Wie past op het erfgoed van de oorlog? Van tastbare herinneringen tot geschiedenis

Het Ministerie van VWS besloot in 2006 om in een vierjarig programma het ‘erfgoed van de oorlog' voor het nageslacht veilig te stellen.1 Dit als onderdeel van een bredere beweging om zijn directe bemoeienis met oorlogsgetroffenen op een andere leest te schoeien. geleidelijk aan zijn de ooggetuigen van de jaren '40^45 immers aan het uitsterven. Ter voorbereiding van dit programma nodigde het ministerie mij uit een essay te schrijven over de omgang met erfgoed en de rol van de overheid daarin, toegespitst op de materiële nalatenschap van wie de oorlogsjaren bewust had meegemaakt. De centrale vraag was: waar ligt de verantwoordelijkheid voor dat erfgoed, en waarom? Bijgaand artikel is een bewerking van enige gedachtenlijnen uit het essay Tussen ooggetuigen en erflaters: denken over het erfgoed van de Tweede Wereldoorlog.1

 

Verweesde collecties

De kern van het probleem hoe om te gaan met het ‘erfgoed van oorlog’ ligt in een demografische wetmatigheid, gekoppeld aan de in ons land geldende regels voor en gebruiken van cultuurhistorische zorg. De generatie van ooggetuigen van de jaren 1940-1945 dunt steeds meer uit. Wat blijft zijn honderden rechtspersonen: verenigingen, stichtingen, lotgenotengroepen, elk met hun eigen geschiedenis, archief en verzamelingen voorwerpen en documenten. Voor het onderhoud en de presentatie van de materiële overblijfselen kon wel eens een beroep op de overheid worden gedaan, in casu VWS, in het kader van voorlichting/educatie of herdenken/ vieren. Dat resulteerde in een lappendeken van kleinere en grotere, private en (incidentele) overheidsregelingen waar nagenoeg iedereen vrede mee kon hebben. Maar nu de betrokkenen uitsterven dreigen de collecties te verwezen. Moet de overheid er nu voor zorgen, en moet dat dan structureel? Of zijn er andere opties, zoals onderbrenging bij het vakdepartement voor cultuur en erfgoed (OCW)? Dat zou eventueel een optie zijn, ware het niet dat erfgoed in ons land eenvoudig geen overheidszaak pleegt te zijn, buiten het eigendom van de collecties van een beperkt aantal rijksmusea, en buiten een monumentenwet die alleen de aantasting van wat monumentenwaardig is zoveel mogelijk beperkt. Maar volledige verantwoordelijkheid nemen is eigenlijk nooit aan de orde. Hoogstens is er een stelsel van subsidies voor artistiek of cultureel betekenisvolle praktijken. En het levend houden van de gedachtenis aan de jaren 1940-1945 hoort daar traditioneel gewoonweg niet bij. Daarbij speelt dan de precieze vraag of en in hoeverre het bewaarde materiaal uit de periode van de Tweede Wereldoorlog en van de organisaties die hun identiteit daaraan ontlenen inderdaad 'erfgoed' is. Het valt immers te verdedigen dat de herinneringen aan de Tweede Wereldoorlog, en de materiële getuigenissen van de omgang met die herinnering, eerder sociaalcultureel dan cultuurhistorisch van aard zijn.

 

Wie zijn 'wij'

De redenen dat dit complex van feiten en ontwikkelingen als een probleem wordt gevoeld zijn opmerkelijk te noemen. De omgang met de jaren 1940-1945 kende in ons land nogal wat andere accenten dan in vele van onze buurlanden en is gedurende lange tijd bepaald explosief geweest. Hoogoplopende kwesties in parlement, regering, koningshuis, LIRO-affaires en rechterlijke uitspraken over oorlogskunst en de media - de in de jaren zeventig gesloten godsvrede tussen de politieke partijen en de brede consensus over ereschuld en bijzondere solidariteit blijven uiterst wankel. Het is dus buitengewoon oppassen geblazen wanneer overheden zich op het terrein van de Tweede Wereldoorlog begeven. Eén onwelgevallig stuk in de krant en één kamerlid met een kritische vraag zijn genoeg om de boel te laten ontploffen.2

 

Een tweede, nieuw terrein van onmin heeft zich inmiddels aangediend. De recente claim van politieke partijen op noties als ‘nationaal’ en ‘identiteit’ scherpt het debat over wie wij zijn onverwacht hard aan. Want wie zijn die ‘wij’? Hoewel men nooit nooit mag zeggen, lijkt de these niet erg vruchtbaar dat dit ‘wij’ exclusief zal blijven samengesteld uit zogeheten autochtone Nederlanders die hun saamhorigheid vieren in nationale rituelen rond volk, vorst en vaderland. Nieuwe Nederlanders helpen zich de geschiedenis van het grondgebied mede toe te eigenen, impliceert een herinterpretatie van de jaren 1940-1945 en hun nasleep, wellicht in globalere termen en zeker met insluiting van de ervaringen van de nieuwkomers - niet zelden komende uit hun eigen, maar veel recentere oorlogsverledens. Vandaar het oprekken van de grenzen van het enige nationale feest, Bevrijdingsdag, tot Dag van de Vrijheid.

 

Deze problematiek is urgent voor de overheid zelf. Die wil immers als betrouwbaar, consistent en consequent te boek staan, maar beoogt met haar beleid tevens mee te deinen op de golfslag van de tijd, in alle redelijkheid en billijkheid. Het, zo zouden de geëxtrapoleerde feiten kunnen worden waargenomen, via kunstmatige voeding in leven houden van instellingen en collecties wier leden inmiddels zijn overleden, hoort evident niet bij de desiderata. Anderzijds vormen verwijten van koude ongenaakbaarheid en liefdeloosheid bij al te hardhandig ingrijpen, en al helemaal op het terrein van de Twee Wereldoorlog, een even groot risico. Maar vanzelfsprekend is deze problematiek ook voor de direct betrokkenen en dan met name hun erfgenamen relevant. Voor zover de ooggetuigen er nog zijn valt vaak opmerkelijke nuance en relativering op te tekenen. ‘Zo erg was het nou ook weer niet’, of ‘ik hoef geen medaille -ik deed gewoon wat ik moest doen’. Het komt niet zelden voor dat deze grijstinten verloren gaan bij overdracht op een volgende generatie. Houdingen worden harder en onverzoenlijker.3 Er is sprake van onrecht dat moet worden rechtgezet, een herinnering die eeuwig levend moet worden gehouden, een gedachtenis die geëerd moet blijven, een jeugd die een historisch besef moet worden bijgebracht.4

 

Maar gegeven de tweede hierboven geschetste context van onmin, waar actuele kwesties van nationale identiteit en misschien wel trots lijken mee te spelen, is deze problematiek tegelijk veel breder dan alleen de vraag naar opportuun overheidsbeleid of hoe om te gaan met de nalatenschap van ouders of grootouders. Het gaat om identiteitsbepalende vraagstukken die vragen om bezinning op verleden, heden en toekomst. Wat zijn, sprekend met een van de kandidaten voor het VS-presidentschap, de gemeenschappelijke aspiraties voor de toekomst? Is erfgoed alleen een vlucht, met uitsluiting van ongewenste anderen? Liggen identiteiten vast in verledens, al of niet gedroomd? Of zijn er andere, wellicht ongedachte paden te verkennen?

 

Visies op het materiële erfgoed van WO II

Dat brengt me bij de achterliggende vraag op welke verschillende manieren er naar de materiële erfenis van de bewogen periode 1940-1945 en diens receptie gekeken kan worden en welke handelingsperspectieven die opleveren. Ik zie dan drie posities: privaat, collectief en daartussenin.

 

Allereerst zijn de collecties van documenten, museale voorwerpen, audiovisueel materiaal en, desnoods, oorlogs- en verzetsmonumenten als privébezit op te vatten. De facto zijn het dat immers vrijwel allemaal - voorzover er al duidelijkheid over de eigendomssituatie bestaat.5 Waar het reeds gemusealiseerde collecties betreft is er alleen een probleem in de professionaliteit van uitvoering van museale taken. Dat is een grote kwestie (met name de oorlogs- en verzetsmusea hier te lande horen niet tot de voorhoede waar het gaat om professionele niveaus van concept en uitvoering), maar niet principieel of heel moeilijk. Uiteindelijk, zo valt op veel plaatsen te zien, schuiven de oorlogs- en verzetsmusea grotere historische musea binnen, zoals al te zien is in Leeuwarden en Rotterdam.6 Daar schuilt een zekere wetmatigheid in: naarmate de periode van aandacht verder naar het verleden verschuift, ligt het meer voor de hand over te gaan tot historische normalisering. Er zijn vanzelfsprekend wel uitzonderingen te bedenken, zoals het ‘Merelveld 1389’ voor het Servische volksdeel in het voormalige Joegoslavië of het Krugermonument in Zuid Afrika, maar die zijn moeilijk los te denken van wel heel traumatische identiteitsconstituties. Het privékarakter van wat niet gemusealiseerd is kan bij overdracht naar een volgende generatie gewoon zo blijven. Er is geen overheidsverantwoordelijkheid anders dan het toezien op het ordentelijk verloop van transacties wanneer die wettelijk bepaald zijn, in termen van bezit, eigendom of andere verplichtingen.

 

Alleen doet een dergelijke manier van kijken misschien niet voldoende recht aan de aard van de zaak. De jaren 1940-1945 vormden toch immers bij uitstek een collectieve ervaring? Een waarvan ook de herinnering het verdient althans niet uitsluitend privé overgedragen te worden? En is er van overheidswege niet al te vaak al kil en gevoelloos - hoe begrijpelijk misschien ook in de tijd dat dat aan de orde was - gehandeld?

 

Het alternatief, en dat is de tweede manier van kijken, is dat alles principieel naar het publieke domein verhuist. Het is de overheid die by de-fault verantwoordelijk is voor alles wat niet expliciet privaat van karakter is. Of omgekeerd, iets is pas privaat indien en wanneer het niet expliciet als collectief is bestempeld. Dat laatste gebeurt in vele andere landen, met name de voormalige Oosteuropese staten, en wordt niet als een bijzonder probleem gezien.7 Afgezien van de vraag waar de grens dan moet liggen, wie die bepaalt en hoe de collectieve verantwoordelijkheid concreet vorm moet worden gegeven, verzet dit arrangement zich tegen de manier van omgang met erfgoed en geschiedenis die hier te lande in anderhalve eeuw gegroeid is, en thans, meen ik, een min of meer stabiel evenwicht heeft bereikt.

 

Het past de overheid niet, zo heet het sinds Thorbecke (1848), zich een oordeel te vormen over de inhoud van kunst en cultuur. Het nogal opportunistische standpunt dat daaraan ten grondslag lag (dan hoeft de overheid er namelijk ook niet voor te betalen), werd niet lang daarna in evenwicht gebracht door Victor de Stuers in een beroemd geworden artikel in De Gids van 1873. In 'Holland op zijn smalst' laakte hij in scherpe bewoordingen de benepenheid en zelfs het vandalisme waarmee nationale schatten van kunst en cultuur werden bejegend. Het effect was dat er inderhaast een overheidsdienst voor kunst werd opgericht, waaraan De Stuers bezield leiding kon geven. Het aldus aangepaste Thorbecke-principe heeft sindsdien een zegetocht gemaakt en wordt in politiek en maatschappelijk debat verrassend vaak van stal gehaald. Zelfs de huidige discussies over een Nationaal Historische Museum zijn ermee doordrenkt. De overheid, en dan met name de persoon van VVD-kamerlid Atzo Nicolai als voorzitter van de Raad van Toezicht van het nieuwe museum, hoort een nette afstand tot de inhoud in acht te nemen. Eenzelfde praktische at arm's length-positie ten aanzien van kunst en geschiedenis is gemeengoed in de Angelsaksische wereld, overigens vanuit telkens andere achterliggende motiveringen.8 Maar ook dit mooie evenwicht lost het principiële dilemma niet op hoe om te gaan met de materiële erfenis van de Tweede Wereldoorlog en diens nasleep nu de eerste generatie van ooggetuigen bezig is uit te sterven. Wanneer is iets nationaal, centraal en algemeen, en wanneer locaal, decentraal en specifiek?

 

Een derde optiek kan misschien uitkomst bieden. Cultureel econoom Arjo Klamer wijst erop dat kunst, cultuur en erfgoed evenmin private als publieke goederen zijn. Ze vallen in het ene noch het andere domein. Erfgoed, waar ik me hiertoe even beperk, hoort tot een tussencate-gorie die hij als common goods bestempelt. De waarde van erfgoed komt tot stand niet in een markt van vraag en aanbod, en evenmin in een particulier of individueel proces van bij uitstek persoonlijke waardering, zoals familiefoto's of souvenirs, maar in een interactief proces tussen meerdere partijen. Dingen worden van belang omdat ze in dat proces een rol spelen, ze ontstaan zelfs pas krachtens de interactie die daar plaats vindt. Hij verwijst dan naar zaken als liefde, vriendschap en zelfs wetenschap. Doe je het niet, dan is het er niet.9

 

Deze economische zienswijze sluit naadloos aan, meen ik, bij recente inzichten in de erfgoedwereld. 'Erfgoed', zo wordt tegenwoordig steeds breder onderschreven, is geen substantie maar een aspect, geen essentie maar een eigenschap die aan voorwerpen of gebruiken kan worden toegedicht in een proces van toeëigening.10 Dat wordt wel als 'dynamische cultuuropvatting' gezien, overigens met het risico van postmodern relativisme: er bestaat geen intrinsieke waarde, er is alleen sprake van relationele waarde. De dingen, materieel dan wel immaterieel, worden van belang in een actief proces van waardetoekenning doordat actoren - individuen of groepen - zich daar gezamenlijk in herkennen, in termen van identiteit, die weer bestaand, nostalgisch gedroomd of gewenst kan zijn. Dat proces van toeëigening is doorgaand. Daarom vereist het instandhouden van musea en monumenten een permanente herijking van de waarden systemen, in termen van toeëigening door de betreffende gemeenschappen, en wel als erfgenamen van hun voorgangers die de voorwerpen in kwestie ooit selecteerden voor een bijzondere behandeling. Ze werden in verschillende mate immers verbijzonderd en onttrokken aan het maatschappelijk verkeer (een schilderij in een museum vertegenwoordigt geen geldelijke waarde; op een wettelijk beschermd monument rusten strenge beperkingen met betrekking tot gebruik en bouwkundige ingrepen). De redenen om dat te blijven doen, zelfs als het andere redenen zijn geworden, moeten nog steeds geldig zijn. Anders heb je een rariteitenkabinet.

 

Het is, meen ik, evident dat een dergelijke dynamische cultuuropvatting de actoren verplicht zich permanent - dat mag ook periodiek zijn - rekenschap te geven van de normen- en waardenstelsels waarbinnen dingen tot erfgoed werden, worden en kunnen blijven. Vertaald naar het 'erfgoed van de oorlog' is de kwestie dus niet wie ervoor moet zorgen, maar wie het erfgoed vindt.11 Voor de ooggetuigen waren het tastbare herinneringen aan een levend verleden. Voor hun erfgenamen kan dat niet meer het geval zijn, het betreft immers een tijd of reeks gebeurtenissen die zij zelf niet meemaakten. Het zijn daarmee symbolen geworden voor iets dat de vorige generatie als beslissend heeft ervaren. Wat te doen met symbolen? Die kunnen toch ook erfgoed zijn?

 

Hoe ons te verhouden tot de geschiedenis van de vorige generatie

Hier ligt een waterscheiding. Een dam tussen een levende rivier en een afgesloten zijarm met verstild water. Op nationaal niveau, kun je stellen, blijft de herinnering aan de jaren 1940-1945 vast wel in leven (hoewel het steeds minder een herinnering strictu sensu zal zijn) door de publieke rituelen van gedenken en vieren, en ook door documentatie en onderzoek. De overheid heeft tenslotte een algemene toerustingsplicht op het gebied van archieven en andere geschiedbronnen. Op het niveau van de particuliere organisaties en gezelschappen zal er met het verscheiden van de ooggetuigen van een overdracht sprake zijn die levende herinnering tot geschiedenis maakt. Dan dient zich overigens een nieuwe keuze aan: is het eendimensionale geschiedenis die rechtlijnig leidt tot een voortreffelijk nu en waar derhalve morele imperatieven uit af te leiden zijn, of is het een pluriforme werkelijkheid waartoe je je telkens opnieuw moet verhouden, afhankelijk van waar je staat en van wie je wilt zijn? Als niet-historicus laat ik die vraag in zijn algemeenheid liggen. Liever beschrijf ik hoe ik zelf de keuze maak.

 

De vormende jaren van ouders, lichting 19271928, vielen precies in jaren 1940-1945, de een in Groningen, de ander op Java. Mijn jeugd was doordesemd met referenties aan de Oorlog. De toevoeging van het adjectief 'vooroorlogs' aan iets - meubels, kleding, voedsel - gold als een kwaliteitsmerk: degelijk en duurzaam. Het sleutelgat van de bezettingsjaren waar zij doorheen gingen, voor mijn moeder hield dat ook de Bersiap-periode in Indië/Indonesië in, bestond niet zozeer uit de ontberingen, angst, vervolging en verzet waaraan mijn ouders in meerdere of mindere mate deelgenoot waren geweest, als wel uit de betekenis die de overgang van de lange negentiende eeuw naar de korte twintigste eeuw had. En uit de schok die de tweede helft van die eeuw teweeg bracht en die ikzelf aan den lijve heb ondervonden (ik ben van 1955)- een beetje op het breukvlak van twee werelden. Hun geschiedenis is een gedeelde geschiedenis: voorzover ik die niet zelf meemaakte ben ik er toch mee behept. Hun herinneringen zijn daarmee de grondstof voor mijn geschiedenis. De materiële getuigenissen van hun bestaan, gevormd door de oorlog en de verbanning uit het gedroomde nieuwe vaderland in de Oost, zijn familiebezit. Wat mij op het gebied van waardenstelsels interesseert is mijn eigen omgang met hun perceptie en verwerking van de laatste vijftig jaar. Hun 'erfgoed', een donkerbruin djatihouten beeldje, een nostalgisch aquarel van de desa met wat karbouwen, zegt mij misschien nog wat (het hing een half mensenleven boven het ouderlijk bed), maar mijn neefjes en nichtjes toch echt niks. Ik zal er nog wel voor zorgen, misschien, maar dat kan de volgende generatie toch moeilijk meer gevraagd worden. Zij hebben hun eigen tijd.12

 

De betekenis van het nalatenschap verandert

Veralgemeniseerd en betrokken op het erfgoed van de oorlog moet de conclusie uit het voorgaande dan ook als volgt luiden. Het zal niet de betekenis van de jaren 1940-1945 als zodanig zijn die de komende halve eeuw van belang is, maar eerder de morele verplichting zich intellectueel en emotioneel te verhouden tot wat de generatie die ons voorafging en nu ons verlaat, heeft gevormd en bewogen. Dat is niet meer, maar ook niet minder dan het invulling geven aan historisch bewustzijn en intermenselijke betrokkenheid. De receptie en doorwerking van de jaren 1940-1945 heeft het maatschappelijke klimaat in de tweede helft van de twintigste eeuw diepgaand bepaald. Mijn generatie is daar het product van. In een proces van reflectie en het kiezen van een houding past het daarom zorgvuldig om te gaan met nalatenschappen die een gedeelde geschiedenis belichamen. Maar die nalatenschappen hebben een afnemende betekenis. Het is daarom goed dat de overheid daar niet het voortouw in neemt, maar individuen en groeperingen in staat stelt zich voor die opgave toe te rusten, mochten ze dat willen, door het duurzaam voortbestaan van bronnen waar nodig te borgen en de professionaliteit in de omgang met het verleden te versterken.

 

1 http://www.minvws.nl/erfgoedvandeoorlog

 

1 Uitgekomen november 2006, Pallas Publications - Amsterdam University Press. ISBN 978 90 8555 002 0.

2 Dat was het geval bij het Oude Kerkhof in Roermond, waar een met een wolfsangel versierde grafsteen van Willem de Leeuw, bij leven een NSB-politieman, mede reden was, midden jaren negentig, de begraafplaats aan te wijzen als beschermd rijksmonument. De consternatie in de pers leidde tot een moratorium van 10 jaar.

 

3 Ik merkte dit op als lid van de commissie die bij het maken van een voorontwerp voor een advies van de Raad voor Cultuur inzake ‘onroerend erfgoed WO II', 2004, vele gesprekken voerde met eerste- en tweede-generatie vervolgden en erfgenamen van een slavernijverleden.

 

4 De aanwezigheid van trauma en de zweem van heiligheid bij de achtergeblevenen blijkt uit archaïsche constructies als ‘voor hen die vielen'

 

5 Een van de grotere opgaven in dit verband is wel het achterhalen van het juridische eigendom van met name oorlog- en verzetmonumenten in de openbare ruimte.

 

6 Het Verzetsmuseum Friesland is enige jaren geleden opgegaan in het Fries Museum. Het Oorlogs- en Verzetmuseum Rotterdam zal op afzienbare termijn onderdeel worden van het nieuwe Stadsmuseum Rotterdam, opvolger van het Historisch Museum Rotterdam.

 

7 Gedurende mijn eigen adviespraktijk in Hongarije en Bulgarije, in zogeheten pre-accessieprogramma's met betrekking tot EU-regelgeving op het gebied van cultuur, werd ik keer op keer geconfronteerd met de volgende axiomatische gelijkstelling, zelfs verankerd in wettelijke definities: ‘cultureel erfgoed = van de staat'. Zie R. Afman, R. Knoop (red.), Moving Heritage. Managing Movable Heritage in the EU: Bulgarian-Dutch Experiences 2005 - 2008, Sofia-Driebergen 2008.

 

8 In de VS geldt principieel het primaat van het particulier initiatief, waarbij de overheid zo terughoudend mogelijk is (behalve in belastingvoordelen voor wel-vermogenden). Overheidsinmenging wordt gevoeld als verstorend op het individuele grondrecht van de pursuit of happiness. In het Verenigd Koninkrijk gelden cultuursubsidies vooral voor maatschappelijke initiatieven op thema's als social inclusion, empowerment en local com-munities.

 

9 Ik raakte van deze zienswijze overtuigd toen ik Klamer deze analogie hoorde gebruiken om te verklaren waarom erfgoed op internet maar niet wil werken. In het virtuele domein ontbreekt immers de constitutieve interactie tussen leden van een gemeenschap waardoor het waardetoekenningsproces op gang komt en dingen tot erfgoed worden: ‘Managing and financing a common digital cultural area', European Conference on Digitisation, Den Haag 2004.

 

10 Recente overzichten: F. Grijzenhout (red.), Erfgoed. Geschiedenis van een concept. Amsterdam University Press 2007. Afscheidsoratie Willem Vrijhoff VU Amsterdam, Dynamisch erfgoed, Boom/SUN Amsterdam 2007. Kees Ribbens, Een eigentijds verleden. Alledaagse historische cultuur in Nederland 1945-2000, dissertatie Utrecht 2002.

 

11 Dat bleek bijvoorbeeld tijdens de inhuldiging van het Nationaal Monument op de Dam in 1956. Burgemeester D'Ailly eigende zich het monument nadrukkelijk toe door te zeggen dat de stad Amsterdam 'de verantwoordelijkheid voor dit symbool, ten eeuwigen dage' op zich zou nemen.

 

12 In de discussies naar aanleiding van het essay waar dit artikel een reflectie van vormt was dit een van de gezichtspunten, bij monde van professor Von der Dunk: belast hun toekomst niet te zeer met óns verleden.

 

DR. RIEMER R. KNOOP is cultureel adviseur en heeft een eigen bureau Gordion Cultureel Advies www.gordion.nl.

Referentie: 
Riemer R. Knoop | 2008
In: Cogiscope = ISSN 1871-1065 | 4 | 3 | 26-32
Trefwoorden: 
cultuurbeleid, erfgoed, overheid, Tweede Wereldoorlog (1939-1945)