Zelftherapie door persoonlijke geschriften : Dagboeken en memoires van holocaustslachtoffers
In dit hoofdstuk worden de psychologische voordelen van het schrijven van een dagboek en memoires voor oorlogsslachtoffers besproken, op grond van onderzoek naar persoonlijke geschriften van slachtoffers van de holocaust. Om te beginnen zal ik het wezenlijke verschil tussen de twee genres toelichten. Ook bespreek ik hoe dit verschil nog duidelijker naar voren komt in het geval van de holocaust. Vervolgens geef ik een overzicht van recent onderzoek op het gebied van holocaustdagboeken en -memoires. Ik koppel dit onderzoek aan mijn eigen bevindingen, die laten zien dat mensen door dagboeken en memoires kunnen leren omgaan met hun trauma's en de stap naar een normaler leven gemakkelijker kunnen maken.
Dagboeken en memoires
Een dagboek kan worden gedefinieerd als een doorlopend, doorgaans chronologisch verslag van persoonlijke gebeurtenissen, overtuigingen en wensen. Baldwin (1977, p. xiv), gespecialiseerd in het onderzoek naar dagboeken, legt uit dat er binnen een persoon een scheiding tot stand komt tussen de ik die leest en de ik die schrijft, en ‘aangezien de verbintenis in het dagboek tussen die twee een innerlijke is, bevordert dat de bewustwording van de eigen psychologie. Het wordt een manier om overleving waar te nemen. Het wordt een instrument voor overleving.’ Dagboeken kunnen worden gebruikt als een uitlaatklep voor frustraties en als een klankbord voor persoonlijke ideeën en dilemma's. Zoals Rainer (1978, p. 18) uitlegt, is ‘het dagboek een psychologisch hulpmiddel waardoor je je gevoelens kunt uiten zonder remming, ondermijnende gedachten kunt herkennen en veranderen en het “zelf’ dat je maakt tot wie je bent, kunt leren kennen en accepteren.’ Mensen beginnen vaak aan een dagboek op de moeilijkste momenten in hun leven en gebruiken het daarom als een uitlaatklep voor gevoelens als schuld, depressie en angst (Arons, 1997; Bullough & Pinnegar, 2001). In het onderzoek van Rainer (1978, p. 27) wordt het dagboek beschouwd als een plek om spanningen los te laten, toekomstig gedrag en attitudes te onderzoeken en problemen te verkennen, en als een mogelijkheid om alleen te zijn. Anders dan memoires worden dagboeken meestal niet uitgegeven, hoewel veel dagboekschrijvers het gevoel hebben dat iemand anders het persoonlijke geschrift zal vinden en het postuum zal lezen. Mallon (1984, p. xv), auteur van A book of one's own, concludeert dat het dagboek eigenlijk een weg naar onsterfelijkheid is. Hij stelt: ‘Tijd is het sterkst van alles, en de dagboekschrijver is voortdurend bezig die te ontvluchten.’ Dit is, denk ik, een belangrijk antwoord op de vraag waarom mensen een dagboek bijhielden tijdens de holocaust.
Memoires, een gepubliceerd portret van iemands verleden, worden door de American Heritage Dictionary (1981) gedefinieerd als ‘een verhaal over de ervaringen die een schrijver heeft opgedaan’. Om memoires te kunnen schrijven moet je in staat zijn dezelfde literaire middelen toe te passen als bij een roman, zoals structuur, perspectief, verteller, personage en verhaallijn (Rainer, 1978). Met andere woorden, memoires zijn veel meer beschouwend dan dagboeken. Volgens Frankl (1978, p. 20), die de concentratiekampen van Auschwitz en Dachau overleefde, is het wezenlijke verschil tussen memoires en andere historische teksten, dat memoires de herinneringen aan ervaringen van één persoon (of van één groep) bevatten.
Recent onderzoek naar holocaustmemoi-res en -dagboeken
Holocaustdagboeken en -memoires geven voeding aan hetzelfde intense verlangen, namelijk een diep verlangen en een psychologische behoefte om uiting te geven aan de verschrikkelijke gebeurtenissen die plaatsvonden tijdens de Tweede Wereldoorlog, maar ze doen dat om twee verschillende redenen. Brenner (1997) veronderstelt dat de overlevende memoires schrijft in een poging om ‘terug te keren naar een ervaring en die te herbeleven, vaak als een poging om het verleden dat hem achtervolgt uit te bannen’ (p. 131). De dagboekschrijver daarentegen schrijft om afstand te creëren van huidig lijden. De belangrijkste reden van Frankl (1978, p. 17) om zijn memoires De zin van het bestaan te schrijven was om de vraag te beantwoorden: ‘hoe heeft de gemiddelde gevangene het dagelijks leven in een concentratiekamp ervaren?’ Deze vraag geeft in feite het belangrijkste verschil tussen memoires en een dagboek aan: memoires proberen te illustreren wat een gevangene heeft ervaren, terwijl het dagboek de illustratie zelf van die ervaring is.
Dit is de reden waarom er soms wordt gezegd dat holocaustmemoires bepaalde feiten negeren. Appelfeld (1999), die de Transnistriëkampen in Oekraïne overleefde, zegt dat memoires ‘brandende getuigenissen zijn die de overlevenden gezworen hebben te schrijven, maar dat de lezer er geen grote innerlijkheid in moet zoeken ... of een nieuw wereldbeeld’. Zij zijn eer
der een soort kronieken, die ‘meer verbergen dan ze onthullen’ (p. 4). Hij maakt ook onderscheid tussen dagboeken die zijn geschreven tijdens de holocaust en dagboeken die daarna werden geschreven, omdat hij het gevoel heeft dat dagboeken die tijdens de oorlog werden geschreven meer ‘innerlijkheid’ bevatten dan de dagboeken die na de oorlog werden geschreven. De oorlogsdagboeken zijn ‘de meest hartstochtelijke kreet vanuit de ziel’ (p. 4). Porat (1999) volgt Appelfelds veronderstelling en beweert dat ‘anders dan latere memoires... de dagboeken geen gaten in de herinnering vertonen, omdat het schrijven ervan plaatsvond tijdens de gebeurtenissen’ (p. 159). Volgens Appelfeld (p. 4) zijn dagboeken en memoires van na de oorlog niet te vergelijken met de geschriften die opgetekend zijn tijdens de oorlog, omdat de overlevende niet de kracht heeft om te herleven wat hij of zij heeft doorgemaakt. ‘Niemand’, zegt hij, ‘keert uit vrije wil terug naar de hel.’
Omdat het voor de overlevende belangrijk is de holocaust tot in detail te beschrijven, waren veel van de eerste geschriften over de holocaust in essentie ik-gericht: er werd geschreven over persoonlijke ervaringen (dat is de reden waarom fantasieverhalen over het onderwerp provocerend worden gevonden, of zelfs beledigend). Daarom lijken oorlogsdagboeken de holocaust-ervaringen het beste weer te geven. Dagboeken zijn, op een bepaalde manier, puur. Ze geven een blik op de holocaust die alleen tijdens de oorlog kon bestaan. Dagboeken zijn echter niet altijd volledig. Dagboekschrijvers laten vaak specifieke gebeurtenissen of gevoelens weg, uit angst dat, als het dagboek zou worden gevonden, ze verantwoordelijk zouden worden gehouden voor het geschrevene. In dit opzicht zijn schrijvers van memoires in het voordeel: overlevenden hebben de mogelijkheid om zonder angst te schrijven.
Het dagboek als therapeut/vriend
Het dagboek is ook bevrijdend, en daarom therapeutisch, omdat het een veilige haven voor emoties kan bieden. Voor holocaustslachtoffers, beroofd van alle externe vrijheden, werd het dagboek de belichaming van vrijheid, de plaats om een uniek leven te creëren en te onderzoeken. Voor wie dagboeken uit de Tweede Wereldoorlog leest, is het evident dat er een ‘niet te verminderen noodzaak is om de verschrikkingen weer te geven’ (Brenner, 1997, p. 131). Hoewel de grootste moeilijkheid was de situatie te accepteren, hadden de slachtoffers ook moeite om adequate middelen te vinden om zich uit te drukken. Sierakowiak (1996) schreef bijvoorbeeld in een journalistieke vorm, door te proberen nooit feiten weg te laten:
Maandag 28 april, Lódz
De Duitsers behalen de ene overwinning na de andere. De gevechten in Joegoslavië en Griekenland lopen op hun einde, en de laatste Engelse troepen vertrekken haastig; in Afrika, waar de Duitsers arriveren via Frankrijk (door gebruik te maken van Franse schepen om het Franse Tunis te bereiken), beginnen de Engelsen hevige verliezen te lijden. Hoewel ze ook weer praten over spanningen in de relaties tussen Duitsland en Rusland. (p. 84)
Ondanks deze ogenschijnlijk journalistieke vorm gebruikt Sierakowiak het dagboek echter ook om negatieve gevoelens te uiten, met name als hij verslag doet van de dynamiek in zijn familie. In een aantal passages onthult hij dat zijn vader voedsel van de rest van de familie heeft gestolen, onder andere van zijn zeer verzwakte moeder. Hoewel hij geen grote emotionele uitbarstingen over dit onderwerp beschrijft, is het duidelijk dat zijn vaders gedrag jegens zijn moeder hem kwelde; hij maakt er telkens weer melding van in zijn dagboek:
O, was de situatie met Mam maar niet zo vreselijk. Arm, gebroken, zwak, lief, ongelukkig schepsel! Ze heeft al genoeg problemen gehad in het getto, en ruzies en conflicten thuis (er zijn er vele). Volgens vader worden ze veroorzaakt door mijn ‘onverschilligheid’ jegens ons gezin, of preciezer, jegens hem. Ik hoop maar dat we haar kunnen redden! De problemen met vader lossen we na de oorlog wel op. (p. i56)
Zelkowicz (in Dawidowicz, 1976, p. 299) twijfelt aan het vermogen van taal om de situatie van het slachtoffer weer te geven. Hij schrijft: ‘Er is eenvoudigweg geen woord, geen kracht, geen kunst die in staat is om de gemoedstoestand, de jammerklachten en de verwarring weer te geven die sinds vanmorgen in het getto heersen.’ Desalniettemin verhindert zijn scepsis hem niet het in de volgende alinea toch te proberen.
Vrijdag 4 september 1942
Tranen stromen uit zichzelf. Ze zijn niet tegen te houden. Mensen weten dat deze tranen zinloos zijn. Degenen die het kunnen vermijden, weigeren ze te zien, en degenen die ze zien - zij plengen ook zinloze tranen - kunnen er ook niets aan doen. Het ergste is dat deze tranen geen opluchting brengen. Integendeel. Het is alsof ze op, in plaats van uit, ons hart vallen. Ze maken onze harten alleen maar zwaarder. Onze harten kronkelen en worstelen in deze tranen als vissen in giftig water. Onze harten verdrinken in hun eigen tranen. Maar niemand kan ons op wat voor manier dan ook helpen, niemand kan ons redden.
En daarna, de volgende dag, in deze krachtige beschrijving:
Zaterdag 5 september 1942 Mensen schreeuwen. En hun geschreeuw is vreselijk en beangstigend en zinloos, zo vreselijk en beangstigend en zinloos als de acties die de oorzaak zijn van het geschreeuw. Het getto is niet langer bewegingloos; het kronkelt nu in spasmes. Het hele getto is één enorme stuiptrekking. Het getto barst uit zijn vel en golft dan terug binnen het prikkeldraad. O, kwam er maar een brand die alles zou verwoesten! Schoot er maar een bliksemschicht uit de hemel die ons zou treffen en ons allemaal tegelijk zou vernietigen! Er is vrijwel niemand in het getto die niet snakkend zo'n wens over z'n zwakke lippen heeft uitgestoten, of hij nu direct of indirect getroffen is of helemaal niet betrokken bij de gebeurtenissen die hij voor zijn eigen ogen en oren zag gebeuren. Iedereen is bereid te sterven; nu al, reeds op dit moment - ook al is het nog maar het begin - is het onmogelijk om de verschrikkingen en de gruwelijkheden te verdragen. Op dit moment al is het onmogelijk het geschreeuw van honderdduizenden geketende runderen te verdragen die geslacht worden maar nog niet zijn gedood; onmogelijk de steken van de doorboorde maar ongebroken gedachten te verdragen, die hen noch laten sterven noch laten leven. (p. 311)
Hillesum (1981, p. 143) schrijft ook dat de situatie onbeschrijflijk is. Toch schrijft ze, omdat ze er niet aan twijfelt dat het dagboek een plek is om zich te uiten. Ze gebruikt haar dagboek om haar depressie weg te schrijven: ‘Ik ben vermoeid en gedrukt. Ik heb nog een half uurtje en ik zou dagen willen schrijven, tot ik alles wat me nu zo plotseling beklemt van me afgewenteld had.’ (p. 145) Wat echter uniek is in haar relatie met haar dagboek is dat zij het gebruikt als een instrument om te communiceren met God. En het geloof dat God haar verdriet leest, geeft haar een gevoel van rust. Het dagboek (m.a.w. God) is de altijd open, altijd accepterende entiteit waarop Hillesum zegt te kunnen vertrouwen.
Toch ben ik een uitverkorene van je, mijn God, dat je me zozeer aan alles van dit leven laat deelnemen en dat je me zoveel krachten gegeven hebt dat ik alles kan dragen. En dat mijn hart ook zulke grote en sterke gevoelens kan dragen. Toen ik gisterennacht om 2 uur eindelijk boven kwam in Dicky's kamer en er neerknielde, bijna naakt, midden in de kamer, helemaal 'aufgelöst', toen zei ik opeens: Ik heb toch veel grote dingen beleefd, vandaag en vannacht, mijn God, heb dank dat ik het alles dragen kan en dat je zo weinig aan mij voorbij laat gaan. (p. 138)
Het idee dat er geen taal is om de holocaust in uit te drukken heeft dagboekschrijvers niet afgeschrikt. Het uitdrukken van emoties werd in plaats daarvan een soort daad van verzet. Flinker, een 16-jarige die uiteindelijk in Auschwitz werd gedood nadat hij twee jaar in Brussel ondergedoken had gezeten, gebruikt zijn dagboek om twijfels te ventileren en de leegte die hij voelt te overdenken:
Wat moet ik doen? De leegte heeft zich in me verspreid en vult me volledig. Sinds een paar dagen heb ik geen nieuwe gedachte of nieuw idee gekregen. Ik heb verschillende dingen geprobeerd en niets hielp... Misschien gaan ze nog wel helpen, maar op dit moment ben ik totaal gegrepen door deze nietsheid, dit gebrek aan wil en gedachte. Ik heb geprobeerd een reden voor dit alles te vinden, maar het is niet gelukt een vredig en rustig leven te leiden terwijl mijn broers in zo'n erbarmelijke situatie verkeren waarvan alleen God weet hoe verschrikkelijk die is. Misschien zal deze leegte spoedig verdwijnen; er zijn een paar tekenen dat dat zo is, maar ik weet het niet zeker. (in Holliday, I995, p. 264-5)
Het idee van May (1953, p. 161) dat vrijheid afhankelijk is van zelfbewustzijn geeft het dagboek een enorme kracht. Hij stelt dat dit ‘blijkt uit het feit dat hoe minder zelfbewustzijn iemand heeft, hoe onvrijer hij is’. Introspectie, die voortkomt uit zelfbewustzijn, wijst op een innerlijke kracht. Hillesum zou die God noemen. Deze innerlijke kracht is datgene waar de dagboekschrijvers op steunen, en het vinden van deze kracht binnen het dagboek is niet ongewoon, zoals Progroff (1963, p. 36) in het volgende duidelijk maakt:
Als [iemand] het innerlijke principe dat in de psyche werkt vindt en heeft erkend als de daadwerkelijke kracht van zijn bestaan, dan verandert het raamwerk van zijn ervaring en kan hij de wereld bezien in een nieuwe context. Hiermee kan hij zijn angsten tegemoet treden en ze overwinnen door middel van een superieure innerlijke kracht.
Brenner (1997) schrijft: ‘Levensverhalen bevestigen individualiteit en persoonlijkheid tijdens de terreur die probeerde de mensen te ontmenselijken.’ (p. 5) Dagboeken geven degenen die monddood zijn gemaakt, een stem. De daad van het schrijven, de communicatie met zichzelf, breekt onmiddellijk de stilte en verandert de rol van de schrijver van een onderdanige in een assertieve. ‘Op het moment van ondraaglijk lijden legt het slachtoffer de verschrikkingen vast in een poging zichzelf ervan te distantiëren.’ (p. 131) Op deze manier geeft schrijven een andere richting dan lijden en dood, zelfs als iemand schrijft over lijden en dood. ‘De bedreigende realiteit’, legt Brenner uit, ‘wordt omgezet in het onderwerp van een artistieke interesse.’ (p. I37) Geen van de dagboekschrijvers kan zich voorstellen hoe ze zouden overleven als ze niet konden schrijven. Zoals Hillesum (in Brenner, 1997, p. 135) zegt: ‘Het ergste voor mij is als ik niet langer papier en potlood mag hebben waarmee ik mijn gedachten kan verhelderen - ze zijn onontbeerlijk voor me, want zonder dat zal ik uiteenvallen en totaal verwoest worden.’ Frank (I99I, p. 228-9) geeft een voorbeeld van dezelfde afhankelijkheid van het dagboek in een passage die zij heeft geschreven nadat een inbreker ingebroken had in het gedeelte van het huis waar ze zich met haar familie schuilhield. ‘M'n dagboek niet’, roept ze uit, ‘m'n dagboek alleen samen met mij!’ Hetzelfde geldt voor Sierakowiak (1996, p. 174), die schrijft:
Ik overwoog ook de mogelijkheid om weg te gaan, maar ik denk dat ik vanwege mijn zwakte en lethargie, veroorzaakt door de honger, niet genoeg kracht heb om te gaan. Bovendien zou ik mijn boeken en 'brieven' missen en mijn aantekeningen en schriften. En met name dit dagboek.
Tot nu toe heb ik besproken hoe het dagboek een bevrijdende rol had en fungeerde als uitlaatklep voor emoties. Maar het dagboek had nog een ander doel, namelijk verslag doen van de feiten. Het beoogde een stem te zijn die de werkelijkheid van de situatie onthulde. ‘Sommige dagboeken werden geschreven uit angst dat er geen levende joden meer zouden zijn na de oorlog en dat er niemand zou zijn die het verhaal van hun pijn en dood zou kunnen vertellen.’ (Shapiro, 1999, p. 159) In die zin werd het dagboek een soort tijdmachine, bedoeld om gelezen te worden door toekomstige generaties.
Veel dagboekschrijvers kozen de rol van geschiedschrijver. Dat is niet verwonderlijk, gezien het feit dat veel dagboekschrijvers waren voortgekomen uit de ‘oude joodse traditie waarin verslagen de voordurende verantwoordelijkheid zijn van een uiteengedreven volk’ (Egan, 1987, p. 6). Ze voelden het als hun plicht om gebeurtenissen vast te leggen. Frank bijvoorbeeld, herschreef haar dagboek op een zeker moment ter voorbereiding van de toekomstige publicatie met de titel Het Achterhuis. Elk dagboek heeft zijn eigen aandachtspunt. Voor Frank (1995) en Hillesum (1984) ligt dat bij de beschrijving van emoties. Bij Sierakowiak (1996) ligt de nadruk echter op de beschrijving van details uit het getto. Hij richt zijn aandacht het meest op voedsel, politiek en het weer. Al zijn dagboekaantekeningen hebben dezelfde structuur, hoewel de gegevens niet altijd in dezelfde volgorde worden gepresenteerd. Hij geeft een korte beschrijving van het weer, doet gedetailleerd verslag van voedseltekorten en geeft commentaar op het politieke klimaat.
Maandag 27 april, Lódz
Vanmiddag werd een rantsoen voor de eerste tien dagen van mei uitgedeeld (15 ons suiker, 25 ons meel, 10 ons honing, 20 ons zout, 10 ons margarine, 20 ons zuurkool, soda, rijsmiddel, lucifers en citroenzuur). Ook werd een rantsoen brandstof voor de hele maand mei verstrekt (8 kilo briketten per persoon, en 2 kilo hout per familie). Het is weer koud; voortdurend wolken en wind, maar geen regen. In de politiek is er geen nieuws. (p. 160)
Het feit dat Sierakowiak de feiten tot in zo'n detail weergaf, maakt duidelijk dat veel van zijn dagboekaantekeningen bedoeld waren voor toekomstige lezers.
Zelkowicz (in Dawidowicz, 1976, p. 300) wijst ook op het belang van het afleggen van een getuigenis over de verschrikkingen van de holocaust. Hij schrijft:
Wees sterk en zorg ervoor dat je hart niet breekt, zodat je later een overdachte en ordelijke beschrijving kunt geven van de kaalste details van wat er plaatsvond in het getto tijdens de eerste dagen van september van 1942.
Veel gettobewoners hielden net als Zelkowicz een dagboek bij. Joden die in de getto's leefden werden zelfs aangemoedigd om een geschreven verslag van de gebeurtenissen van hun dagelijks bestaan bij te houden en waren vastbesloten om een realistisch verhaal van hun leven na te laten. Het volgende werd geschreven door een lid van de ondergrondse getto-organisa-tie Oneg Shabbat en laat zien welk belang er aan het dagboek werd gehecht als relevante en noodzakelijke verslaglegging:
Ik zie het als een heilige taak ... voor iedereen, of iemand er nu wel of niet toe in staat is, om alles op te schrijven waarvan men getuige is of wat men heeft gehoord van degenen die getuige waren van de wreedheden die de barbaren hebben begaan in elke joodse stad. Wanneer de tijd daar is - en die zal zeker komen - laat de wereld dan lezen en weten welke misdaden de moordenaars hebben begaan. Dit zal voor wie rouwt het rijkste materiaal zijn bij het schrijven van de klaagzang over de huidige tijd. Dit zal voor de wreker het krachtigste onderwerp zijn... We zijn verplicht hen bij te staan, hen te helpen, zelfs als we dat met ons eigen leven moeten betalen, dat vandaag de dag erg goedkoop is. (in Dawidowicz, 1976, p. 6)
Volgens schattingen zijn er ongeveer vierhonderd dagboeken van holocaustslachtoffers boven water gekomen. Van deze vierhonderd zijn er meer dan tweehonderd geschreven in Poolse getto's. De slogan van de getto's was: ‘Er is niets onbetekenends... alles is van historische waarde. ... We moeten alles waarnemen en ... alles wat er gebeurt beschrijven.’ (Shapiro, z999, p. 99) Dagboeken verschaffen een nuchtere kijk op de holocaust, omdat ze pretentieloos zijn, zonder oordelen of excuses op grond van de afloop van de oorlog. Anders dan memoires zijn ze de pure weergave van het leven zoals het was.
Memoires: de wederopstanding uit het onzichtbare
Memoires hebben, net als dagboeken, een therapeutische waarde. De moeilijkste taak voor een holocaustautobiograaf is wellicht dat hij/zij schrijft voor een publiek dat geen voorstelling heeft van de verschrikkingen die slachtoffers hebben doorstaan. De andere moeilijkheid is dat de schrijver zich moet dwingen om naar die plek in het geheugen terug te keren, hoe moeizaam en pijnlijk die onderneming ook is. Sommige geschiedschrijvers, zoals Appelfeld (]:999), zijn van mening dat niemand de kracht heeft om zich zulke helse ervaringen volledig te herinneren. Diverse scholen in de psychologie zijn er echter van overtuigd dat iemand ondraaglijke herinneringen moet uiten om een emotioneel gezond leven te kunnen leiden. Memoires verlichten vaak de last van de herinnering en de schuld die mensen ervaren omdat ze tot de overlevenden behoren, terwijl zoveel anderen gestorven zijn. Egan (1987, p. 8) formuleert het helder:
Wat de schrijver moet zien te hanteren, is een ontaarde en beschadigde ik die aan het leven hangt, onbegrijpelijk en ten koste van medeslachtoffers. En die ik is geen heilige. Hij is niet midden in het verhaal gestorven, maar is een overlevende van menselijke ontreddering, met de last van de herinnering.
Memoires zijn ook een middel tegen onzichtbaarheid, doordat ze de overlevende terugbrengen in het leven, via zijn rol als verteller. Maar volgens Egan wordt de onzichtbaarheid waaronder de autobiograaf als slachtoffer heeft geleden, weer opgeroepen en herhaald doordat het zo moeilijk is om ervaringen begrijpelijk te maken voor anderen.
Levi beschreef de onzichtbare, ‘uitgemergelde man, met gebogen hoofd en hangende schouders, op wiens gezicht geen spoor van gedachte te zien is’ (in Egan, 1987, p. 8). De holocaust-autobiograaf is in staat de onzichtbare mens uit het donker naar het licht te halen; om hem substantie te geven. Antelme (2001), die Buchenwald, Gandersheim en Dachau heeft overleefd, vertelt in zijn memoires over deze kwestie van onzichtbaarheid. Een scène waarin hij beschrijft hoe een spiegel werd doorgegeven, roept dit idee van onzichtbaarheid op, als een probleem van anonimiteit en uitwisbaar-heid.
Ons gezicht was ten slotte voor onszelf uit ons leven verdwenen. Zelfs tussen de gevangenen onderling bleef het belast met die afwezigheid, was het bijna afwezigheid geworden. Wat de een van de ander zag, hetzelfde gestreepte pak, dezelfde kaalgeschoren schedel, de voortgaande vermagering, het ritme van het leven hier, was uiteindelijk een haast collectief, anoniem gezicht. (p. 60)
Het bestrijden van de onzichtbaarheid was ook voor Frankl (1978, p. 21) de reden om zijn memoires niet anoniem te laten.
Aanvankelijk wilde ik anoniem blijven, uitsluitend mijn kampnummer opgeven als schrijver van dit boek. Maar toen het manuscript eenmaal was voltooid, realiseerde ik mij dat een anonieme publicatie veel aan waarde zou inboeten en dat ik de moed zou moeten vinden mijn overtuigingen openlijk te belijden.
Of Frankl zich dit nu realiseerde of niet, datgene wat in feite aan waarde zou hebben ingeboet als hij alleen zijn gevangenisnummer had gebruikt, was zijn eigen persoon. Het schijnt dat hij als individu zo tot niets was verworden, dat hij, in de tijd dat hij zijn memoires schreef, nog steeds moeite had om zichzelf kenbaar te maken als Viktor Frankl en niet als een nummer. Het is in memoires niet ongewoon dat er sprake is van een immuniteit tegen dood en lijden, een onbevattelijkheid die iemands bestaan devalueert, zoals blijkt uit de volgende passage:
Onbewogen keek hij toe hoe een twaalfjarige jongen de ziekenboeg werd binnen gedragen. Het kind had urenlang gedwongen in de houding gestaan, buiten in de sneeuw, op blote voeten, aangezien er in het kamp geen schoenen waren in zijn maat. Zijn tenen waren bevroren en met een tang kneep de dienstdoende arts die zwarte bevroren stompjes één voor één af. Afkeer, ontzetting en medelijden zijn gevoelens die onze toeschouwer eigenlijk niet meer kende. Na enkele weken kampleven waren zieken en stervenden zulk een alledaags beeld voor hem geworden, dat zij hem niet langer ontroerden. (p. 37-8)
Memoires: een doelgerichte activiteit
Onzichtbaar zijn betekent niet-bestaan, en één manier om te bestaan is betekenis te geven aan het leven. De creatieve krachten van het schrijven geven iemand een doel om weer op te krabbelen. Als een mens een doel ontnomen wordt, zoals gebeurde met holocaustslacht-offers, is emotionele groei, door de opeenstapeling van traumatische herinneringen, bijna onmogelijk. Het schrijven van memoires brengt verlichting in deze toestand, omdat het de overlevende een vrije en toegankelijke opslagplaats voor herinneringen geeft, en een bron voor scheppende krachten.
Een deel van het herscheppen van zichzelf is het onder ogen zien van de dood en erkennen dat men de situatie overleefd heeft. Een van de grootste verschillen tussen memoires en het dagboek is dat in memoires veel meer over de dood wordt gesproken. Het blijkt dat de dagboekschrijver, hoewel hij de dood noemt en zijn angst ervoor uitspreekt, de dood zelden tot in zo'n detail beschrijft als de schrijver van memoires dat doet. Stilstaan bij de dood zou een kwelling zijn voor de dagboekschrijver. Maar de autobiograaf, die niet langer rechtstreeks de dood in de ogen kijkt, kan de confrontatie met de dood aangaan. De hernieuwde vrijheid maakt holocaustautobiografen bewust van hun kracht, zoals de laatste alinea van de memoires van Frankl (1978, p. 116) laat zien: ‘De ervaring die de kroon spant van zijn ervaringen, is het heerlijke gevoel dat hij thans, na alles wat hij heeft doorstaan, niets en niemand te vrezen heeft - behalve zijn God.’
Toen Fankl en Antelme eenmaal vrij waren, zagen ze beiden in dat het opschrijven van hun ervaringen in de concentratiekampen de manier was om iets van hun lijden te verlichten.
Frankl (1978, p. 96) beweert: ‘Emotie die lijden is, zal ophouden lijden te zijn zodra wij er ons een duidelijke en nauwkeurige voorstelling van hebben gevormd.’ Egan merkt op dat het vertellen van de feiten alleen niet genoeg is om de ervaring van de slachtoffers weer te geven. Als iemand naar een plaatje zou kijken van een uitgemergelde gevangene die op zijn brits ligt, dan zou hij dat beeld schokkend vinden. De verteller kan echter schrijven dat de gevangene die dag niet zo ongelukkig was, omdat de zon scheen. Door het verhaal is een diepere ervaring te verkrijgen, wat het idee impliceert van memoires als een kunstzinnige, literaire onderneming. Memoires zijn gestructureerd als een roman in die zin dat ze een verteller, personages en een verhaal bevatten. Het etiket autobiografie is eigenlijk niet toepasselijk, omdat memoires, hoewel ze ontegenzeggelijk iemands persoonlijke verhaal vertellen, ook de verhalen vertellen van degenen die het niet overleefd hebben. Er is al gezegd dat de kunst van het schrijven ertoe dient om lijden te verlichten, maar het geeft degenen die deze kunst beoefenen, ook een reden om te leven.
Toen de overlevenden van de holocaust bevrijd waren, was hun hele leven van voor de oorlog totaal verdwenen. De meeste familieleden, zo niet alle, waren dood. Ze hadden geen huis. Ze waren soms niet eens in staat om terug te keren naar de plaats waar ze voorheen gewoond hadden. Wat was er nog over? Alleen een mens vol lijden en verwarring en met de last van herinneringen. Veel overlevenden overwogen zelfmoord. Het lijkt misschien onlogisch dat iemand nadat hij het concentratiekamp heeft overleefd, zich in vrijheid van het leven zou beroven. Maar in het concentratiekamp had men tenminste een toekomst om naartoe te leven. Eenmaal weer vrijgekomen, zagen de gevangenen zich vaak met onverschilligheid bejegend, wat leidde tot een gevoel van zinloosheid. Frankl (1978, p. 166) merkt op:
Als elke zelfmoord al niet ondernomen werd uit een gevoel van zinloosheid, kan het goed zijn dat iemands impuls om zich het leven te benemen overwonnen had kunnen worden als hij enige betekenis en zin had ervaren die het waard waren om voor te leven.
Memoires worden het doel van het leven van de autobiograaf. Ten eerste geeft het idee van het schrijven van memoires de overlevende de status van 'auteur', wat hem een 'vak' verschaft. Ten tweede geeft het schrijven van memoires een doel aan alle tijd die in het concentratiekamp werd doorgebracht. De overlevende heeft twee rollen: die van schrijver en die van getuige, die beide iemands leven betekenis en een bestaansreden geven. En hoewel holocaustauto-biografen weten dat ze niet voor ieder individu kunnen spreken, voelen ze zich verplicht voor anderen en voor de mensheid in het algemeen te spreken. Antelme (2001, p. 12) legt in de inleiding het volgende uit:
Ik doe hier verslag van wat ik heb meegemaakt. Het bevat niet zo veel verschrikkelijks. In Gandersheim was geen gaskamer of crematorium. Het verschrikkelijke hier is onduidelijkheid, volkomen gebrek aan houvast, eenzaamheid, onophoudelijke onderdrukking, langzame vernietiging. De drijfveer in onze strijd was uiteindelijk niet anders dan de bezeten en bijna altijd eenzame eis om tot het einde toe mens te blijven.
De meeste holocaustautobiografen gaan zowel in op het specifieke als op het universele. Ze beginnen te schrijven over hun eigen ervaringen als kampslachtoffer, maar al doende zien ze zich genoodzaakt algemenere vragen te stellen over de mensheid. In feite laten de titels van zowel Frankls als Antelmes memoires, respectievelijk De zin van het bestaan en De menselijke soort, zien dat hun geschriften gaan over wat het betekent mens te zijn, en niet alleen wat het betekent om Viktor Frankl of Robert Antelme te zijn.
Dat dagboeken en memoires verschillen en dat ze beide therapeutisch kunnen zijn voor holo-caustslachtoffers, is duidelijk. De therapeutische waarde van het dagboek ligt in de eenheid en functie als uitlaatklep voor opgekropte emoties. Het dagboek is ook zinvol omdat de schrijver zich erdoor distantieert van de situatie waarin hij/zij zich bevindt. Ook fungeert het als een tijdmachine voor toekomstige generaties. Memoires zijn therapeutisch omdat ze iemand uit de schaduw halen en het verzwakte individu kracht geven, en omdat ze staan voor alle mensen die hebben geleden tijdens de holocaust. Dagboeken en memoires zijn gelijk als het gaat om intrinsieke kunstzinnige waarde: het zijn beide creaties. Met het vermogen om een tekst te creëren ontstaat ook het vermogen om zichzelf te herscheppen, wat uiteindelijk de schrijver redt uit zijn of haar diepste wanhoop.
Literatuur
American heritage dictionary of the English language. Boston: Houghton Mifflin, 1981.
Antelme, R., De menselijke soort. Nijmegen: Sun, 2001.
Appelfeld, A., ‘Individualization of the Holocaust’, in: R.M. Shapiro (Ed.), Holocaust chronicles: Individualizing the Holocaust through diaries and other contemporaneous accounts (pp. 1-8). Hoboken, NJ: KTAV Publishing House, 1999.
Arons, S., Journal writing and self-growth: A four-phase process. Ongepubliceerde doctoraalscriptie, State University of West Georgia, Carrollton, Georgia, 1977.
Baldwin, C., One to one: Self-understanding throughjournal writing. New York: M. Evans, 1977.
Brenner, R., Writing as resistance: Four women confron-ting the Holocaust. University Park, PA: Penn State University Press, 1997.
Bullough, R.V., Jr., & S. Pinnegar, ‘Guidelines for quality in autobiographical forms of self-study research’, in: Educational Researcher vol. 30 (2001) pp.13-21.
Dawidowicz, L. (Ed.), A Holocaust reader. New York: Behrman House, 1976.
Egan, S., ‘The invisible Jew, the untellable story: Writing oneself into existence’, in: Literary Review vol. 31
(1987) pp. 5-16.
Frank, A., Het Achterhuis: dagboekbrieven 14 juni 1942 -1 augustus 1944. Samengesteld door Otto Frank en Mirjam Pressler. Amsterdam: Bert Bakker, 1991.
Frankl, V., De zin van het bestaan. Een inleiding tot de logo-therapie. Rotterdam: Donker, 1978. (Oorspronkelijke titel: Ein Psycholog erlebt das Konzentrationslager, 1946)
Hillesum, E., Het verstoorde leven: dagboek van Etty Hillesum 1941-1943. Haarlem: De Haan, 1981.
Holliday, L. (Ed.), Children in the Holocaust and World War II: Their secret diaries. New York: Washington Square Press, 1995.
Mallon, T., A book of one's own: People and their diaries.
New York: Ticknor and Fields, 1984.
May, R., Man's searchfor himself. New York: Bantam/ Doubleday/Dell, 1953.
Porat, D., ‘The Vilna ghetto diaries’, in: R.M. Shapiro (Ed.), Holocaust chronicles: individualizing the Holocaust through diaries and other contempora-neous accounts (pp. 157-169). Hoboken, NJ: KTAV Publishing House, 1999.
Progroff, I., The symbolic and the real. New York: McGraw-Hill, 1963.
Rainer, T., The new diary. New York: G.P. Putnam's Sons, 1978.
Shapiro, R.M. (Ed.), Holocaust chronicles: Individualizing the Holocaust through diaries and other contempo-raneous accounts. Hoboken, NJ: KTAV Publishing House, 1999.
Sierakowiak, D., The diary of Dawid Sierakowiak: Five notebooks from the Lódz ghetto. New York: Oxford University Press, 1996.
Dit artikel is een vertaling van het hoofdstuk 'Self-therapy through personal writing: a study of Holocaust victims' diaries and memoirs', in: S. Krippner en T.M. Mclntyre (eds.), The psychological impact of war trauma on civili-ans. Westport CT: Praeger, 2003.
Vertaling: Ysolde Bentvelsen (2006)
SANDRINE ARONS is verbonden aan de Universiteit van Pittsburgh, Pennsylvania.
In: Cogiscope : tijdschrift over gevolgen van oorlog en geweld, ISSN 1871-1065 | 2 | 4 | 14-23