Zeven maanden in Duitse concentratiekampen

Atie Siegenbeek van Heukelom, geboren in 1913, werd in mei 1944    wegens verzetsactiviteiten gearresteerd. Via de gevangenis aan de Amstelveenseweg in Amsterdam kwam zij in Vught terecht. Daar begint het verhaal dat wij hieronder afdrukken, over het transport uit Vught op 6 september 1944 en het verblijf in diverse Duitse kampen, tot de bevrijding en de terugkeer naar Nederland in april 1945.

Atie van Heukelom heeft dit verhaal al in de zomer van 1945 opgeschreven, met een grote gedetailleerdheid over de dagelijkse dingen van het leven en met een opmerkelijke toon. Het is in 1945    gepubliceerd in ‘t Venster, een uitgave van de Nederlandse, Britse en Amerikaanse voorlichtingsdiensten. Het nummer waarin het werd afgedrakt, nummer 6, was het laatste dat in Londen verscheen. Onderzoekster dr. Jolande Withuis maakte ons erop attent.

Voor deze publikatie mochten wij van Atie van Heukelom gebruik maken van haar typoscript uit 1945, waarvan opvalt dat een aantal passages, zoals de observatie dat de menstruatie bij kampgevangenen uitbleef (ook een bekend verschijnsel in de hongerwinter), ‘t Venster destijds niet heeft gehaald.

Atie van Heukelom was en is tekenares van beroep. De tekeningen bij haar verhaal zijn van haar hand en zijn eveneens kort na de oorlog gemaakt.

In het maandblad Opzij van mei 1995 staat een uitgebreid interview met Atie Siegenbeek van Heukelom, door Jolande Withuis. Geborduurde lappen met kamptaferelen, door haar in gevangenschap gemaakt, zijn te zien op de tentoonstelling over ‘de Nationale Feestrok’ in het Rijksmuseum Amsterdam, van 22 april tot 18 juni. Zie daarover elders in dit nummer.

Vught, woensdag 6 september 1944

 

‘s Morgens appel, met al onze bezittingen plus één deken, wat al angstig voorgevoelen gaf, want ik geloofde rotsvast in de spoedige bevrijding. Alle hoop laten varen toen we bij een lange rij goederenwagens kwamen, waar, behalve wij, een onnoemelijk aantal broden ingeladen werden, als voor een reis naar Siberië. Afschuwelijke teleurstelling. Laatste hoop gevestigd op partizanen die ons zouden redden, of op de chaos bij de spoorwegen, waardoor wij, volgens optimisten, niet eens de grens zouden bereiken. Ook dat ging niet op, ‘t was een vlotte reis zonder incidenten. Daar ik net ziek was geweest, eerste dag en nacht in ziekenwagen, een bofje, want daar waren we met z’n vijfendertigen en

konden we bijna allemaal liggen. Volgende morgen plaats moeten ruimen voor dame die zich van onder tot boven bevuild had (geen water natuurlijk, dus afvegen met stro). Toen in volle wagon beland, met tachtig, nog twee dagen en een nacht.

Mannen afgezet in Oranienburg, wij door naar Ftirstenberg, kamp Ravensbrück (100 kilometer ten noorden van Berlijn). Groot kamp (wij ongeveer nummer 70.000); houten barakken, kolengruis, vrouwen in lompen. Zigeunerinnen en andere vrouwen die als raven op onze resterende broden aanvielen. Onze achthonderd vrouwen, in de blauwe Vught-uniformen, maakten een keurige indruk en verwachtten naïef dat we als ‘elite’ behandeld zouden worden, zijnde kampevacués. Eerst in tent gestopt, vol stro en ongedierte, toen weer verdreven, de tent te vuil zijnde. Na uren wachten (eindelijk koffie!) op het ‘zandje’ gebracht, dit is zandhelling tegen heel hoge muur, voorzien van prikkeldraad. Daar overnacht, op en onder elkaar liggend, steeds storm, soms regen.

Onze route door Duitsland, van 8-9-’44 tot 14-4-’45 per trein (veewagens) en te voet {......)

 Volgende morgen allemaal roetzwarte gezichten, vanwege wind en kolengruis. Hele dag daar gebivakkeerd; één keer warm eten, soms groot gevecht als iemand bakje water had veroverd om gezicht te wassen.

‘s Avonds begon de registratie, alfabetisch, ik was vier uur ‘s nachts aan de beurt. Eind verder lagen paar duizend Griekse en Russische vrouwen, voor ons een ware lawine van sigaretten, heerlijk!! ‘s Nachts op groot kampplein, al onze resterende eetwaren opgemaakt en onze privébezittingen op een grote hoop weggegooid, daar alles toch afgenomen werd. Bij groepjes in ‘t

Badhuis geroepen, alles uit moeten trekken, alleen kam, tandenborstel en dergelijke mogen houden. Onderzoek op luizen (spannend: één hoofdluis kostte al je haren), douche, helaas koud, maar goddank kunnen wassen na vier dagen. Kampkleren gekregen, te weten hemd en jurk, of rok plus blousje, voorzien van grote, ingenaaide kruisen. Zielige vodden, weg elite! Eindelijk klaar voor barak, waar koffie, brood en worst. Te moe om te eten, als blok in slaap gevallen in bed drie-hoog.

Iedere morgen appel van 5 tot 7, in rijen van tien. Mooie zonsopgangen, heel koud; snipverkouden, daardoor goddank immuun voor stanken, ‘s Middags weer appel, soms paar uur, verder in bed geleefd. Aufseherinnen vertoonden zich alleen bij appels, waagden zich zelden in slaapzalen. Wij hadden Poolse Block- en Stubealtesten, aardige vrouwen, wat uitzondering was. Meestal krengen, voor Lagerpolizei.

Aardige vriendinnen, wij met z’n achten in drie bedden, driehoog. Sliepen als sardines, allemaal tegelijk omdraaien. Dunne vieze dekentjes. Wassen grote kunst, met veel geduld; klein washok, stinkend, op de grond dikke laag modder, etensresten en water, krioelend met halfnaakte vrouwen. Eten: vreemde combinaties op vreemde uren; soep met alle mogelijke knollen, soms houterig als boomstam, of met heel nare groenigheid.

Enige lichtstraal in de narigheid waren de politieke geruchten, die de wildste vormen aannamen. Hernieuwde hoop op bevrij-ding, of althans uitlevering (naar Basel?). Dames G., die al maanden in ‘t kamp waren, sceptisch en reëel; wijzer dan wij.

Geleidelijk nummers afgeroepen voor werk bij Siemens, ik na twee weken ook. Strenge test in de Siemensbarakken, naast het kamp, waar ik goed figuur sloeg, dus peuterwerk. Eén dag gewerkt, Russisch meisje moest me inwerken; zij vurig communiste,

heel interessant ervan verteld. Volgende dag, met nog vijftig anderen, ‘gesperrt’ van ieder werk, dus weer thuis gebleven.

Ondertussen verhuisd naar andere barak, daar quarantaine opgeheven. Zo mogelijk nog viezer; hier drie wc’s voor ongeveer duizend vrouwen.

De vijftig die in Vught bij de radiobuizen hadden gewerkt (dus ik ook) werden nu opgeroepen, waarschijnlijk om als Werkkom-mando op transport te gaan. Waarheen was onzeker, ook of ‘t een voor- of nadeel was. Eerst dokterskeuring, dat wil zeggen een naakt défilé om een grasveldje heen, waar, onder een fleurige zonnebloem, een arrogante SS-dokter ons zat te bekijken.

Een Krankenschwester keek in onze keel, een andere naar de handpalmen, en ‘t onderzoek was afgelopen. Dat ging zo de hele dag door, het krioelde er van naakte vrouwen, die soms uren bibberend stonden te wachten tot zij aan de beurt waren.

Na morgenappel moesten wij vijftig aantreden voor transport. Acht uur middageten, rest van de dag staan wachten in Badhuis, langste tijd naakt. Eindelijk douche (nu warm!) en weer nieuwe kleren: hemd, broek (ha!), jurk, kort jasje en een paar spiksplinternieuwe klompschoenen, waar heel trots op; achteraf oorzaak van veel ellende. Weer alle ‘bezittingen’ gecontroleerd, om vijf uur in de wagons, met brood, margarine en worst. Vrij draaglijk transport, bij een kaarsje.

Volgende dag, 28 september, gearriveerd in Reichenbach, Eulen-gebirge, 70 kilometer ten zuiden van Breslau. Kamp, de ‘Sport-schule’, bleek jodenkamp te zijn. Kommandant zeer verschrikt over ons, ariërs, bleek een vergissing te zijn. Zijn er echter nooit meer uitgekomen en kregen steeds te horen: ‘Bildet Euch ja

nicht ein, daB Ihr besser seid wie die Juden’ of ‘Ihr hattet hier nicht sein brauchen.’

De Sportschule, waar we bijna vijf maanden toefden, had stenen barakken, met twee verdiepingen, alles gloednieuw. Kleine Stu-bes voor dertig mensen, onze groep dus in tweeën gesplitst. Bedden tweehoog, papieren matrassen met houtwol. Soms streng verboden, soms verplicht, maar altijd samen geslapen in één bed (ik met F.L.), daar ieder één dun dekentje en koud klimaat. Goede washokken, maar in onze barak permanent gesloten. Dito wc, waarin zelfs één keer echte wc gezet (maar niet aangesloten), vanwege hoog bezoek uit moederkamp. ‘Voorlopige’ wc was een tochtig huisje, waarin houten muurtje met diepte erachter. Vuilheid niet nader te beschrijven. Voor deze doeleinden werd verder een plaskübeltje gebruikt, dat is een jamemmertje, zwaar verdedigd tegen liefhebbers uit andere Stubes, meestal lek, en altijd boordevol als je er ‘s nachts uitmoest. Dus dan maar aankleden en in ‘t pikkedonker, baggerend door modder of sneeuw of glibberend over ‘t ijs, het geval leeggooien in de wc. Door het raam naar buiten kiepen was eenvoudiger, maar riskant met ‘t oog op patrouillerende SS-posten.

Behalve de bedden hadden we in onze Stube twee tafels, een paar bankjes en een kachel. Kolenpositie was droevig; een enkele keer kregen we ‘s zondags per Stube een kübeltje kolen. Wij zijn de winter vrij goed doorgekomen: eerst graaiden we als ‘t donker was kolengruis van de paden tussen de barakken, maar met de vorst en sneeuw hield dat op. Toen werd de kolenvoor-raad van de fabriek onze toevlucht: als de fabriek uitging, holden we de achteruitgang uit, bewapend met georganiseerde dozen, tassen of etensbakken, gristen in het donker gauw kolen van de hoop, en zo terug in de rij. Op die manier hebben we van Kerstmis tot ons vertrek in februari gestookt. De bewaker bij de fabriek was op onze hand en de Aufseherinnen stalen zelf ook kolen. Bovendien, wat we op de fabriek organiseerden kon de bewaakster niet schelen, integendeel, ze moedigden het aan (SS contra Wehrmacht!).

Onze Stube moest tip-top schoon zijn. Als we dan klaagden dat we daarvoor geen materiaal kregen, kregen we te horen: ‘Ihr könnt doch so schön organisieren; organisiert Euch dann mal Besen usw. von der Fabrik’, wat we dan ook deden met veel animo. Toch hebben we dikwijls in angst gezeten over onze verdacht warme Stube. De Kommandoführerin dreigde ons met de zwaarste straffen, omdat ze meende dat we onze bedden opstookten; toen we schuchter onze kolendoosjes toonden en het geval uitlegden, was de zaak gezond. Slechts eenmaal zijn onze voorraden, die zorgvuldig onder diverse bedden verstopt lagen, ingepikt. Toen de SS en de fabriek geen kooltje meer hadden, was ‘t bij ons nog vrij behaaglijk. De joodse Stubes, die het te riskant vonden, hebben echter afgrijselijke kou geleden.

Ons hoofd was de Kommandoführerin Schneider, een vilain wijf. Niet onaardig om te zien, niet dom en zelfs met gevoel voor humor. Eerste week allervriendelijkst: wij waren haar ‘Christ-kindrl’, gaandeweg beestachtiger geworden. Vol grillen, poeslief of wreed, totaal onberekenbaar. Doodsbang voor haar. Goddank is zij ongeveer twee maanden weg geweest, onder haar plaatsvervangster betrekkelijke rust, totdat zij in januari weer opdook, tot onze grote ellende.

Daaronder een leger Aufseherinnen (SS-vrouwen), liederlijke wezens meest. Steeds wisselend, daar de Sportschule voor hen een soort opleidingskamp was. ‘Wat leert u hier dan?’, vroegen wij eens eentje. ‘Brüllen’, was ‘t antwoord. Wat dat betreft, goede opleiding. Vrij normale meisjes ontpopten zich na een paar weken tot ware hellevegen. Zij hadden een heel zware dienst, maar dat voor een mooi pakje en een machtspositie blijkbaar wel over.

Het hoofd van ons Haftlingen was de Lageralteste, een Poolse jodin. Later viel zij in ongenade en werd ze verdrongen door Frau Peijne, Duitse jodin, die dit baantje ook in Vught had uitgeoefend. Onsympathiek mens.

Iedere barak had een Blockalteste, meestal gehaaide Poolsen, en iedere Stube een Stubealteste, een baantje dat veel tact eiste en een portie extra eten met zich meebracht.

En daaronder kwamen wij, de kuddedieren. In het begin heel weinig (ongeveer tweehonderd), wat in de loop der maanden voortdurend toenam, tot ons kamp, zoals alle kampen, tot berstens toe vol was. Voornamelijk Hongaarse en Poolse jodinnen, ook een groot aantal Hollandse, allen uit Auschwitz. Daar waren ze, wegens jeugd of bekwaamheid of zo maar willekeurig, uitgezócht voor ons werkkamp, voor hen dus een enorme promotie. De Hollandse kwamen oorspronkelijk uit Vught, ook van de radiobuizen, dus veel oud-bekenden. Stemming tussen de verschillende nationaliteiten was bar slecht, iedereen voelde zich altijd te kort gedaan. De Hongaren waren wilder en primitiever dan de Hollanders, meest Amsterdamse ateliermeisjes. Tegen de Hongaren ‘en masse’ was niet op te komen, bij gevechten om eten, koffie en kleren. Er waren een paar heel aardige bij, waar we op de fabriek mee samenwerkten, over ‘t algemeen schoten ze beter met ons op dan met hun Hollandse rasgenoten. De Polen vond ik veel erger. Eens kwam er een transport Blockova’s aan, dat wil zeggen vrouwen die in Auschwitz de baantjes hadden: dik gegeten, keurige, warme kleren, schoenen en laarzen om van te watertanden. Van de welkomstsoep (eigenaardigheid van ons kamp: bij ieder nieuw aankomend transport heerlijke soep) werden ze óf misselijk, óf ze hadden hem weggegooid; ze waren wat beters gewend!

De fabriek

 

Ons kamp werkte voor vier verschillende fabrieken, wij bij Tele-funken. Twaalfurige werkdag, van zes tot zes, om beurten één week dag- en één week nachtdienst. Bij dagdienst: vier uur opstaan, kwart voor vijf appel, vijf uur naar fabriek (3 km). Daar om half negen en vier uur kwartier pauze, om twaalf uur een halfuur, waarin we soep kregen, ‘s Morgens was er meestal koffie

 

of kruidenthee. Zes uur afmars naar ‘t kamp, waar de avondsoep ons wachtte plus brood voor de volgende dag. Negen uur Lager-ruhe.

In de nachtdienst waren de pauzes om half elf (soep) en drie uur. Overdag slapen in ‘t kamp (als de Aufseherinnen tenminste geen grapjes bedachten, zoals barakken verhuizen, strozakken vullen, Stubecontroles en dergelijke), tot drie uur. Gewekt met soep, brood voor de nacht. Vier uur appel, vijf uur afmars. Zondag vrij. Overgang van nacht- op dagdienst was voordelig, namelijk van zaterdagmorgen zes uur tot maandagmorgen. Omgekeerd echter was ‘t een kort weekend, van zaterdagavond zes uur tot zondagavond zes uur. Dan moest je trachten zondag zoveel mogelijk slaap te pakken, niet eenvoudig, daar de hele Stube dan compleet was en het de enige gelegenheid was je vriendinnen uit de andere ploeg te spreken. Altijd fluisterend met het oog op de ‘Nachtschicht’. Gevolg: zondagnacht nóg meer slaap dan anders; bovendien altijd zure soep (de enige keer dat je zoveel kon eten als je wou, daar de meesten er ziek van werden), na het weekeind een koude fabriek, en bovendien een katterige zondagavond-stemming, met contrasterende zondagavondherinneringen aan thuis.

‘Die beiden Grosze urtd Kraftige’

De bevolking op de fabriek was zeer kosmopolitisch. Alles wat niet Haftlinge was, was civilist. Deze waren weer in twee groepen gescheiden: de buitenlanders (hoofdzakelijk Russische en Poolse meisjes, meest heel jonge kinderen, allesbehalve vrijwillig) en de Duitsers. Ook die woonden in kampen, want waren meest van de gebombardeerde Telefunkenfabriek in Berlijn overgeplaatst naar Reichenbach. Bijna alle mannen hadden wel een of ander mankement, er liep bijvoorbeeld een groepje eenbenige jonge kerels rond.

Iedere afdeling had een Meister, meestal partijleden en groot geboefte. Mijn Meister was een Pool (waarvoor hij zich schaamde),

Matushek, een gruwelijke sadist, met zachte stem en een maagkwaal, waardoor hij goddank veel aan zijn stoel gekluisterd was en zelfs een tijdlang aan zijn bed. Wat bewijst dat hij een heel erge maaglijder was, want ziek zijn was volgens hem saboteren, hij sleepte zich dan ook tot het eind toe voort. Merkte hij dat een van ons ziek was, dan gaf hij haar prompt staand werk of zware karweitjes op te knappen.

In januari werd hij vervangen door de nieuwe Meister, een lief oud heertje, oorspronkelijk muziekleraar, met roerend lelijke ho-me-made vesten en veel sympathie voor de Haftlingen. Na een paar dagen kreeg hij al een hint van ‘bovenaf’, dat hij er last mee zou kunnen krijgen als hij ons niet strenger aanpakte. Hij fluisterde ons dus toe vooral de schijn van hard werken op te houden als de afdelingschef of een andere hoge Piet in de buurt was. De afdelingschef Fühse was zo’n Germaanse god, die buitengewoon ingenomen met zichzelf was; niet zo jong meer en niet slank, maar met blonde lokken en wiegende heupen. De Duitse dames straalden als hij zich verwaardigde met hen te spreken en ook de Hongaarse meisjes waren idolaat van hem (zoals van iedereen die ‘so schön groB und blond’ was). Geen schijn van kans, wij waren veel te min om ooit een woord of zelfs blik van hem te krijgen. Gevaarlijk en héél onsympathiek man. Een trouwe trawant van Matushek was Fraülein Kluge. Schreiberin, een jonge boerenmeid, zo onder de koeien vandaan gehaald. Mollig, dikke rode wangen, blond toetje en koude zwarte ogen. Ze hield graag, als echo van Matushek, plechtige preekjes, in de trant van ‘Wo der Wille da ist, ist auch ein Weg’, en had een heel speciale hekel aan mij.

Een andere kwelgeest van onze afdeling was Herr Fritsche, monteur, een even twintigjarige, hypernerveuze vlegel, die zich graag als sociaal-democraat uitgaf, maar ons ondertussen gemeen koeioneerde. Voor zware of vieze karweitjes zocht hij A. en mij altijd uit, zijnde ‘groB’, dus ‘kraftig’. Wij waren mager en slap als vaatdoeken en trachtten hem, vergeefs, te overtuigen dat groB en kraftig nog niet hetzelfde was. Hij duzte ons, evenals Matushek en een paar werklui.

Het was de civilisten streng verboden met de Haftlingen te spreken, behalve over ‘t werk. Er waren onder de Duitsers wel enkele ‘goede’ maar meer kwade, dus contact was moeilijk en gevaarlijk. Toch was de fabriek onze nieuwsbron. Wij hadden vier Belgischen in onze groep, die vrij geregeld nieuws kregen van de Belgische en Franse civilisten; een enkele Duitser vertelde wel eens wat, hier en daar vingen we iets uit hun gesprekken op en dan waren er, als grote kostbaarheden, de kranten die we of organiseerden of uit de vuilnisbakken opdiepten, althans stukjes ervan. Ieder nieuws was welkom. De wc was een soort beurs, waar gretig nieuwtjes uitgewisseld werden. Daar werden ook de gevonden peukjes opgerookt, met het risico betrapt te worden door een Aufseherin die een inval deed. Ik werkte op de Stanze-rei, een van de stomste afdelingen, met de machines. Daar moesten we onderdelen van radiolampen uitstanzen, draadjes afhakken, vijlen en meer zulke intelligente werkjes. Er waren trapma-chines en machines met handels die je over moest halen, en hak-machines en dergelijke, het ene al geestdodender dan het andere. Bij iedere machine was een kaartje, hoeveel er per uur afgeleverd moest worden; aan ‘t eind van de dag werd je produktie gewogen en geteld. Ik werkte slecht, toefde te veel op de wc, maar had ook werkelijk weinig aanleg, geloof ik. De joodse meisjes werkten veel beter dan wij, vooral onder de jonge kinderen (dertien en veertien jaar) waren fenomenaal harde werksters, die wij steeds trachtten op te voeden tot luiheid. Tegen ons waren de civilisten ook veel strenger, daar ze van ons ‘politieke vrouwen’ eerder sabotage verwachtten. Twee keer in die vijf maanden zijn er Pramienscheinen uitgereikt. Bijna iedereen kreeg ze, soms twee, sommigen zelfs vier (waarde 1 mark); ik nooit. Daarvoor kon je in het kamp iets ‘kopen’, de bedoeling was jam of zo, maar meestal was er niets.

De nachtdienst was het ergste, door die urenlange worsteling met de slaap, vooral als je overdag in het kamp nog karweitjes had moeten opknappen. Ik merkte dat je al werkende kunt dromen (geen dagdromen!); machines en schaduwen namen in mijn verbeelding menselijke vormen aan, zodat ik soms tijden lang krampachtig zat te werken omdat ik me verbeeldde dat iemand achter me stond. De Hongaren trachtten wakker te blijven door te zingen, maar het eentonige, zachte gezang en al die knikkebollende hoofden om me heen maakten me nog slaperiger. Het beste middel ertegen was praten, maar bij de meeste machines zat je alleen en ‘t was bovendien verboden. Soms lukte het, dan vertelden we elkaar urenlang over ons leven thuis of we gingen een avond ‘uit’, te beginnen met bad, aankleden, borrel, eten et cetera, alles tot in de finesses besproken en gesavoureerd, waardoor je werkelijk je omgeving totaal vergat.

Luchtalarm was, tenminste overdag, een verzetje; dan gingen we naar buiten in loopgraven op een weiland en konden dan eindelijk de omgeving en de bergen bij daglicht zien. ‘s Nachts was het heel naar, vooral als je net je enige hemd en broek gewassen had en zonder liep. Van bombardementen merkten we niets, alleen een van de laatste dagen, in februari, is er een bom op de fabriek gevallen.

De fabriek had verschillende attracties, zoals de vuilnisbakken, waar we allerlei schatten uit opdiepten (onder het mom een wc-papiertje te zoeken); bijvoorbeeld appelschillen, restjes peen of

ui, papier, doosjes, touwtjes en dergelijke. En vooral de drie kranen bij de wc, waar soms zelfs warm water uitkwam. Daar hielden we wasbeurten, onze kleren, ons haar en onszelf. Alleen de eerste tijd lukte dat, later stond er meestal een venijnige Aufse-herin bij en hield ook het warme water op. Dan moest je proberen met een emmer of afvallade, gevuld met water, in een wc te verdwijnen; het wassen daar was geen genoegen, klein, donker en heel vuil. Maar ook in het kamp had het bezwaren; vóór ‘t werk was er geen tijd, na het werk was je zó moe dat je dadelijk in je bed plofte. Als je dan nog de moed vond je eerst te wassen, dan moest dat in het washok van een andere barak, in ‘t pikkedonker, waar je maar kléine gedeeltes tegelijk kon wassen, daar je handen verstijfden van de kou. Een derde, hoewel onsmakelijke manier was, je etensbak met water te vullen en je in de Stube te wassen. Later organiseerden we voor dat doel een bak van de fabriek. Soms echter waren we in ‘t kamp dagen achter elkaar van water en licht verstoken. Alles bij elkaar eiste het veel energie en geestkracht je enigszins schoon te houden; hoewel, ‘schoon’ is te veel gezegd, want zelden kregen we wat waspoeder en nog veel zeldener een stukje luchtzeep, dat na twee grote beurten al op was. Handdoek of waslapje hadden we niet, daarvoor moest je een stuk van je hemd scheuren of een vodje van de fabriek organiseren.

Het schoonhouden van de kleren was nog moeilijker. We hadden ieder één hemd, één broek, één rok of blouse of truitje. Waste je iets, dan moet je dus zonder lopen tot het droog was. Geregeld schoon ondergoed was een van die dingen die steeds beloofd, maar nooit verwezenlijkt werden. Wel was er een Effektenkam-mer met kleren (jodenkleren). De enkele keer dat een Aufseher-in die openmaakte, werden er zulke gevechten voor geleverd dat je meestal wel klappen opliep maar zelden een kledingstuk bemachtigde. Ik heb één keer een schoon hemd gekregen, nooit een broek.

In december kregen we lange mantels in plaats van onze korte jasjes, een grote vooruitgang, daar die tevens als deken dienst deden. Als je bovenkleren zo in flarden hingen dat het bepaald onfatsoenlijk was, had je kans dat je iets anders kreeg. Sokken kregen we ook pas in december. Door het vele lopen zaten die al gauw vol gaten, waar we dan lapjes op zetten (met bijvoorbeeld uit dekens getrokken draden). Ieder vodje was een waardevol bezit. Mijn sokken leken op het eind, door alle opgezette stukken, eerder een paar zware pantoffels, maar dan heel vuile, want ze waren te dik geworden om te wassen. Nood maakt vindingrijk en vooral de beenbekledingen waren dikwijls heel fantastisch.

De enige keer dat ik een paar klappen in mijn gezicht heb gehad, was bij een Stubecontrole toen de Kommandoführerin ontdekte dat ik de voeringen van mijn mantelmouwen als beenbekleedsels gebruikte. Razend waren ze als ze merkten dat we hun ‘schone Sachen’ verknipten, wat toch moeilijk anders kon; vooral hemden moesten het ontgelden, waar bustehouders, zakdoeken,

beenwikkels, washandjes, verstelstukken en meer van werden gemaakt. Hoofddoeken hadden we ook, soms zelfs heel mooie en kleurige. -

Het grootste probleem waren wel de schoenen. De mooie klompschoenen uit Ravensbrück hadden een kort leven, door de zware eisen die eraan gesteld werden; anderhalf uur lopen per dag, meest baggeren door modder of sneeuw. Schoenen in de Effektenkammer waren schaars. Het was een nooit ophoudende misère, altijd te moeten sloffen op schoenen waar de zolen los bij klapperden, of de teen ontbrak, of het geheel met een ijzerdraadje bij elkaar werd gehouden. Gevolg: wonden en eeuwig natte voeten.

Ik had, dank zij de nieuwe schoenen van Ravensbrück, mijn voeten wat opengeschuurd, wat steeds grotere en diepere gaten werden. Zo maandenlang rondgestrompeld met gezwollen voeten, vol vieze zwerende wonden. Op de fabriek liet ik ze door de joodse Krankenschwester verbinden; ze smeerde er dan een stinkende bruine zalf op en wikkelde er papierverband omheen, dat na tien passen al losliet en als een vlag achter me aan wapperde. Dat er door mijn bemodderde sokken of voetwikkels nooit bloedvergiftiging van gekomen is, is me een raadsel. Ik had, evenals de dokter, alle hoop op genezing (tenminste tijdens mijn gevangenschap) al opgegeven, toen de wonden, wonder boven wonder, met Kerstmis dichtgingen, doordat we drie dagen rust hadden.

Een paar weken lang had ik last van zweren; ieder speldeprikje werd een zweer, maar dat hield na verloop van tijd vanzelf op (behalve mijn voeten). Het lichaam reageerde überhaupt wonderbaarlijk: ongesteld ben ik in Duitsland nooit geweest, ook bij de anderen bleef dat, na kortere of langere tijd, uit.

Drie dagen heb ik, vanwege mijn voeten, in de ziekenbarak mogen liggen, wat niet hielp en geen genoegen was. Geneesmiddelen waren er niet of schaars, er was een Hollandse dokteres die ‘t niet aankon en een zogenaamde verpleegster die niet veel meer deed dan bezoeksters eruit gooien en zich kogelrond eten aan de ziekenporties. De plaskübel, midden in de Stube, was permanent bezet door dysenteriepatiënten. Heel onplezierig was ook dat Hongaren altijd luid steunen en kermen (joi-joi) als ze ziek zijn, vooral als een Aufseherin of de Sanitater binnenkwam. De Sanitater had niet het minste benul van ziektes en kwam zo nu en dan voor de vorm eens kijken. Bij héél ernstige gevallen werd de jodendokter uit het mannenkamp gehaald. Het ergste waren de bezoeken van de Kommandoführerin, die met haar sadistische glimlach en vriendelijke kuiltjes in haar wangen iedere keer weer ontdaan veinsde te zijn over het groot aantal zieken (de ziekenstube was veel te klein voor het kamp). Dat was allemaal sabotage en ze zou binnenkort een ziekentransport naar Auschwitz sturen (dus Vernichtung). Zover is ‘t gelukkig (in ons kamp tenminste) nooit gekomen, maar haar bezoekjes werkten allesbehalve opbeurend. Iedereen trachtte zich dan ook zo lang mogelijk voort te slepen; trouwens, je werd pas opgenomen als je tegen de 40 koorts had. ‘FuBkranken’, zoals ik, hadden later geen kans meer.

Wij hadden in onze groep naar verhouding de meeste zieken, waarschijnlijk ook door dunnere kleding (de joodse meisjes hadden al in september lange mantels bijvoorbeeld). Enkele zware gevallen, zoals mevrouw H., die in december stierf, en M., die tyfus had. Wonder boven wonder werd zij beter, moest toen goede voeding hebben, waarvan natuurlijk geen sprake was. Wij hebben toen wekenlang van de fabriek soep mee naar huis genomen, ‘t was niet eenvoudig om over een spiegelgladde weg te balanceren met een schaal soep in je verstijfde vingers. Ook reserveerden we van onze broodbelegsels een gedeelte voor de zieken.

De soep in ‘t kamp was dik, soms verrassend lekker, meestal wat viezig: veel aardappelschillen, klei en ondefinieerbare, griezelige stukjes vlees. De eerste tijd waren we nog kieskeurig, er bleven wel eens restjes over, die ik dan altijd opat. Later geen kans meer. De soep op de fabriek was dunner, maar zuiverder. We kregen een kwart rond brood per dag, zaterdagavond een dubbele portie, een feest! Belegsel varieerde: margarine, kwark, jam, soort groentenpasta, kunsthoning, stinkkaas, vlees en dergelijke, zaterdag suiker. We hadden altijd honger, maar vergeleken bij later was ‘t eten niet slecht. Achteraf geloof ik dat de dagelijkse wandeling ook niet ongezond was, al was die zwaar en vermoeiend. ‘t Klimaat was gezond, koud, maar droog. We wandelden altijd in ‘t donker (tussen 5 en 7 uur). Van ‘t kamp uit eerst de landweg, waar je tot je enkels in ‘t slik baggerde of later in de sneeuw. We hebben sneeuwstormen meegemaakt dat we letterlijk werden weggeblazen en alle ‘schone Reihen’ door elkaar raakten, omdat we of op de grond lagen te spartelen, of tegen de sneeuwwal langs de weg belandden. Halverwege stond een idyllisch berkenbosje, heerlijke geuren in de herfst. Een tweede verkwikking voor de neus was de bakkerij in ‘t stadje, waar de verleidelijkste luchtjes uit opstegen. Een eindje verder passeerden we de altijd verlichte etalage van de slager Max Neumann, met worsten, zijden spek en andere heerlijkheden. Dat, en in de eerste tijd mooie zonsop- en -ondergangen, waren zo de attracties van de wandeling, die verder vermoeiend en lang was, vooral met kapotte voeten en sjouwend met kolen. In ‘t begin zongen we soms marcherende, maar dat werd verboden en de lust daartoe verging ons bovendien vanzelf. De tocht hing erg af van de begeleidende Aufseherinnen. Wij, de niet-joodse groep, liepen altijd voorop (geheel twee- a driehonderd vrouwen). Dikwijls commandeerde één Aufseherin ‘Schneller gehen!’ en tegelijk een andere ‘Langsamer gehen!’ en werden we van beide kanten uitgescholden. Soms mochten we praten, soms niet. Niets is zo irritant als een Aufseherin die de hele weg ‘Schnauze halten!!’ schreeuwt terwijl iedereen muisjesstil en gedwee voortsjokt. Viel er iemand (wat bij de gladdigheid om de haverklap gebeurde), dan werd ze uitgekafferd en in de rij teruggeschopt. Vooral altijd: ‘Schön in den Reihen bleiben!’

De enige levende wezens die we tegenkwamen, waren andere colonnes gevangenen; vooral de mannen heel kwalijk riekend en zielig. Dorpelingen zagen we zelden. Reichenbach leek me een aardig, oud stadje, maar ik heb natuurlijk maar één weg erdoorheen gezien.

Bij aankomst in ‘t kamp was het altijd spannend, of we gauw mochten aftreden of dat we nog een uur of meer strafappel moesten staan (reden gewoonlijk onbekend). Zondag was een bij uitstek geschikte dag voor strafappels; dan werden ook de meestal zeer onvriendelijke toespraken gehouden, soms door de vice-Kommandant, Pa Bulder, persoonlijk. In het ritueel van het appel (Stillstand! Ausrichten! Augen gerade aus! enzovoort) waren de niet-joden altijd bijzonder dom vergeleken bij de joden.

De maanden oktober, november vond ik het ergste: altijd honger, altijd moe, altijd kou, maar vooral het afschuwelijke Heim-weh en de druk van het slavenbestaan, waar we voorlopig nog geen uitweg in zagen. Daarbij de angst voor de komende winter (nog meer kou) en het deprimerende van al die zielige vrouwen om je heen.

December werd aanmerkelijk opgevrolijkt door de feesten, die we, al ontbrak de stemming eerst geheel, toch wilden vieren en die een groot succes werden, niet het minst door de voorbereidingen! Onze Stubealteste T. had daartoe het initiatief genomen, een héél verdienstelijk werk.

Voor Sinterklaas hadden we geloot, zodat iedereen minstens één ander iets moest geven, behalve natuurlijk je eigen vriendinnen. We waren net in de nachtdienst en ik ben die laatste nachten heerlijk doorgekomen met dichten en stiekem cadeautjes en surprises in elkaar prutsen. Materiaal was er genoeg: alle soorten ijzer- en koperdraad, blik, ribbelkarton en dergelijke: zo zijn er talloze armbanden, broches enzovoort gewrocht, meest heel lelijk, maar vindingrijk. Moeilijker was het, papier te vinden om de gedichten op te schrijven. Een week van tevoren zijn we al begonnen brood en belegsel te sparen. Een paar handige huisvrouwen onder ons maakten heerlijke broodtaarten van broodkruimels en jam, gebakken op een stuk blik in de kachel en gegarneerd met kwark en jam. Verrukkelijk! Zaterdagavond hebben we ‘t gevierd, behalve de gebruikelijke dubbele portie brood kregen we van ‘t kamp een extra kübel soep, zodat dat de enige avond is geweest dat ik zwaar verzadigd naar bed ben gegaan. Er waren mooie gedichten en surprises en de stemming was allergezelligst.

Aangemoedigd door dit succes zijn we toen voorbereidingen voor Kerstmis gaan maken. Op de fabriek stond een grote kerstboom, waarvan we takken georganiseerd of gekregen hebben waar we de Stube mee versierden, met sterretjes uit blik geknipt en dergelijke. De huisvrouwen hadden weer wonderen verricht: behalve de broodtaarten was er een vis, bestaand uit uit de soep

geviste aardappelen, een georganiseerd uitje en dergelijke, toastjes, zoute stengels (van aardappelen) enzovoort. De M.’s en ik waren de schoonheidscommissie en versierden de tafel. Iemand had zelfs twee kaarsstompjes bemachtigd; het geheel zag er heel feestelijk uit. We hadden voor de feestdagen ijverig peukjes gespaard en zelfs brood opgeofferd om sigaretten te kopen.

De avond dreigde eerst te mislukken, daar we begonnen met Stille Nacht, Heilige Nacht te zingen, waardoor het hele gezelschap begon te huilen. Toen hebben we het op een vrolijke boeg gegooid en heeft ieder die iets te bieden had, gezongen of gedeclameerd. We hadden verschillende verdienstelijke zangeressen in onze groep: in de eerste plaats R.; dan C., Vlaamse operazangeres; L., met haar melancholieke Zumba, S. met de Veensoldaten, plat-sentimenteel Amsterdams; M.P. met negerliedjes, F. met een repertoire uit de Vrolijke Brigade (Jaapje); kortom alle mogelijke genres. R.d.K. declameerde.

Oudejaar vonden we te precair om te vieren; het leek ons passender een vrolijk Nieuwjaarsontbijt te houden, om met hernieuwde hoop een hopelijk beter jaar in te gaan. Oudejaarsavond heb ik me onledig gehouden met het garneren van de taarten en het versieren van de tafel. Tot het succes van het Nieuwjaarsontbijt heeft de aanwezigheid van J.V. enorm bijgedragen, die net uit de ziekenbarak kwam, waar ze bericht had gekregen dat ze ontslagen was en ieder ogenblik naar huis gestuurd kon worden. Wij zijn half dronken van plezier geweest over dat bericht, want we voelden ons in die Silezische uithoek in het jodenkamp volkomen geïsoleerd en vergeten. Waarom juist J. vrijkwam, is altijd een raadsel gebleven. We hebben herhaaldelijk geprobeerd de Kommandant te spreken te krijgen. Eén keer is dat gelukt; hij zei toen dat we vanzelf vrijkwamen, als onze straftijd om was. Wat niet klopte, want van zeker de helft van ons was de straftijd al lang om. Ik rekende voor mezelf op Kriegsdauer, dus had geen illusies daaromtrent.

J. was na een paar dagen verdwenen, naar het moederkamp GroB Rosen, waar ze in nieuwe kleren gestoken werd en met een briefje van de SS zonder geld of eten op de trein werd gezet. Volgens de commandant daar zou ze Holland wel niet bereiken, daar ze door het front heen moest. De SS was blijkbaar evenmin op de hoogte van de toestand als wij, die ook steeds in de illusie leefden dat Holland allang, sinds september, vrij was.

De tijd die toen volgde, januari tot midden februari, was zo verwarrend dat ik me het niet precies meer herinner.

Onze schoenenpositie was langzamerhand zo erbarmelijk slecht (vergeefs werd er gewacht op schoenentoevoer uit GroB Rosen), dat degenen die na keuring werkelijk niets draagbaars meer hadden, thuis mochten blijven. Zo ontstond het Schuhlosenkomman-do, waar ik een van de eersten van was en dat langzamerhand tot over de honderd leden telde. We hadden geen gek leven: als de dagdienst om vier uur opstond, draaiden wij ons nog eens om,

want ons appel was pas om zeven uur. Eerste tijd werden we voor alle mogelijke baantjes gecharterd, maar later lieten ze ons maar begaan. Het schoonmaken van de Stube was onze enige plicht, verder moest je maar zien je te amuseren. Dat lukte best, ik heb me nooit verveeld.

M. had mooi roze karton op de fabriek georganiseerd, daar maakten we speelkaarten van, waarmee we tot in den treure gebridged hebben. Dan was er een schaakspel, de figuren uit blik geknipt. Sommigen konden uitstekend boeken vertellen, anderen handwerkten (in die tijd heb ik mijn borduurlapje met kamptafe-relen gemaakt en daar een waslapje, oorspronkelijk stuk hemd, aan opgeofferd, bewerkt met uitgetrokken draadjes uit hoofddoeken), anderen tekenden. Bijna iedereen tekende, zo goed of kwaad als ‘t ging, haar kamer thuis; verder zomerse taferelen, spelende kinderen, caféterrasjes, kortom: Wunschtraume. Zelfs hebben we met een groepje een paar keer naaktmodel getekend. Er werden gedichtenboekjes gemaakt en in die tijd ontstond ook de receptenrage. Hongaarse, joodse, Russische en andere nationale recepten werden verzameld en heerlijke vooroorlogse Hollandse. De volgende maanden, toen het eten steeds slechter en minder werd, groeide het aantal receptenmaniakken en werden de recepten verfijnder. Het scheen een normaal hongersymp-toom te zijn, want in de andere kampen waar we kwamen, tierde de receptenkoorts ook welig.

De avondsoep werd in die tijd afgeschaft, ook de dubbele portie brood zaterdag. We troostten ons maar dat dit een goed politiek teken was.

Later ben ik weer aan ‘t werk gegaan. Maar het leven op de fabriek was niet meer zoals het was, ondanks alle schijn die we op moesten houden. De materiaalschaarste werd namelijk nijpend. Dagen achter elkaar was er soms geen werk, dan moesten we maar doen alsof. Hierdoor kon de zaak blijven draaien en dekten wij de heren, die anders bang waren naar ‘t front gestuurd te worden. De kolen raakten op en de mannen kregen een wonderlijk allegaartje van uniformen, om in de Landwacht dienst te doen. De Duitsers zelf werkten minder dan ooit en stonden met beteuterde gezichten in groepjes te confereren en over landkaarten gebogen. Wij volgden al hun bewegingen met de grootste interesse en werden meer dan ooit door de thuisblijvers bestormd met: ‘Is er nieuws?’ De Russen waren hun groot offensief begonnen en naderden met vaart. Uit Auschwitz kwam een groot evacuerend mannentransport, veertien dagen lopen, veel lijken langs de weg van doodgevroren achterblijvers. Tweehonderd zieke mannen, waaronder ik, tot mijn grote verbazing, mijn vriend K. herkende. We hebben alleen een blik met elkaar gewisseld, verder nooit meer gezien.

Ons kamp was nu boordevol, wij kwamen met ons vijftigen in één Stube. De fabriek werd een tijd gesloten, zogenaamd wegens kolengebrek. Dat was een ramp: geen nieuws, geen peukjes, geen kolen. Een week hebben we zonder kolen gezeten, juist de aller-koudste, dertig graden vorst. Na de appels sprongen en hopsten we als gekken rond om warm te worden. Toen hebben we een halve nacht buiten moeten staan, omdat de nummers uitgeroepen werden van diegenen die weer aan ‘t werk moesten. De groep die toen uitrukte, kwam zwaar beladen terug: met kolen, emmers, bezems, papier, potloodjes, peukjes en vooral, nieuws. Een van die dagen in februari hoorden we voor ‘t eerst, heel in de verte, frontgeluiden, die de volgende dagen steeds nader kwamen. Op de appels stonden we elkaar, met strakke gezichten, te trappen van plezier en de Kommandoführerin Schneider werd hoe langer hoe gevaarlijker. De stemming op de fabriek werd koortsachtig, niemand voerde meer iets uit en een van de ‘goede’ Duitsers waarschuwde ons dat we niet zo opvallend moesten stralen. De straten waren vol huifkarren, boerenwagens, rijtuigjes en wonderlijke vehikels, beladen met vluchtende burgers en armzalige huisraad. Langs de straatweg werden in een minimum van tijd barricaden opgericht en de Landwacht moest zwaar exerceren. Twee keer werden we midden onder ‘t werk in allerijl naar huis gestuurd, wegens alarmtoestand. Iedere dag spanning, of de ploegen wel of niet moesten uitrukken. Schneider totaal van de kook; beweerde de ene dag dat we niet bang hoefden te zijn, want zij zou ons nooit in de steek laten, en liet de volgende dag twintig joodse meisjes, voor een denkbeeldig vergrijp, kaal scheren en een ander half dood ranselen.

Het spiritistische kruis vierde hoogtij, de geesten van familieleden en anderen, zelfs van Frederik de Grote, verschenen en voorspelden allen hetzelfde; bevrijding door de Russen. Wij hadden heerlijke fantasieën over baardige Russen, wodka en bortsj en trachtten in allerijl nog wat Russische woorden op te steken. Toch werden, voor alle zekerheid, geïmproviseerde tassen en rugzakken in elkaar gefokt van matrassentijk. Toen zelfs onze meest sceptische raadsvrouwen beweerden dat de Russen zo dichtbij waren dat transport uitgesloten was, werden we op een avond op appel geroepen en vertelde Schneider dat we ons voor de volgende ochtend transportfahig moesten maken, voettransport. Stemming tot ver onder nul gezakt, weg Russische illusies!

Volgende morgen, 18 februari, om vijf uur bepakt en gezakt aangetreden. Alleen de Telefunkenvrouwen gingen weg, onze zieken, R.S. en N.v.d.L., moesten we achterlaten. Van 5 tot 9 werden een voor een onze nummers afgeroepen door Pa Bulder.

Wie niet gauw genoeg kwam of meer dan één deken bij zich droeg, kreeg met z’n zweep een paar klappen in ‘t gezicht. Schneider stond hem ijverig terzijde, trapte en sloeg. Ik kwam er gelukkig heelhuids doorheen. Als reisproviand kreeg ieder één brood plus margarine en suiker mee. Schneider lieten we goddank in ‘t kamp achter, maar ze stuurde ons de gemeenste Auf-seherinnen mee, die ze zelf kwijt wou zijn. De mannen waren over ’t algemeen beter, vooral de oudere.

Langs Langenbielau trokken we door het Eulengebirge, waar we altijd zo verlangend vanuit het kamp naar gekeken hadden. Heel mooi, maar zwaar door veel stijgen en dalen. Zo nu en dan rust aan de kant van de weg. De weg (de enige nog open trekkersroute) vol vluchtende boeren en kuddes vee. Sommigen van ons doken onder de koeien om ze te melken in een etensbak; dan kwamen een Aufseherin en een veedrijver, ieder met een stok, en sloegen hun eigen diertje weer terug in de respectievelijke kuddes. Ook van de kinderen die ons water wilden geven, werden we afgeslagen.

Ik voelde me ‘fit’ en mijn zorgvuldig ingebakerde voeten hielden zich best. Daardoor altijd moeten slepen met een zwakkere zuster aan mijn arm en met haar bagage. Vooral veel moeite met N., die absoluut niet meekon, maar zich kranig hield.

De eerste dag ongeveer 33 kilometer lopen, tot wij in ‘t donker in Neuroda kwamen, een prachtig stadje met kleurige huizen. Geslapen in een fabriek. Volgende morgen konden N. en L.v.G. niet meer lopen, half verlamd. Twee draagbaren in elkaar geflanst en ze zo met ons twaalven een eind gedragen. Veel te zwaar; daarna geprobeerd op een karretje dat we langs de weg vonden. Ook dat ging op den duur niet. Ze toen achter moeten laten aan de kant van de weg, met een SS-post en een Aufseherin, die een auto of wagen zouden aanhouden. Wij de colonne weer ingehaald, even later kwamen de post en de Aufseherin ook; ze vertelden dat de zieken naar het ziekenhuis vervoerd waren. Later gehoord dat ze doodgeschoten waren. Die nacht sliepen we in een stal bij Oelberg in ‘t stro. Aan ‘t eind van de tweede dag was mijn brood op. De omgeving was prachtig, heuvels en

bergen met roodachtige aarde; heel mooie, oude boerenhoeven en kleine roze, gele, groene en blauwe huisjes. De derde dag kwamen we door Adersbach Felsen, blijkbaar een toeristenoord, veel hotels, hoge rotsen. Weer overnacht in een grote schuur, boven. Onder ons lagen eveneens evacuerende Russische krijgsgevangenen, die ‘s nachts prachtig voor ons gezongen hebben. Bij ons minder verheven stemming, iedere nacht geharrewar tot slaande ruzie toe, omdat we allemaal op elkaar lagen.

Onze niet-joodse groep bracht het er veel minder goed af dan de jodinnen. Steeds meer zieken en strompelenden. Ik voelde me goddank kwiek, ondanks honger en moeheid. Laatste dagen R. gesleept, die last van haar hart had en zo nu en dan op de grond zakte. Na een pilletje van de dokteres en een grote bek van de Aufseherin kwam ze dan weer bij en sjokten we maar weer verder.

Aldoor heerlijk weer gehad. In ‘t geheel ongeveer 100 kilometer afgelegd. De vierde dag om twaalf uur kwamen we bij een lugubere fabriek in Parschwitz (bij Trautenau), wat een vrouwenkamp was en ons voorlopige einddoel bleek te zijn. Hoop op warme soep bleek een naïeve illusie, pas de volgende dag kwam er wat eten los. Klein stukje droog brood, de soep een bak lauw goor water, met een enkele verdwaalde aardappelschil erin; ‘s avonds Pellkartoffel (twee of drie) met ‘Goulasch’, dat is zelfde gore water met soms een piezeltje vlees. Dus eten niet bepaald geschikt om weer op krachten te komen. Maar heerlijk geslapen, en daarna maar weer aan ‘t bridgen gegaan. Het kruis uit mijn rok gehaald, met het oog op eventuele vluchtkansen. Grote, donkere en vuile fabrieksruimtes, heel blij toen we ons na vier dagen weer transportfahig moesten maken en ze konden verlaten.

25 februari ‘s avonds in de trein gestapt, tot onze dodelijke schrik open wagons. Daar zes dagen en zes nachten in gereisd. Slecht weer gehad, aldoor regen, later sneeuw en hagelstormen.

Ongeveer tachtig per wagon, weer één brood mee en met z’n vijven één blik vlees; kolengruis op de grond. Lange trein, ook veel joodse mannen, waarvan onderweg veel gestorven, bij ons niemand. De SS in gesloten wagens voor aan de trein, de Aufsehe-rinnen keken niet naar ons om, behalve om te informeren of er doden waren. Iedere wagon had een SS-post, wij een vriendelijk oud kereltje, die zonder onze hulp niet op de wagon kon klimmen. Hij kankerde en vloekte onafgebroken, op het transport, de behandeling, de Aufseherinnen enzovoort. Wij vrij gelaten, R. heeft zelfs nog wel eens gezongen. Weer eeuwige ruzies over in de knel geraakte ledematen. Mijn vriendinnen zaten in de wagon achter ons bij Polen, waar al die dagen en nachten door een onafgebroken getier en geschreeuw uit kwam.

Ik heb me die reis beziggehouden met het denken aan prettige en lekkere dingen en het uitbroeien van vluchtplannen, daar ik het langzamerhand wat al te bar begon te vinden en vooral omdat ons doel Westfalen was, dus dicht bij de Hollandse grens. (Ons postje beweerde bij hoog en laag dat we naar München reden, maar wij waren beter geïnformeerd.)

Tot in midden Duitsland zagen we de vluchtende karavanen en overal kapotte steden en dorpen. We reden langs Dresden, dat net gebombardeerd was, een dode stad met louter ruïnes in ‘t maanlicht, afschuwelijk.

Vlak voor Leipzig hevig bombardement, waarbij ‘t station onder andere in puin. Dikke rookwolken en brandende stukken vlogen over ons heen, maar ook goede dingen: uitgegooide bonkaarten, waar de SS opgewonden jacht op maakte, en Engelse krantjes voor het Duitse front, waarvan wij er een bemachtigden. De eerste illegale lectuur sinds maanden!

De trein stond meer stil dan dat hij reed, soms uren achter elkaar. Om onze behoefte te doen, moesten we op het randje van de wagon balanceren, naast de SS-post. Gelukkig hadden we daar niet veel last van, want we hadden toch niets te eten of te drinken. Het ene brood was gauw verdwenen. Na vijf dagen kregen we in Celle, bij Hannover, nog een half brood plus een heerlijk stuk leverworst. De laatste nacht was de ergste, gierende sneeuwstorm, zodat er van ons niet meer te zien was dan een hoop bibberende witte bergjes.

3 maart in Porta aangekomen, doel van de reis, ongeveer een uur wandelen naar het kamp. Was zo totaal geradbraakt dat aldoor heb lopen huilen, wat nog erger werd toen we in vriendelijke dorpstuintjes de eerste sneeuwklokjes ontdekten. Alle animo tot vluchten verdwenen, enige wens een bed.

Porta, tenminste de herdenkingszuil op de berg, herinnerde ik me goed van vroegere reizen naar Berlijn. Onder de zuil, in de berg, was de fabriek van de Hammerwerke, waar we moesten werken. Negen jaar is daaraan gebouwd, een fantastisch werk, met veel verdiepingen. Toen wij er kwamen, was de inrichting nog niet eens klaar en een maand later zaten de Amerikanen er al, dus veel plezier hebben de Duitsers er niet van gehad.

Ons kamp, Hausbergen, lag een eind verder de bergen in. Idyllisch mooi plekje, tussen bossen en bergweitjes met kuddes schapen en kleine zwarte lammetjes. Die streek werd veel gebombardeerd; het kamp was zwaar gecamoufleerd en nieuw. Steeds nieuwe barakken schoten als paddestoelen uit de grond, in elkaar gezet door mannelijke Haftlingen.

Wij sliepen in de Hollandse barak, twee grote slaapzalen, samen met de Hollandse joodse meisjes. Dan waren er twee Ta-gesraume, waar ‘t altijd een ongelofelijk gedrang was, want het betreden der slaapzalen was overdag streng verboden. De leiding was streng en militair. De Kommandoführerin was een dik, roze biggetje, ontzettend dom, daardoor veel minder gevaarlijk dan Schneider. Ze had een stok met zilveren knop en sloeg veel en graag. Leuk vond ze het onverwacht de Tagesraum binnen te stappen, waarop een van ons ‘Achtung!’ riep en iedereen haastig in de houding sprong. Deed je dat niet gauw genoeg, dan kreeg je een tik op je hoofd met de stok. De Aufseherinnen kregen ook nooit genoeg van dat spelletje, dus het was vrij onrustig, vooral als je zat te bridgen en telkens de kaarten moest wegmoffelen.

De Kommandant was een onbeduidend, gemeen jong ventje, met veel praats. Zijn hobby was de ‘Bettenbau’, die hij geregeld kwam controleren. Geen plooitje mocht er in de dekens zitten. De Hongaren staken ons hierin de loef af; sommige legden een verduisteringsluik onder hun deken en sliepen zelf op de grond. Resultaat: een enorme pluim van de Kommandant!

We werkten de eerste drie weken halve dagen, van zes tot een en van twaalf tot half zes, zonder pauzes. Ik zat weer in de Stanze-rei, maar hier ging alles veel machinaler. Tot onze ontroering vonden we machines, lampen, tafels en krukjes uit de Philipsba-rakken in Vught terug. Op onze afdeling waren de machines of nog niet ingesteld, of al kapot, of er was geen materiaal. Ik had pech en de enige machine die bijna altijd liep. Vermoeiend was ’t niet; ik moest toekijken hoe mijn machine draadjes afsneed en om de ongeveer twee uur een nieuwe rol inzetten, dus kon rustig zitten mijmeren.

De anderen hingen wat rond, onder andere een groot leger ‘Putzfrauen’, die bij nadering van een vijand wat met hun bezem kwispelden en de nieuwtjes onder ons rondbrachten. Het nieuws was goed en de Duitsers vast overtuigd van een spoedig einde van de oorlog; maar wij vonden hen naïef en bleven sceptisch en onbewogen. Pas toen we na maanden eindelijk weer een krant te pakken kregen en de frontberichten lazen, durfden we te geloven dat het werkelijk goed ging.

Bovendien was maart een prachtige maand; het heerlijke weer en de lente gaven nieuwe moed. Ik heb er intens van de lente genoten! De wandeling naar de fabriek (ongeveer een halfuur) ging door bergen en bossen; de weg heel steil, vol modder en grote keien, maar ongelofelijk mooi, met vergezichten op het dal, Porta, Minden, de Wese. De merels begonnen te zingen, de bomen liepen uit en overal bloeiden katjes, klein hoefblad, viooltjes. De zon was soms bijna te warm. Het onderduiken in de berg met de altijd kille en vochtige grotten was ellendig. Dank zij de halve vrije dagen hebben we soms kunnen zonnebaden, het kamp leek dan op het stille strand in Scheveningen.

Verder hielden we ons op in de Tagesraum, met veel mensen en weinig krukjes. We bridgeden tot vervelens toe, niet goed, daarvoor was het te roezig, maar het was een uitstekende afleiding. De receptenrage vierde hoogtij, want Porta was het ergste hongerkamp dat we hebben meegemaakt. De soep was lekker, maar dun, er dreven wat knolletjes en, als je geluk had, een stukje aardappel in. Het stuk brood werd voortdurend kleiner (met z’n achten één brood). Van bewaren was geen sprake meer, wat mij betreft. Ik at alles achter elkaar op, dus meestal één keer in de vierentwintig uur, en was daarna zwaar melancholiek, omdat ik dan pas mijn honger goed voelde. De vuilnisbelt kreeg enorme aantrekkingskracht, vanwege aardappelschillen en stukken knol. Maar dat werd streng verboden en er werd een SS-post bij gezet om ons weg te jagen. ‘Ihr wollt Frauen sein, aber Ihr seid Schwei-ne!’

Het was anders een hele kunst geen Schweine te worden, want het washok ging één uur per dag open. Dan was ‘t een verschrikkelijk gekrioel en als je net een kraan veroverd had, hield meestal het water op, daar dat voor de keuken gereserveerd moest worden.

Ik sliep in Porta alleen in een bed, heerlijk! ‘s Avonds in bed hoorde je al de fluisterende gesprekken om je heen: ‘Als je bij mij komt, in Amsterdam, krijg je koffie met...’, ‘Mijn moeder gaf zondagavond altijd chocolademelk met krentenbollen ...’, ‘Eerst gaan we borrelen bij...’ enzovoort. Alles draaide om dezelfde kern: eten. Ik vond het heerlijk daarnaar te luisteren, veel beter dan de eeuwige ruzies over brood dat niet goed verdeeld was, de overschep enzovoort, waar ik razend over werd.

Weer veel zieken, ook vielen geregeld mensen flauw van de honger. Wat de dokteres aanmoedigde, om zo te trachten de voedselpositie te verbeteren. Maar ‘t was er eenvoudig niet (transportmoeilijkheden), ook de SS kreeg minder en kankerde. Ik kon er vrij goed tegen, behalve slapte. Veel last had ik van schurft, waartegen geen middel te krijgen was.

Eind maart begonnen dezelfde symptomen als in Reichenbach zich te vertonen: frontgeluiden, eerst zacht, later duidelijker; bombardementen op Minden en Porta (onze fabriek was volkomen safe onder de grond); civilisten die de koppen bij elkaar staken over landkaarten. Deze keer waren het de Amerikanen, die met vaart naderden.

De laatste week werd het werk op de fabriek gereorganiseerd; dag- en nachtdienst, dus langere werktijden, terwijl er vrijwel niets te doen was. Ik viel erbuiten, dus bleef in ‘t kamp. Toen op een nacht kwam de nachtploeg op een ongewoon uur thuis, weer opwinding, nu gematigder.

We hadden langzamerhand wel door dat de Duitsers hun gevangen buit niet zo gauw prijsgaven. De volgende nachten moesten we gekleed naar bed. Ons Paasfeest, met de ‘schillen- en broodcombinatie’, vierden we voor alle zekerheid maar een dag eerder. ‘Vieren’ is wat veel gezegd: we aten met ons tienen onze homp brood op en hadden ieder een Paasmenu gemaakt en geïllustreerd, van wat we elkaar het liefst hadden voorgezet, en die werden onder de anderen verloot. Van opgespaarde lekkernijen geen sprake meer. 1 april, eerste Paasdag, om vier uur gewekt, haastig klaar maken voor transport. Dat gebeurde pas om twee uur, dus we hadden nog rustig tijd voor een spelletje bridge. De Effektenkammer (waarvan ik het bestaan in Porta nooit vermoed had) werd onder ons verdeeld. Ik kreeg een paar lange kousen!

Het appel voor ‘t vertrek was even onplezierig als in Reichen-bach, daar de SS zenuwachtig met knuppels in ‘t rond sloeg.

Niets mocht in het kamp achterblijven, tot zelfs kapotte schalen uit de keuken moesten we meeslepen.

Tegen donker kwamen we bij de goederenwagens, deze keer gesloten. Vergeleken bij het vorige transport was dit draaglijk, alleen geen proviand mee. We kregen de indruk dat we vrij doelloos door ‘t land reden en de SS niet goed wist wat ze met ons doen moesten. De volgende morgen, ergens bij een klein stationnetje, Fallersleben, ging de Kommandoführerin telefoneren en kreeg blijkbaar bericht dat ze daar een aantal vrouwen kwijt kon.

Dus werden drie wagons leeggehaald, waaronder wij; de rest reed door, daaronder vier van onze groep en alle Hollandse jodinnen. Wij werden in een weiland, vol viooltjes en dotterbloemen, uitgeladen en moesten ongeveer een uur naar het nieuwe kamp lopen. In noodweer en doornat kwamen we bij de grootste fabriek die ik ooit in mijn leven gezien heb, een halve stad. Dat was de fabriek van de Volkswagen (Fallersleben: Stadt der K.d.F.-Wagen); nu werd er munitie gemaakt, tenminste in de gave delen. Grotendeels waren het ruïnes. Onder een van die ruïnes, in een kelder, was het vrouwenkamp. Oorspronkelijk de schaftlokalen van de arbeiders, wit betegeld en modern, met hier en daar een fleurige rode stoel, die in die omgeving wonderlijk aandeed. Verder zoals gewoonlijk alles volgepropt met twee-hoog-bedden.

We werden door een stel oudere heren ontvangen, waarvan één ons een toespraakje hield: dat we daar zouden moeten werken, dat we het goed bij hen zouden hebben, dat zij, allemaal wat oudere heren, van de Wehrmacht en niet van de SS waren, enfin, we begrepen wel wat hij bedoelde. We luisterden met verbazing! De nieuwe Kommandoführerin, die overal haar karwats liep te zoeken, kwam ons vertrouwder voor.

We werden weer geregistreerd alsof we voor de rest van ons leven daar zouden blijven en kregen toen een bed. F. en ik weer samen, in een donker vies holletje. Toen deden we een ontdekking die onze stoutste dromen te boven ging; een aantal keurige, moderne douchehokken en grote mooie wasbakken, alles met volop warm water! Een onbeschrijfelijk feest, die eerste douche sinds september! Een tweede verrassing was het eten; van de oorspronkelijke kampbewoonsters hoorden we dat net hun rantsoenen tot op de helft verminderd waren en dat ze honger leden: één keer soep per dag en een sneetje brood. Toen we echter de soep zagen, schoten de tranen in onze ogen, zó dik was hij en zó’n volle schep! Het sneetje brood was niet minder dan onze porties in Porta en de Beilage was een net zakje met stukje margarine of reuzel plus sneetje vlees.

Alles bij elkaar geen gek kamp. Alleen het muffe ondergrondse leven, na de lente in Porta, was heel naar en de nachtelijke luchtalarmen, als we ons bed uitmoesten en uren op elkaar gepakt in de bunkers moesten schuilen. Maar korte appels, wat maar goed was, want langer dan een kwartier staan kostte me langzamerhand grote inspanning. De enige keren dat ik van mijn bed oprees, was om eten te halen en het grote feest ‘s middags: de douche. Wel heb ik de energie nog opgeraapt om al mijn kleren in heet water uit te spoelen, er waren zelfs verwarmingsbuizen om ze te drogen!

‘s Avonds was er een vermakelijk soort markt. Dan kwamen de eerste kampbewoonsters, meest Hongaren, die vrij goed doorvoed waren, kleren kopen. Wij hingen uit onze bedden en trachtten, wapperend met hoofddoeken, broeken, kousen, bekers en dergelijke, de koopsters te lokken. Zo heb ik mijn lange kousen geruild voor twee Beilagen; ze zakten toch maar af en de een was

grijs en de ander bruin, vol grote gaten, dus ik was in mijn nopjes over de ruil. Sommigen verkochten bijna alle kleren van hun lijf om aan wat extra eten te komen.

De bewaking liet ons met rust. De enige die zich geregeld vertoonde, was een oud SS-kereltje, die we Opa noemden, maar dat vond hij toch te ver gaan. Hij had glinsterende oogjes en keek graag in de douchehokken of tastte in de bedden, om te zien of er wel twee in lagen. Enigszins seniel, maar ongevaarlijk.

We waren hier nog geen week toen het oude liedje alweer begon. Opa werd een beetje zenuwachtig, wij niet meer. Alleen vroegen we ons af hoe en waar dat toch moest eindigen; ééns moest dat zinloze gesleep met ons toch ophouden!

Dus 7 april, ‘s avonds, hals over kop op transport. Toch nog tijd gehad om de Effektenkammer en SS-keuken te plunderen.

Ik vond er alleen een restje zeep, dat ik gretig in mijn mond stopte, denkend dat het iets lekkers was. T. en de Kommandant vochten samen om een zomerjurk, T. won. Weer in ‘t donker bij de trein gekomen. De toestand werd steeds nijpender, dus moesten we nu met honderdentien in één wagon, wat alleen mogelijk is als je onbeweeglijk pal tegen elkaar aangedrukt staat. Wij waren de laatsten, uit alle wagens kwam al gekerm en geschreeuw.

Maar als de SS er met de kolf van hun geweer opsloeg, kwam er nog wel een gaatje ruimte en zo werden wij er ook nog bijgepropt. In een koelwagen van Van Vollenhoven’s Bieren, waarover we eerst geroerd waren, maar later heel verschrikt, toen we merkten dat die hermetisch gesloten was. Die nacht is de ergste die ik heb meegemaakt, gevoel van acuut levensgevaar. De hele nacht bleef de trein staan, goddank mocht de deur op een kiertje openblijven. Volgende morgen werden tien vrouwen uit onze wagen over andere wagens verdeeld, we konden toen zitten, zij het ook gedeeltelijk op elkaar. Ongeveer twee uur hebben we gereden, in die tijd moest de deur dicht. Van onze groep waren er verschillenden die het bunkerongeluk in Vught hadden meegemaakt en die voortdurend waarschuwden tegen praten, om niet onnodig lucht te verbruiken. Maar zeg dat maar eens tegen temperamentvolle Hongaren in paniekstemming! Toch hielden die zich vrij goed. De lucht was verstikkend. Alleen als de trein even stilhield, gilden we om ‘t hardst en bonkten tegen de wanden, waar de SS buiten om lachte. Eindelijk deed er een de deur open; dikke dampwolken sloegen naar buiten; de Hongaren zaten met naakt bovenlijf of in een doorweekt hemd; het zweet stroomde iedereen van ‘t gezicht en de haren.

Wonder boven wonder kregen we in de wagons te eten, wat brood met bloedworst. De plaskübel was deze keer geen etens-schaal, zoals op andere transporten, maar een georganiseerd bierglas.

Volgende dag, 8 april, kwamen we in Salzwedel aan, nog vlak bij Fallersleben. Een gewoon kamp: vieze houten barakken, kolengruis, veel ongedierte, propvol. Wij oude kamphabituées lieten ons niet meer imponeren door Aufseherinnen met stokken of verdringen door Hongaren. M.H. deed dadelijk een forse duik in een soepkübel, zodat de soep aan haar haar kleefde, en we waren nog geen tien minuten in ‘t kamp of we zaten al het peukje dat we onderweg gevonden hadden, op te roken.

Huizenjacht Fransche Stube Saizwedel

Behalve jodinnen van alle nationaliteiten waren er honderd Joegoslavische niet-joodse partizanen; daarmee sliepen wij in een Stube, zonder matrassen, op de grond. We ontmoetten L.P., een aardige half-Hollandse, half-Franse, die mijn vriendinnen en mij onderdak verschafte in haar Franse Stube, waar zij Stubealteste was. Zo kregen F. en ik een enigszins wankele tafel als bed. Wel prettig, maar heel hard, als je geen onsje vlees meer op je botten hebt. Ik zag er langzamerhand afschuwelijk lelijk uit; een scharminkelig skelet met vieze piekharen, die om mijn hoofd slierden (haarknipjes had ik allang niet meer), en mijn garderobe raakte in steeds groter verval. Veel last van de schurft, vooral ‘s nachts.

 

Van werken was hier ook geen sprake en bewaking vertoonde zich zelden. Geen appels, wat voor een concentratiekamp een decadent verschijnsel is! We brachten onze dag voornamelijk door op een vlondertje achter de barak, zonnebadende, toe-komstplannenmakende (dat is luxueus leven en lekker eten) en bridgende.

Het dagelijks menu bestond uit: ‘s morgens één boterham, met visachtig smeerseltje erop; ‘s middags watersoep, ‘s avonds óf één boterham óf soep. Ik zou zelf niet weten wat ik gekozen had, want de boterham was stevig, en de soep gewoonlijk water met een smaakje.

11 april, mijn verjaardag, was een heerlijke dag! De Stube zong: Lang zal zij leven! en ik kreeg gezellige cadeautjes, onder andere van mijn vier vriendinnen een enorm geschenk: een boterham! Daarvoor hadden ze een trui verkocht. De clou van het feest was, dat het totaal vergeten werd door het ongelofelijke nieuws: de Duitse soldaten trokken zich terug uit Salzwedel, dat tot open stad verklaard werd, daar er zestigduizend krijgsgevangenen zaten. Aufseherinnen en SS sloegen ook op de vlucht, op een paar na, om de keuken te bewaken. Wij, met onze ervaringen, zouden ons over deze wilde verhalen zeker niet opgewonden hebben als er niet een bewijs bij was gekomen: we kregen namelijk etensvoorraden van de krijgsgevangenen. Dat de SS dat toeliet was een onmiskenbaar vreemd verschijnsel! We schenen afgesneden te zijn van het moederkamp, Neuengamme, en onze Kommandant, die ons volgens KZ-wetten in ‘veiligheid’ moest brengen, scheen weinig zin te hebben daar zelf het initiatief toe te nemen. Volgende drie dagen werden we geslingerd tussen hoop en vrees; bevrijding of op het allerlaatste moment toch nog transport? Dodelijke angst voor transport. Had voor mezelf het gevoel dat ik het niet lang meer maken zou, als ‘t zo doorging.

Het voedsel van de krijgsgevangenen bestond uit een ware lawine reepjes gedroogde aardappel, waar we misselijk van werden, en rijst, waar een vrijwel oneetbare rijstepap van werd gekookt. Maar alles ging er, bij mij tenminste, grif in.

13 april ‘s avonds werd ik ziek, koorts. De volgende morgen het bed van L.P. geleend. Daar lag ik in de lege Stube, met alleen een paar oude Franse dametjes, die elkaar eeuwig zaten te ontluizen. Buiten een grote drukte en gejoel; bij ons bracht een oude dame aan ‘t raam ooggetuigenverslag uit: ‘lis sont la, les Améri-cains! Je les-ai vu! Oui, oui, cette fois c’est vrai! Oh, quel bon-heur!’ Ik dacht: stik, en voelde me zo ziek als een hond. Maar eindelijk werd ik ook onrustig, wankelde mijn bed uit en naar buiten. Voor de poort van ‘t kamp groot gedrang, in het midden een paar kerels in vreemde uniformen. De poort stond wagenwijd open, de SS werd, met handen omhoog, weggevoerd en iedereen was half gek van opwinding. Ik vond in ‘t gedrang mijn vriendinnen en we vielen elkaar huilend om de hals. Toen liepen we zomaar de poort uit en de straat op! Het was een stralend zonnige lentedag en overal bloeiden bomen en struiken. We plukten bloemen uit de voortuintjes en tooiden daar onszelf mee. We kwamen het binnentrekkende leger tegen, enorme zware tanks, met bruine, stevige mannen erop. Ze keken wat beduusd en met intens medelijden op ons neer en we gaven ze allemaal handjes en bedankten ze, in zenuwachtig, opgewonden en stotte-rig Engels, dat ze ons bevrijd hadden. Ze gaven ons kwistig sigaretten; van onze eerste echte Camel werden we wat raar (ieder een hele!), we gingen op de rand van het trottoir zitten en rookten en jubelden daar verder. Het hele stadje was vol joelende en jubelende gevangenen, de krijgsgevangenen en onze drieduizend vrouwen, die totaal buiten zichzelf waren en de bevrijders om de hals vlogen en met bloemen overlaadden. Achter de gordijntjes

in de huizen gluurden de beteuterde gezichten van de Duitsers. Nooit heb ik me zo gelukkig gevoeld! In onze stoutste dromen hadden we zo’n vlotte en romantische bevrijding niet durven verwachten en ik heb al die maandenlange misère graag voor die éne dag overgehad!

We kwamen ergens in een huis terecht, een soort Lager met buitenlandse arbeiders, ook Hollanders. De plundering van de winkels was al begonnen, op de tafels lagen allerlei heerlijkheden. Het eerste wat ik at, was een verse, dampende warme boterham, met een centimeter dik boter en een piramide van suiker erop; nooit heeft iets me zo zalig gesmaakt!

Mijn vriendinnen trokken de stad in; ik kon door de koorts en opwinding nauwelijks meer op mijn benen staan en ging maar in een bovenbed liggen slapen. Het bleek van een oude Letlander te zijn, die me toen aspirientjes voerde. Zo nu en dan werd ik wakker, dan riep ik naar beneden om eten en dommelde, na een boterham met spek, ei of jam of een geklutst eitje met brandewijn, innig tevreden verder. Later kwamen mijn vriendinnen terug, ze hadden allerlei meegebracht; een mantel, schoenen en een mannenoverhemd voor mij, alles nieuw. Ik ging toen mee naar buiten. De straten lagen bezaaid met glasscherven; alle etalageruiten en ook veel andere ramen waren kapotgeslagen, ‘t was een ongelofelijke bende! M.H. had persoonlijk het Stürmerkastje kapotgeslagen. Aangemoedigd door de Amerikanen waren de winkels totaal leeggeplunderd, ook veel woonhuizen.

De Hollandse krijgsgevangenen hadden ons ten eten genood; diepe bakken vol heerlijke kruimige aardappels met vette jus en een grote bonk vlees. Na acht uur mocht je niet meer op straat; wij namen met ons vijven onze intrek bij negen Hollandse arbeiders, die in een grote kamer aan de straat woonden. Ook daar was het een waar luilekkerland; we rookten, dronken en aten onafgebroken en mijn ontwende maag protesteerde daar in ‘t minst niet tegen. Alleen de soldaten mochten op straat en die stroomden bij ons binnen, hielden ons waarschijnlijk voor een kroeg, daar we een vat bier hadden. Wat een sensatie, om in ‘t hartje van Duitsland, voor de open ramen, uit volle borst het Wilhelmus te zingen, de Marseillaise en God save the King, en ‘Swing, swing, swing, Hitler swingt zijn doodkist in, Churchill swingt er bovenop ...’ en meer dergelijke verheven liedjes, waar onze Hollanders een heel repertoire van hadden! En om een tank te zien rijden waaraan een buste van Hitler bungelde, zodat er bij iedere schok een stukje neus of oor afsloeg! Momenten om nooit te vergeten!

We hebben lustig gevrijd met de Amerikaanse krijgsgevangenen, tot die wat al te opdringerig werden en door onze Hollandse vrienden met moeite de deur werden uitgewerkt.

Met A. in één bed, de jongens gedeeltelijk op de grond geslapen. Veel gelachen en plezier gehad.

De volgende dagen mocht er niemand op straat, maar wij waren overwinnaars en boven de wet. Een keer wat gewandeld met M.H., heel alleen in de uitgestorven straten, en we konden lopen, of stilstaan, of op ons hoofd gaan staan, precies waar we zin in hadden! Geen schone Reihen meer, geen Aufseherinnen! Een schilderachtig mooi stadje, vol en vol bloeiende bomen. We plukten naar hartelust en kwamen met armen vol bloesems terug. T. en T. kwamen eens van een uitstapje terug met een heel varken, dat ze van Canadezen gekregen hadden. We aten, dronken en rookten en begonnen dan maar weer van voren af aan.

Ik had aldoor koorts, maar vergat het meestal van puur plezier. De derde morgen echter was ik zo ziek en had zelfs geen zin in eten, wat heel onrustbarend was, dat ik naar het ziekenhuis ben gegaan. Tot mijn verbazing was dat totaal verlaten, ik kon dus een bed uitkiezen, in een zonnig tweepersoonskamertje, met een bloeiende appelboom voor mijn raam. Het bleek dat de Amerikanen alle patiënten eruit hadden gezet om plaats te maken voor zieke Haftlingen, die dan ook ‘s middags in auto’s gebracht werden. Tot mijn schrik kreeg ik een oudere Hongaarse vrouw als kamergenoot waarmee ik in de fabriek in Reichenbach al samengewerkt had. Een oude zeurkous met permanent ‘joi! joi!’-concert.

Daar tien dagen gelegen, steeds vrij hoge koorts, bronchitis. Van die gelegenheid gebruik gemaakt een vierdaagse kuur tegen de schurft te doen. Behandeld door de Hongaarse kampdokteres, met de Oberarzt van het ziekenhuis, en Amerikaanse en Franse doktoren. De Duitse verpleegsters waren eerst zeer gereserveerd, kwamen wat los toen ze merkten dat de patiënten geen zwaar geboefte was maar heel gedweeë en onschuldige jodinnen. Voor ‘t eerst sinds acht maanden kreeg ik een boek in handen! Het eten was prima, ik smulde er met de hoogste koorts nog lustig op los. Veel bezoek van mijn vriendinnen en de anderen van onze groep, die in een hotel woonden en geweldig aan de zwier waren.

Na tien dagen was ik koortsvrij, maar moest nog drie dagen mijn bed houden, toen er een Hollandse krijgsgevangene kwam vragen of ik transportfahig was, de trucks naar Holland stonden voor de deur te wachten! Ijlings mijn bed uitgesprongen, afscheid van de hevig jaloerse Hongaren en op de truck gehesen. Na een uur rijden in een dorpje aangekomen, waar rijkelijk onthaald in een Pools Lager en geslapen bij burgers, twee goedige oude dametjes, in een heerlijk bed met veren. Zes uur op, weer in de trucks, hele dag gereden tot Mecklebeck bij Münster. Daar, tot onze schrik, in een groot, vies kamp gelaten, maar we kregen er alleen maar eten, sigaretten en de zoveelste inspuiting tegen luizen. Na een paar uur wachten in de regen op het station in goederenwagons geladen (vijfendertig per wagon), een dag en twee nachten gereden. Veel stilgestaan, als vanouds, en in die tijd de trein kwistig versierd met seringen en bloesems.

De aankomst in Holland was wel heel anders dan we ons voorgesteld hadden. We passeerden de grens ‘s nachts, dus daar merkten we niets van. Op zondagmorgen 29 april om vier uur werden we in Heerlen uitgeladen. Geen vriendelijke Rode-Kruisdames met erwtensoep en dikke boterhammen uit onze dromen, maar een koud, nat en donker stationnetje, niet eens een wachtkamer, alleen een bagagedepot, waar we van 4 tot 8 moesten wachten. Toen naar het Repatriëringshuis gebracht, waar wel vriendelijke dames, die ons boterhammen gaven. Nauwelijks kunnen eten, door erge last van mondblaren.

Weer op trucks, vervoerd naar Brunssum. Daar drie dagen in het Repatriëringsklooster; toen tien dagen ingekwartierd bij de familie H. en nog drie weken gelogeerd bij de V.D.v.I’s in Maastricht. Alles even overweldigend heerlijk voor een ex-Haftlinge!

3 juni afgehaald door een autootje van het MG en 4 juni gearriveerd in Rotterdam!

Noot

Foto’s tekeningen: Rijksmuseum-Stichting, Amsterdam

Referentie: 
Atie Siegenbeek van Heukelom | 1995
In: Icodo Info , ISSN 0168-9932 | 12 | 1 | april | 7-37
Trefwoorden: 
bevrijding, egodocumenten, Ravensbruck, verzet, Vught