Dakloze herinneringen

‘Bewerking van lezing gehouden op 12 maart 1992 voor vrijwilligersorganisaties **Frans Lopulalan is schrijver van het boek ‘Onder de sneeuw een Indisch graf.

Herdenk ik de oorlog, die zich lang voor mijn geboorte afspeelde, dan herdenk ik de wonden die de oorlog in de ziel van mijn moeder heeft geslagen.

De oorlogsherinneringen van mijn moeder vormen een schier onneembare vesting, die is opgetrokken uit het duurzame beton van eufemismen. Zie ik foto’s uit de Jappentijd of lees ik het ‘Bezonken Rood’ van Jeroen Brouwers, dan zijn dat hoogstens schilderingen op de buitenmuren.

Aan de poorten van de vesting zelf wordt slechts gesproken van ‘een beroerde tijd’ of van ‘die gemene Japanners’, die zo ‘brutaal’ en zo ‘wreed’ waren.

Gedenkend de oorlogswonden van mijn moeder en wensend althans over de slotgracht van de vesting te geraken, zoek ik mijn toevlucht tot wat ik wel ‘literaire insluiping’ mag noemen.

Want in grote woorden gesteld: het is het voorrecht van de schrijver de geschiedenis tot draaglijkheid te transponeren. Transponeren doe ik omdat mijn moeder met haar alt de melodie slechts neuriet en de partituur voor mij, tenor, geen noten op de zang heeft.

Op literaire rooftocht verzin ik de moeder wier wonden te genezen zijn, te balsemen met de inkt uit mijn balpen. Dan laat ik haar een brief schrijven aan haar echtgenoot, die pas uit Japanse krijgsgevangenschap ontslagen is.

‘Bandjermasin, 6 november 1945’, laat ik haar boven de brief zetten. 6 November 1953, acht jaar later, ben ik geboren. Dus, op het jaartal na, begint de sluiptocht vruchten af te werpen...

’Bandjermasin, 6 november 1945

Lieve Joshua,

Alleen God weet hoezeer ik van blijdschap gehuild heb, toen ik vanmiddag hoorde dat je alle ellende hebt kunnen overleven. Eindelijk zijn dan toch mijn gebeden verhoord. Je moest eens weten hoe ellendig het is om steeds maar weer te horen over de wreedheden in de krijgsgevangenkampen en dan niet te weten of jij het overleefd hebt. Toch had ik beter kunnen weten, want moeder vertelde heel vaak dat ze je stem hoorde als ze twijfelde en ze heeft ook vaak van je gedroomd. Wat precies, dat vertelde ze nooit, maar ze zei steeds: “Anna, je hoeft niet te wanhopen. Ik heb mijn zoon niet ter wereld gebracht opdat hij zomaar vernederd of gekwetst zal worden.” Dus eigenlijk heb ik me, ik realiseer me dat achteraf, onnodig zorgen over mijn Joshua gemaakt

Je zult wel niet de sterke Joshua van onze vreugdevolle dagen zijn, maar dat komt wel weer. Ik zou zoveel willen schrijven,

maar als het ons gegeven is om samen oüd te worden, dan kunnen we het ook gewoon bespreken.

Ik heb iets vreselijks met moeder besproken, Joshua. En dat vreselijke moest ik je nu maar schrijven. Misschien dat je de hele ellende al veel eerder via de “kabar angin”, de berichten van mond tot mond, zult horen of erger nog: reeds gehoord hebt. Maar moeder en ik vinden dat ik het je toch schrijven moet. Jou is het ergste overkomen wat een vader maar overkomen kan. Je had een zoontje, Joshua. En je zou zo trots geweest zijn, maar Fritsje (ik heb hem naar je vader vernoemd) leeft niet meer. Ik heb ons kindje niet door alle teleurstellingen heen kunnen sleuren.

Hij is heel erg ziek geworden en ik heb echt mijn uiterste best gedaan om medicijnen te krijgen, maar de Jap wilde helemaal niet helpen en het was eigenlijk helemaal niet moeilijk om ons kindje te helpen. Ik heb mateloos gehuild, maar aan de andere kant dacht ik veel aan jou. Jij bent zijn vader en jij hebt hem nooit mogen dragen, je hebt geen moment van vreugde om dat kind met moeder en met mij mogen delen. Het had zo’n gezond kind kunnen worden. Ik hoop dat je het me vergeven kunt, Joshua. We zouden nog heel veel vreugdevolle jaren kunnen beleven samen met broertjes en zusjes van onze Frits.

Kom alsjeblieft zo snel mogelijk thuis of schrijf me als je terug bent bij je onderdeel.

Dag, lieve man.

Liefs, ook van moeder natuurlijk,

Anna’

Mijn moeder heet geen Anna, mijn moeder heet Maria. Maar, zoals gezegd, de rampen die zich in oorlogstijd aan Maria voltrokken hebben, onttrekken zich aan mijn inzicht, door haar zwijgen en door haar eufemistische schijnbewegingen. Maria is een vrouw die haar Schepper liever dankt vanwege het schrijftalent van haar zoon dan dat ze Zijn toorn riskeert door tegenover Hem haar pijn te belijden. Liever beschouwt ze haar eigen leed-beleving als zondig dan dat ze Gods almacht in twijfel trekt. God mocht toch eens op morele onoplettendheid betrapt kunnen worden. Mijn moeder zegt dan bijvoorbeeld:

’We waren toen in Makassar, weet je, m’n jongen, of nee, nee ... in Semarang, geloof ik ... of, waar was dat nou?

Misschien al in Balikpapan... Hoe oud was ik toen?

... Ach, weetje, m’n kind, ach, laat ook maar... Weet je, je broer hè, Pollie ... Soms wil ik jou ook wel eens per ongeluk Pollie noemen, maar ja, je moet flink zijn hè?

Pollie, weet je, hij had eten gevonden op straat, bedorven natuurlijk. Verbeeld je, in de tropen... en ik was weg... Je gaat natuurlijk op pad, meteen als je hoort: daar en daar kun je iets krijgen. En je broer was nog te klein om helemaal mee te gaan, maar ik kon hem ook niet dragen, dus ... Ach je moet flink zijn hè... en trouwens, je mag God nooit beledigen met je verdriet ... Ik geef altijd geld als ik hongerkindjes op de televisie zie ... Zo erg... En Pollie werd ziek natuurlijk en helemaal geen medicij-

nen, verbeeld je, het was oorlog

Deze ontroostbare moeder fixeer ik in gedachten in een alledaags leven vol navenant geluk.

De kinderen, die een maatschappelijk begaanbare weg hebben gevonden. De kleinkinderen, die ze vertroetelen mag. Naast deze gefixeerde moeder, en dat is iets anders dan ‘in plaats van deze gefixeerde moeder’, heb ik Anna tot leven geroepen. Anna is mijn kameraad. Terwijl moeder Maria met haar kleinkinderen speelt, zit ik met haar alter ego in de keuken. We zitten daar in het schijnsel van tl-lampen aan de ruwhouten tafel. Anna heeft thee voor me gezet en terwijl ze over de tafel haar handen op de mijne legt, doet ze haar verhaal met een stem die graven opent en wonden benoemt. Anna is de moeder die mijn schouder op waarde weet te schatten en die mijn woorden als heilzaam en vertroostend indrinkt. Anna geeft mij niet het gevoel dat ik gefaald heb omdat in mijn leven geen genoegdoening voor haar verdriet gekomen is.

Naast Anna, de naam is al gevallen, heb ik ook voor mijn vader een schaduw bedacht: Joshua. Mijn vader heette geen Joshua, hij heette Alfonsus. Alfonsus was een hooghartige militair uit het - naar zijn opvatting - nimmer volprezen Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger. In die hoedanigheid was hij er trots op glorierijk te hebben overleefd. En wat hem reeds op zijn 52ste fataal werd, dat was diezelfde militaire trots, die hang naar het glorierijke, die hem, als een plots krimpend harnas, in de gedaante van een doorgerotte lever, dooddrukte. Ondanks zijn overlevingsinstinct wist mijn vader zich geen leven in te denken naast zonen en dochters die zich gaandeweg steeds meer doof hielden voor zijn marsorders. Afzonderlijk van elkaar bedachten zijn kinderen een eigen overlevingsstrategie en het was daardoor gedaan met de vroeg-oude sergeant, die het moeilijk stellen kon zonder horige recruten.

‘Jullie, jongelui, hebben de oorlog niet meegemaakt’, klonk het regelmatig verbitterd uit de eens zo gevreesde sergeantenmuil, want heus niet alle trivialiteiten waren hem vreemd.

‘Pardon, sergeant, met alle respect uiteraard’, had ik kunnen opperen, ware het niet dat ik natuurlijk inderdaad geïmponeerd was en als tegenargument de slaande deur voor me liet spreken, ‘Als ik even een enkel voorbeeldje noemen mag dat u waarachtig zal moeten aanspreken: hoe komt het dan dat ik u nooit in uw slaap fysiek durf aan te raken omdat ik dan in twee, drie tellen in het register der gesneuvelden zal worden bijgeschreven?

Hoe komt dat, Vader?

Is het dan opeens de hand van de Jap of van de Indonesische nationalist?

Het geeft allemaal niet, hoor Vader... Echt niet, Vader...

Maar de oorlog was er nog steeds toen ik in 1953 geboren werd. De oorlog en alle teleurstellingen die u heeft moeten ervaren tijdens uw leven hier in Holland.’

Terwijl vader Alfonsus aangenaam verpoost in het Hiernamaals, dat wel Inzicht moet zijn, wil al het leed niet onnodig zijn geweest, voer ik mijn dagelijkse gesprekken met Joshua. Net als

Anna is ook Joshua mijn kameraad, die mij vertelt, met een heldere stem die graven opent en wonden aanwijst, van die blik in zijn ogen waarvoor de Jap wijken moest.

Over Joshua schreef ik, literaire gauwdief, fantasierijke insluiper: ’Op die foto had mijn vader die blik in zijn ogen waarmee hij in krijgsgevangenschap zijn Japanse beul tot zelfmoord dwong. Een blik, zoals mijn vader later vertellen zou, waaruit de trots van mijn grootmoeder als een vlijm naar buiten schichtte. Ze had haar enige zoon node uit het dorp zien vertrekken om in het leger van die vermaledijde blanken zijn brood te verdienen. Huilen mocht ze niet, dat zou een verderfelijk protest tegen de almacht van de Schepper zijn geweest. Bij die blik paste ook mijn vaders brede schouder, die hij, met opbollend epaulet, uitdagend schuin naar voren stak. De Japanse militair die het tevergeefs tegen mijn vader en tegen mijn grootmoeder had opgenomen toen hij mijn vader het hoofd met een sabelhouw wilde klieven, had zichzelf op smadelijke wijze van het leven beroofd door zich aan zijn puttees op te hangen.’

Mijn ouders hebben het onzegbare niet willen zeggen. Ze hebben hun verdriet niet zonder slag of stoot aan woorden willen uitleveren. Als jongetje kende ik het woord ‘komkommer’ niet en de groenteboer kon niet bedenken wat toch die ‘ketimoen’ kon zijn, waarom mijn moeder mij gestuurd had. En net zoals die groenteman op die woensdagmiddag zijn hele assortiment met mij doorliep: ‘Is dit het, jongetje?... Of dit?’, zo leg ik Anna en Joshua woorden in de mond waarvan ik hoop dat mijn moeder ze herkennen zal.

In mijn betoog heb ik tot nu toe slechts kunnen aangeven hoe ik voor mijzelf gestalte tracht te geven aan het herdenken: de gestalte valt samen met die van mijn schrijverschap. Ooit heb ik verwoord dat mijn schrijven gericht is op de bouw van een weeshuis voor dakloze herinneringen.

Om even een wat luchtiger toon aan te slaan: dakloos is bijvoorbeeld de herinnering aan generaal MacArthur op de televisie, die op het dek van het Amerikaanse slagschip de vertegenwoordigers van Keizer Hirohito uitnodigt de capitulatieovereenkomst te ondertekenen. Zijn schorre stem met rasp in de keel doet mij onwillekeurig aan amateurtoneel denken en ik vermoed dat hij zijn eigen bijdrage wilde leveren aan de dolkomische vertoning van Japanse heertjes met hoge hoeden, in pandjesjassen, die als opgeschrikte vogels op zijn uitnodiging komen aantrippelen: ‘I now invite the representatives of the Japanese Emperor...’ Dakloos is echter ook de herinnering aan een avond in het begin van de jaren zestig toen ik, jongetje van negen of tien, voor het eerst beelden zag van Joodse mensen die met de zweep een vergassingswagen ingedreven werden. De televisie toonde de beelden naar aanleiding van het proces tegen de nazi Adolf Eichmann en die naam markeert het punt in mijn persoonlijke geschiedenis dat mijn kinderlijke argeloosheid begon af te brokkelen.

‘Kom, we moesten maar weer eens gaan’, zei mijn vader, toen het programma al een poosje was afgelopen. We waren bij mijn

oom en tante op zondagbezoek en het verbaasde mij dat niemand van de aanwezigen net zo’n brok in de keel had als ik. Niemand die verontwaardigd riep: ‘Maar dat mag toch helemaal niet!’

Mij staat nog bij hoe ik, toen we eenmaal over straat liepen, nukkig een eindje achter mijn ouders bleef stilstaan als we een van de vele bekenden tegenkwamen. Eenmaal slechts snelde ik vooruit toen we een van mijn lievelingsooms tegenkwamen. De man sprak mijn vader op ernstige toon aan, maar toen ik, jongetje dat maar wat graag met zijn militaire vader gezien werd, naderbij kwam, bleek het gesprek over banaliteiten als huishuur, haperende stroomtoevoer en klemmende slaapkamerdeuren te gaan. Geen woord over Het Monster dat ik op de beeldbuis had mogen aanschouwen.

Jaren later herinnerde ik mij die avond eens te meer toen ik op de HBS een leraar geschiedenis had die mij aanvankelijk wel sympathiek was, omdat hij zo prachtig over Rusland onder de tsaren vertellen kon. Maar sprekend over de Tweede Wereldoorlog bleek de ‘Endlösung’ in zijn visie de straf van God te zijn voor de kruisigers van ‘Onze Heiland’.

Hij trok het getal van zes miljoen minachtend in twijfel. Laat het een paar honderdduizend, vooruit een enkel miljoentje geweest zijn, hij wist het niet. Hij had ze niet geteld. Toen ik mijn vinger opstak en vertelde over Eichmann, de joden en de vergas-singswagen, wist deze man niets anders te berde te brengen dan dat zijn geloofsovertuiging hem verbood televisie te kijken.

Daarin zou een reden tot herdenking gezien kunnen worden: opdat deze man, in al zijn godvruchtigheid, niet oeverloos aan het woord blijve.

Een gestalte heb ik gevonden, één en meer redenen, maar de vraag naar het waarom blijft vooralsnog onbeantwoord.

Ik heb gesproken over mijn afbrokkelende kinderlijke argeloosheid en wellicht dat daar een deel van het antwoord op de vraag naar het waarom verborgen ligt. Dat ik herdenken wil omdat ik de wereld wil herstellen waarin mijn kinderlijke argeloosheid de wet stelt. In die wil tot herstellen word ik bijvoorbeeld gesterkt door een tekstfragment van de schrijver en soci-aalpsycholoog Elias Canetti, die ooit geschreven heeft: ’Man kann in einem einzigen Menschen das Unglück der ganzen Welt anfassen. Und solange man ihn nich aufgibt, ist nichts aufgege-ben. Und solange er atmet, atmet die Welt.’ Voorzichtig vertaald: ‘Men kan in het bestaan van een enkel mens het leed van de hele wereld te lijf gaan. En zolang men deze ene mens niet opgeeft, is niets opgegeven. En zolang hij ademhaalt, haalt de wereld adem.’

Maar wie is dan die ‘Einziger Mensch’?

Uiteindelijk ben ik die zelf. Want, geef ik mijzelf op, hetgeen niet minder betekent dan dat ik niet langer bereid ben in mijn eigen bestaan het leed van de hele wereld te lijf te gaan, dan zal het mij overkomen dat ik ’s morgens tot tranen toe ontroerd kan raken van Mozarts Krönungsmesse, maar dat ik ’s avonds hoogstwaarschijnlijk een soortgelijke ontroering zal ondergaan

in een orgastisch visioen waarin ik mijn racistische buurman kreupel schop.

Aan andere leden van de naoorlogse generatie zou ik tenslotte een oproep tot herdenken willen richten, die zijn voedingsbodem vindt in die ene dichtregel van Jan Slauerhoff: ‘Alleen in mijn gedichten kan ik wonen’. In die traditie zou ik willen zeggen:

Gun de doden en hen die u ten dode opgeschreven acht de plaats die hen rechtens toekomt, namelijk in uw heroverde kinderlijke verwondering, in de geborgenheid van uw mooiste gedachten.

Referentie: 
Frans Lopulalan | 1992
In: Icodo Info , ISSN 0168-9932 | 9 | 1 | mei | 22-27
Trefwoorden: 
KNIL, tweede generatie, veteranen