij in- en uitlopen. Vanaf dat moment was de wijk een concentratiekamp géworden voor vrouwen met hun gezinsleden. Een bewaking van heiho’s en een Japanse kampcommandant bevestigden het beoogde doel.

Deze vrouwen-, meisjes- en jongensgemeenschap werd goed bestuurd door de vrouwen. Er ontstond zo een kleine Nederlands-Indische maatschappij, die met de gegeven middelen

 

* Een andere versie van dit artikel is verschenen in de verhalenbundel 'Als ik later groot ben, wil ik kind worden', een uitgave van de Vereniging 'Kinderen uit de Japanse bezetting en de Bersiap 1941-1949’.

en de Japanse kampreglementen en met alle spanningen van dien, toch moest functioneren. Vrouwen toonden hun vindingrijkheid en ook moed om deze gemeenschap leefbaar te houden. Allerlei werkzaamheden die normaliter door mannen werden gedaan, werden nu door vrouwen verricht. En dat terwijl in de Japanse opvattingen vrouwen geen enkele status hadden en zeker geen eigen mening mochten hebben.

Systematisch werden de mannelijke onderdanen, eerst de ouderen en ten slotte ook de jongeren, uit het vrouwenkamp verwijderd.

In het vrouwenkamp werden de jongens al gauw ingezet voor het verrichten van verschillende karweien. Ik was nog in mijn puberteit -13 jaar - en begon me al meer bewust te worden van mijn seksualiteit, waar ik eigenlijk niet zo goed raad mee wist. Enerzijds voelde ik me erg tot vrouwen aangetrokken en wilde ik als een volwassen man worden gezien, anderzijds wilde ik ook graag als een kind worden behandeld. Door mijn moeder en oudere zusters werd ik als zodanig behandeld en verwend. Het leidde bij mij vaak tot innerlijke en uiterlijke conflicten, waar mijn moeder en zusters geen raad mee wisten; zij vonden mij dan ook af en toe knap vervelend en lastig. Open gesprekken bestonden toen nog niet.

Ik werd ingezet bij het keukencorvee. Het werk bestond uit knollen schillen, groente wassen, kookketels schoonmaken, brandhout klaarmaken voor de ovens, onderhouden en repareren van de vloerovens: vier eenheden, gegroepeerd om een schoorsteen. Die reparaties bestonden uit het verwijderen, schoonmaken en opnieuw inmetselen van de losse bakstenen. De mortel was een samenstelling van klei en zand, en met een beetje water ontstond er dan een modderachtige metselspecie, die ondanks de inferieure kwaliteit toch een aardig resultaat gaf. Voorwaarde was echter dat de reparatie veelvuldig en met grote zorgvuldigheid werd uitgevoerd.

Ik vond het leuk werk en deed het daarom dikwijls uit vrije wil, wanneer het, naar ik dacht, nodig was. Als beloning kreeg ik dan wat extra’s te eten, of als eerste de beurt om de grote ketels uit te krabben. Dan hadden mijn moeder en zusters ook eens een grote portie te verdelen. Wat was ik dan trots en wat voelde ik me dan rijk. Daarnaast deed ik nog vele karweitjes tussendoor, zoals kapotte huishoudelijke voorwerpen repareren, messen slijpen, kleine groentetuintjes onkruidvrij houden en dergelijke. Daarvoor kreeg ik dan weer boeken, mannenkleren, 'een leren broekriem of een afgedankte kinderwagen, waar ik weer een karretje van maakte voor andere doeleinden, zoals transport van bijvoorbeeld eten of brandhout, of gewoon om ermee te spelen. Van af gedankte schoenen maakte ik klompschoenen, die heel gewild waren.

In de gaarkeuken van het vrouwenkamp was ik stoker, en met mij nog andere jongere en oudere jongens, verdeeld over drie

ploegen die elkaar op gezette tijden aflosten. Wij jongens onder elkaar hadden wel open gesprekken over vrouwen en andere jongenspraat. Vreemd genoeg bestonden de pubermeisjes niet voor de jongens. Wij zagen ze zelfs niet, terwijl ze zich toch in grote aantallen om ons heen bevonden. Zo selectief keek je om je heen, door je seksuele gerichtheid op volwassen vrouwen.

Er waren vrouwen die het leuk vonden de spanning bij de jongens met lieve woordspelingen en lijfelijke aanhalingen op te bouwen om later, wanneer ze er zelf geen raad meer mee wisten, je belachelijk te maken ten overstaan van andere vrouwen. Het is mij zelf eens overkomen en ik voelde me behoorlijk vernederd en niet serieus genomen in mijn verliefdheid. Een behoorlijke deuk in mijn ontkiemende seksualiteit, die me een zekere angst gaf voor vrouwen.

De moeder van een van mijn vrienden werd het liefje van de Jap. Onder het koken werd daarover gepraat en geroddeld en werd er ook afgereageerd op mijn vriend: hij werd als een verrader beschouwd. Ik zag hoe hij daaronder leed, het verdriet en de vernedering die hij onderging en hoe hij alles machteloos moest laten gebeuren.

Op een dag kwam de Jap naar onze groep toe en wees naar mijn vriend. In gebroken Maleis vertelde hij mijn vriend dat hij een waardeloze moeder had, die met iedereen naar bed ging. Ik zag hoe mijn vriend wezenloos voor zich uitkeek. Ik voelde een diepe minachting voor de Jap en voor de vrouwen die hem zo behandelden. Ik wist echt niet hoe mijn vriend te troosten. Gelukkig waren er ook vrouwen die hem hielpen en verdedigden tegen de vele negatieve reacties.

Toen ik naar het jongenskamp ging, heb ik mijn fortuin moeten achterlaten. In een klein stalen koffertje mocht ik slechts een broek, twee hemden, wat ondergoed en een paar klompschoenen meenemen. Een slaapmat, een molton deken en een zelf genaaide plunjezak van beddelakens, waarin mijn moeder wat etenswaar had gedaan, completeerden toen mijn hele bezit. Wij jongens mochten de vrouwen helpen - hun schamele bezit op wagens gestouwd - hen naar het station te brengen.

Op het perron te Tjimahi scheidden onze wegen zich. Mijn moeder en zusters werden op transport gezet naar een vrouwenkamp elders in het land. Ons gezin zat vanaf dat moment her en der verspreid in een van de velé nog onbekende concentratiekampen. Vreemd genoeg was het afscheid een soort van opluchting geweest; nu kon ik als jongeman mijn eigen weg volgen, niet meer onder de verantwoordelijkheid van mijn moeder en haar soms hinderlijke bezorgdheid over mij.

Aan de andere kant voelde ik me in de steek gelaten, niet door mijn moeder, maar doordat de veilige familieband wegviel.

Nu was ik echt alléén, in een omgeving van jongens, allen van ongeveer dezelfde leeftijd. Een bizarre wereld van gelijksoortige jongemannen met een onzekere toekomst, die er niet voorspelbaar noch betrouwbaar uitzag.

In het begin kwamen er nog meer jongens bij, afkomstig uit andere vrouwenkampen. Er heerste een gezagsvacuüm in de jongensgemeenschap, waarin af en toe vechtpartijen uitbarstten. Wie de sterkste was, had de leiding en om zo’n sterfiguur verzamelden zich jongens die weer streken uithaalden in opdracht.

Dat was nou niet bepaald plezierig. Onderdrukking, onder de onderdrukking van het Japanse regime.

De voeding was in het begin dat het jongenskamp werd ingericht tot een burgerkamp van jongens en mannen, heel slecht en onregelmatig. De gaarkeuken was in handen van een groep corrupte-lingen, die zelf bepaalden wat en hoeveel voedsel werd gedistribueerd. Wij besloten toen als jongens gezamenlijk te protesteren. We hadden met een aantal jongens afgesproken om bij het avondappèl onze klacht in te dienen. Als de kampcommandant vroeg of wij nog iets hadden te melden, dan zouden wij een stap naar voren doen en de boodschap mededelen.

Toen het grote moment was aangebroken - ik stond voor in de rij - was ik de eerste die naïef een stap voorwaarts maakte. De overigen bleven op hun plaats staan. De uitkomst van deze eenmansactie laat zich gemakkelijk raden: een flinke afranseling was de beloning voor mijn vertrouwen in de kampgenoten.

Toen er meer oudere mannen werden aangevoerd, werd het er de eerste dagen nou niet bepaald veiliger op. Soms werd het eten zo maar weggepakt, suiker en zout afgenomen door grotere, oudere mannen, die je een pak ransel verkochten als je protesteerde tegen hun dievengedrag. Gelukkig duurde deze toestand niet lang. Na de benoeming van een kamphoofd werd de kamp-gemeenschap gestructureerd.

Aan een groep van ongeveer vierentwintig jongens werd een oudere man toegevoegd. Hij moest regelend optreden en erop toezien dat alles goed verliep. Maar hij was niet de baas over ons.

Van hem kreeg ik de raad eens wat boksen te leren, waardoor ik me in een hachelijke situatie zou kunnen verdedigen en niet meer zo bang zou hoeven te zijn als er gevochten moest worden. Hij zei: ‘Ik kan je niet garanderen dat je zult winnen, maar je bent in ieder geval een tegenstander geworden en ook niet meer zo gemakkelijk te intimideren.’

Zijn raad had veel succes. Ik had niet langer meer last van jongens of mannen die van zins waren mij iets af te pakken. Sommigen kon ik door mijn niet meer bange houding gemakkelijker de baas, door een grote mond op te zetten. Bovendien, en dat vond ik achteraf eigenlijk veel belangrijker, ik had zelfvertrouwen gekregen.

Er waren kampgenoten die bleven stelen om zelf in leven te blijven; er waren er die organiseerden bij het leven en anderen daardoor benadeelden. Weer anderen spaarden voedsel uit eigen mond, om nog slechtere tijden te kunnen doorstaan. Sommigen moesten voor hun spaarzin boeten met zware ondervoeding of

zelfs de hongerdood. Onder hun slaapplaats lag dan in een kussensloop het gedroogde voedsel verstopt, dat dan door anderen werd geconsumeerd.

Door mijn handigheid was ik in staat verschillende klusjes te doen, na beëindiging van het dagelijkse verplichte corvee. Ik verstelde de versleten schamele kleding, haalde garen uit stukjes lap, maakte en repareerde houten klompen en haalde wandluizen uit matrassen, vaak voor oudere mannen. Voor deze dienstverlening kreeg ik kleine beloningen in natura, zoals een schepje suiker of zout, een kwart sneetje brood, een of twee lepeltjes gekookte rijst of wat kledingstukken, knopen of brandhout. Allemaal waardevolle spullen om beter in leven te kunnen blijven.

Daarnaast vingen wij sprinkhanen en krekels om te roosteren en kikkers en vogels om soep van te maken; zodoende kwamen we aan dierlijke eiwitten om hongeroedeem te voorkomen of andere nare verschijnselen ten gevolge van ondervoeding.

Er gebeurden ook wel kleine heldendaden, die op mij veel indruk maakten. Ik stond vooraan in de rij op het appel. Het aftellen van de rijen in de blokopstellingen gebeurde soms niet naar de zin van de kampcommandant en dan werd het net zolang herhaald tot het correct verliep, of de Jap verloor zijn geduld en begon klappen uit te delen. Hij ging dan de rijen af om iedereen onder handen te nemen die hem op het eerste gezicht niet beviel. Op een dag werd ik bij zo’n gelegenheid door een man die achter mij stond bij de schouders gepakt en snel verwisseld van plaats, zodat hij voor in de rij stond en ik achter hem. Ik ontliep daardoor het pak slaag.

Ons kamphoofd was een man die duidelijke standpunten innam en ook niet bang was om beslissingen te nemen die soms in conflict waren met de willekeurige maatregelen van de kampcommandant. Dat leidde wel eens tot klappen in zijn gezicht. Voor de jongens was hij als een vader. Hij waakte over ons en deinsde er niet voor terug tussen ons en de kampcommandant te staan, ook al liep het voor hem slecht af. Zelfs de Jap had op den duur respect voor zijn gedrag.

Ik lag eens in het ziekenhuis, beter gezegd in de ziekenboeg, die in een woonhuis was aangebracht, om te genezen van een hardnekkige geelzucht. Opeens moesten wij in de vroege avond op het appel verschijnen, omdat er suiker of iets dergelijks was gesmokkeld. De dokters, de verplegers en de patiënten moesten zich opstellen in een lange rij voor het gebouw van de kampcommandant. Toen de rij van angstige, niets vermoedende zieke burgers zich had gevormd, werd de afranseling systematisch ingezet. Koortsig door de geelzucht wachtte ik mijn beurt gelaten af. Hoe het zich verder ontwikkelde weet ik niet meer. In ieder geval stond ik op een of andere manier buiten mijn eigen lichaam. Ik zag mijzelf staan. Ten slotte gaven de smokkelaars zichzelf aan, maar pas toen de hele afranseling had plaatsgevonden en wij al enige tijd stonden te wachten op wat er verder zou gaan gebeuren. Het was ondertussen al heel laat in de avond geworden. Enige mannen lagen in elkaar geslagen op de grond.

De smokkel was verraden door een van de kampgenoten.

De Jap wist ervan. Enkele dagen later werden wij weer verzameld. De Jap wees de verrader aan en wie met de verrader wilde afrekenen kon zijn gang gaan. Wat er toen gebeurde was een schouwspel van wreedheid, dat mij vervulde van walging. De verrader werd getrapt en geschopt; toen hij was neergevallen op de grond, trapten ze hem tegen het hoofd. De Jap maakte een eind aan het slaan en schoppen.

Wij kunnen ons ook als beesten gedragen, drong het tot mij door in mijn jongenshoofd. Het was afschuwelijk en een slecht voorbeeld van onze beschaving, dacht ik toen nog heel naïef. Ik schaamde me diep tegenover de Japanse commandant en de Indonesische heiho’s.

Ons kamphoofd nam later de maatregel dat degene die smokkelde of een actie ondernam die bij ontdekking door de Jap nare gevolgen voor de kampgenoten kon hebben, door hem werd genoteerd en na de bevrijding als oorlogsmisdadiger zou worden aangegeven. Ook kampgenoten die zich schuldig maakten aan ernstige corruptie, zouden zich na de bevrijding moeten verantwoorden voor de burgerrechter. Op deze wijze werden corruptie en zwarte handel enigszins aan banden gelegd binnen de kamp-gemeenschap.

Het verbaasde mij in het begin van de kamptijd, dat er mensen waren met een hoge positie in het burgerleven die zich in het kamp ontpopten als boeven, terwijl je van hen eerlijkheid en goed gedrag verwachtte. Gelukkig waren de eerlijke mensen in de meerderheid. De verloedering van waarden en normen in de samenleving van het jongenskamp, ook al was het onder de Japanse bezetting, vond ik waardeloos en vernederend voor onszelf. En dat vonden ook vele anderen.

Op een dag - er deden al veel geruchten de ronde over de capitulatie van Japan - werden we bij elkaar geroepen voor een algeheel appel. Op het grasveld deelde ons kamphoofd de onvoorwaardelijke overgave van Japan met enige emotie in zijn stem mee.

Er heerste eerst een geladen stilte en toen, heel voorzichtig, werd het Nederlandse volkslied gezongen. Opeens was er ook de Nederlandse vlag, het rood-wit-blauw. De waarschuwing van het kamphoofd het kamp niet zomaar uit te gaan, werd maar half begrepen of gehoord.

We zijn bevrijd - we zijn vrij - we kunnen weer zelf beslissen wat we willen doen - we zijn vrij!!!

Na deze vredesboodschap ging ieder weer naar zijn verblijf terug. Een gevoel van opluchting en een langzame bewustwording van een toekomst zonder richting. Ik kwam in een soort toestand van niet meer kunnen beseffen wat er eigenlijk aan de hand was. Sommigen durfden het nieuws niet eens te geloven, voor andere, zwaar ondervoede kampgenoten kwam de bevrij-ding te laat. De dood lag al aan hun voeten te wachten.

Al vrij direct na de bevrijding werd ik naar de kamppoort geroepen. Zonder enig vermoeden over wie daar kon zijn, ging ik in looppas naar de kamppoort. Daar stond Klara, mijn tweede Indische moeder, met een klein mandje etenswaren. Nasi rames, telor ketjap en nog wat lekkernijen. Dit voorval bracht mij opeens terug naar de werkelijkheid. Plotseling werd ik mij bewust van mijn ouders, broers en zusters, die ik weet niet waar nog ergens moesten bestaan.

Vele vragen kwamen in mijn hoofd op: hoe gaat het verder, waar zijn de andere familieleden, waar zal ik het eerst naar toe gaan, wie leven er nog, wie zijn er gestorven, wat zal ik gaan doen? Een palet van vragen en problemen verlamde mijn doen en denken die eerste dagen.

Ik genoot in eerste instantie van het verbeterde voedselaanbod en het ontvangen van Jappenkleding en -schoenen. Japanse soldatenkleding werd ons aangeboden om onze vermagerde lichamen van de lompen te ontdoen en onze vereelte voeten een betere bescherming te bieden tegen de weersinvloeden. Achteraf gezien een krankzinnige voorziening, na zoveel jaren van onderdrukking ons te kleden als de Japanners zelf. Maar er was niets beters. Gek genoeg was ik er wel blij mee.

Toen enkele kampgenoten, nadat zij op eigen initiatief uit het kamp waren gegaan, gekidnapt of vermoord bleken te zijn, beseften wij dat een andere wrede oorlog was begonnen: de harde werkelijkheid van de Bersiaptijd, die een steeds grimmiger karakter kreeg.

De kampen werden uit veiligheidsoverwegingen weer gesloten en beschermd door de Japanse soldaten. Een voortzetting van een kwelling, maar nu om in leven te blijven. De plaats des onheils getransformeerd tot een oord van veiligheid.

Toen na vele geruchten de meldingen binnenkwamen van de moordpartijen, gijzelingen en martelingen buiten het kamp, kwam heel langzaam het besef dat er buitenkampmensen bestonden: mensen die buiten het kamp waren gebleven in de Japanse bezettingstijd en overgeleverd waren aan willekeur, vernedering en wreedheden, niet alleen van Japanners, maar ook van Indonesiërs die naar onafhankelijkheid streefden.

De eerste ontmoeting met mijn vader in Bandoeng was een vreemde aangelegenheid. In die paar jaren was ik ondanks de slechte tijden toch goed in lengte toegenomen. Keek ik eerst tegen hem op, nu zag ik opeens een mager, grijs mannetje. Wij hebben, geloof ik, eerst een tijd in stomme verbazing naar elkaar gekeken, alvorens de emoties bij ons loskwamen. Alsof we bang waren dat toch niet de juiste persoon voor ons stond.

Doordat ik in het jongenskamp niet onder het ouderlijk gezag had gestaan maar mij zelf had moeten ontwikkelen, was ik heel zelfstandig geworden, en op die basis ontstond er tussen mijn

vader en mij een merkwaardig goede vriendschap. Hij had goed in de gaten dat ik niet van plan was hem zomaar te gehoorzamen, en dat ik daar zelfs niet toe in staat was.

Omgekeerd dacht ik dat ik het niet kon maken helemaal niet naar hem te luisteren. Ik had bij andere vader-zoonverhoudingen wel gezien dat er conflicten ontstonden ten gevolge van de vervreemding na jaren van scheiding. Maar wij hielden te veel van elkaar om een nieuwe verwijdering te laten ontstaan. Tenslotte, wij hadden het allebei overleefd. Nu nog de overige familieleden zoeken.

De Bersiap was een tijd van lugubere wandaden, zwarte-aarde-strategie en wederzijdse wraaknemingen door moorden en verkrachtingen.

Ik schaamde mij diep voor de verkrachtingen, soms ook wel openlijk uitgevoerd overdag. Ik had soms een hekel aan mijn man-zijn.

Mensenlichamen werden zinloos verminkt, in stukken gesneden of levend verbrand. Ik zag hoe mensen van Indiase, Engelse, Nederlandse, Indonesische of wat voor nationaliteit dan ook, vervielen in een soort frustratie over de geleden onmenselijke ontberingen, waarvoor zij op een of andere manier een uitweg moesten zien te vinden. Een vorm van rechtvaardiging van het doorstane leed in de oorlog. In welke oorlog?

Van de oorlog tegen Japan in het voormalige Nederlands-Indië had ik slechts de terugtrekkende soldaten gezien na de capitulatie. Daarna onder de Japanse overheersing de beleving in het concentratiekamp. Na de bevrijding van het Japanse juk: de Bersiapoorlog in plaats van de vrede.

Tegenstelling op tegenstelling. Wie vocht er eigenlijk voor wie, voor wie was er de bevrijding en wie vocht er voor de menswaardigheid?

Ik onderging een soort shock waarin het mij duidelijk werd dat men beschaving niet kan vinden in een natie maar in individuen, zelfs van een vijandelijke nationaliteit!

Referentie: 
Hugo de Gruijter | 1991
In: Icodo Info , ISSN 0168-9932
4
Trefwoorden: 
Bersiap, interneringskampen, Tjimahikamp