Wie ben ik?
Ik ben een passieve hoofdrolspeler in mijn eigen verhaal. Te jong om te handelen. Te jong om zelf beslissingen te nemen. Te jong om ook maar iets te begrijpen van wat de jodenvervolging betekende. Mijn verhaal is niet uniek, het gaat niet over kampen, ontberingen en martelingen, maar over overleving en de nasleep in een onvolledig, gedecimeerd gezin in naoorlogs Nederland. In 1939 ben ik geboren, een jaar voor de oorlog. Ons gezin bestond uit vader, moeder en mijn zusje Mirjam, drie jaar ouder dan ik. Wij kwamen beiden, met drie jaar verschil, op 25 mei, moeders verjaardag, ter wereld. Wij woonden in Amsterdam-Water-graafsmeer, beter bekend als ‘Betondorp’ of als het ‘rode dorp’. Het werd Betondorp genoemd omdat voor het eerst in de huizenbouw gebruik werd gemaakt van gewapend beton. Veel bewoners van Betondorp stemden op de SDAP. Vandaar ook de naam het ‘rode dorp’. Het dorp lag ver verwijderd van de vooroorlogse Amsterdamse Jodenbuurt.
In juni 1941 namen de maatregelen tegen de joden serieuze vormen aan en begonnen de deportaties naar het kamp Westerbork. Mijn familie was tijdelijk gespaard van deportatie omdat mijn vader een ‘Sperre’ had weten te bemachtigen door een baantje op het kantoor van de Joodsche Raad. Mijn zusje Mirjam moest in 1942 met andere joodse kinderen van leerplichtige leeftijd naar de joodse school in de Boerhaavestraat. Het was een uur lopen van Betondorp naar de Oosterparkbuurt waar de school was. Ik zat op een plankje op de kinderwagen die als wandelwagentje diende, maar moest ook vaak lopen. De tram was voor joden verboden. Mirjam en vader en moeder droegen een ster. Joden mochten alleen na vier uur ’s middags boodschappen doen. Omdat ik te jong was om een ster te dragen en er bovendien niet joods uitzag werd ik met een mandje met boodschappenlijstjes van iedereen in de buurt naar de Coöperatie gestuurd. De kruidenier zette de nodige etenswaren en kruidenierswaren weg tot zijn joodse klanten ze na vier uur konden komen ophalen. Hij was ‘goed’.
Er woonden vrij veel joden in Betondorp. Zij hadden verlichte opvattingen, waren geassimileerd, idealistisch en het merendeel stemde SDAP. Velen kwamen uit krotwoningen in de Jodenbuurt of zelfs uit de nieuwere Transvaalbuurt en voelden zich aangetrokken tot de nieuwe tuindorpen, die ruim van opzet waren en gemeenschappelijke tuinen hadden met veel groen en bomen. Mijn oma P. van moeders kant en moeders drie ongetrouwde zusters woonden aan de ene kant van de Veeteeltstraat, wij woonden in het midden en moeders getrouwde zuster, tante Saar, en haar man, oom Jaap, woonden met hun dochtertje Marjan aan de andere kant. Mijn vaders ouders* opa en oma G., woonden in de Hoendiepstraat in de ‘keurige’ Amsterdamse Rivierenbuurt. De wandeling naar de Rivierenbuurt duurde ongeveer anderhalf uur in beide richtingen. Als wij bij hen op bezoek gingen, en dit gebeurde bijna iedere zondag, zo lang als dat nog kon, was dat een groot evenement. In 1941 werden zij gedwongen naar de Jan van der Heydenstraat te verhuizen, omdat joden niet in nette buurten mochten wonen.
Moeders twee oudste zusters, Eef en Lies, die bij oma P. woonden, meldden zich in de zomer van 1942 ‘vrijwillig’ aan voor werk in het oosten. Zij behoorden tot de eersten die werden opgeroepen en meenden dat zij oma konden sparen door aan de oproep gehoor te geven en geen moeilijkheden te maken. Ik kan mij nog heel goed herinneren, hoewel ik toch wel heel jong was, dat zij weggingen. Ik zie ze weglopen door de Akkerstraat met grote rugzakken op - twee gezonde vrouwen in de bloei van hun leven, dol op wandelen, kamperen en volksdansen.
Veel later werd mij verteld - het kan ook zijn dat ik er zelf ben achtergekomen - dat mijn oma G., zoals vele andere joden, in het begin van de oorlog had geprobeerd zelfmoord te plegen. Het was haar niet gelukt en zij was daarom voor een tijd in paviljoen III van het Wilhelmina Gasthuis opgenomen. Mijn ouders hadden ook overwogen met het hele gezin zelfmoord te plegen, maar mijn moeder kon het niet. Zij was ervan overtuigd dat we een kans hadden om de ellende te overleven, want er waren geruchten dat de oorlog spoedig over zou zijn. Hoewel wij het allemaal wisten, is er nooit over gesproken.
Mijn moeder werd zwanger in 1942 en mijn jongere zusje werd op 10 november thuis geboren, de nacht van de grote razzia waarin bijna heel Betondorp werd leeggehaald. Mijn zusje kreeg de naam Eva Elizabeth naar moeders twee zusters, die al in het ‘oosten’ waren. Vanwege vaders ‘Sperre’ waren wij nog niet aan de beurt en konden wij nog blijven waar wij waren. Maar de oproep kon wel iedere dag komen en daarom werden er plannen gemaakt om onder te duiken. Opa en oma G. werden niet lang na Eefjes geboorte weggehaald en naar Westerbork gestuurd, waar oma G. later overleed. Oma P. en haar enige overgebleven dochter, Mien, werden opgehaald, maar Mien ontsnapte uit de Hollandsche Schouwburg, waar zij oma moest achterlaten.
In maart en april 1943 dook het hele gezin eindelijk onder, op verschillende plaatsen. Vader en moeder wisten niet van elkaar waar zij of de kinderen waren. In het geval dat een van hen zou worden opgepakt, kon die niets zeggen over de verblijfplaats van de anderen. De dag dat Mirjam wegging huilde ik. Ik wilde ook een koffertje hebben en met vakantie. Mirjam werd bij vrienden uit de AJC in Amersfoort ondergebracht. Zij behoorden tot een verzetsgroep en hadden naar het schijnt een drukpers waarmee zij persoonsbewijzen en bonkaarten voor onderduikers en jonge dienstplichtige mannen drukten. Mirjam werd Marietje en was vanaf nu de jongste dochter met twee grote broers. Eefje, drie maanden oud, werd als een ‘pas geboren’ baby naar een kindertehuis op de Veluwe gestuurd, waar zij doorging als de baby van
een gemengd-gehuwd echtpaar waarvan de niet-joodse moeder te ziek was om voor haar te zorgen. Zij werd Maartje genoemd omdat zij zogenaamd in maart was geboren.
Mijn vader dook voor een korte tijd onder in een huis in het Gooi, waar hij alleen in een piepklein kamertje zat en geen sterveling zag. Hij werd zo wanhopig dat hij dreigde zich aan te geven als hij op dit adres moest blijven. Hij kwam terug naar Amsterdam en de illegaliteit vond een onderdak voor overdag en een voor ’s nachts voor hem. Hij ging op de fiets van het ene naar het andere adres tot hij op een dag de avondklok miste omdat hij een lekke band had. Hij werd aangehouden, verhoord, en via de Hollandsche Schouwburg op 4 september 1943 op de trein naar Westerbork gezet. (Hij schijnt de trein nooit te hebben verlaten want er is bij het RIOD niets over hem bekend. Het ‘goede’ Rode Kruis heeft zijn deportatie bevestigd!) Hij was verraden door een Nederlandse politieman die hem uit Betondorp kende. De dag van zijn aankomst in Westerbork moet een dinsdag geweest zijn want de trein vertrok nog dezelfde avond naar Auschwitz. Toen hij daar drie dagen later aankwam werd hij geselecteerd voor een detachement van 500 jonge mannen om in Warschau de troep van het joodse getto op te ruimen. De Nederlanders en Italianen schijnen niet bestand te zijn geweest tegen de ontberingen en de tyfus, de meesten overleden al in Warschau en degenen die het overleefden werden naar Auschwitz teruggestuurd en bij aankomst vergast. Het ‘betrouwbare’ Rode Kruis heeft als overlijdensdatum 31 maart 1944 opgegeven, de tweede dag van Pesach.
Moeder vond eerst een onderduikplaats in een rusthuis in Bilthoven, maar toen dat te gevaarlijk werd ging mijn blonde moeder zonder ster naar het oosten van het land, eerst naar een landhuis in Elburg, waar zij kokkin werd, maar waar de tuinman niet ‘goed’ was, en toen door naar Ede, naar een koloniehuis voor zwakzinnige en slechthorende kinderen, waar zij ook in de keuken werkte.
Het was moeilijk een onderduikplaats voor mij te vinden. Vaders broer, oom Jay, was in oktober 1940, toen dat nog kon, met een niet-joodse vrouw getrouwd. Zij was het contact tussen de familie en de illegaliteit en moest voor een adres voor mij zorgen. Ik kende haar alleen maar als mijn moeders vriendin ‘tante Bep’. Zij bracht mij naar vele adressen en wij reisden samen per trein. Hoewel de treinreizen reuze opwindend en spannend waren waren zij toch ook wel heel eng. Ik kreeg instructies zo min mogelijk te zeggen, niets te vragen en alleen maar te antwoorden als mij iets gevraagd werd. Alleen dan mocht ik mijn schuilnaam noemen. De grote mannen van de marechaussee en de politiemannen - in groene uniformen - die nooit lachten en je alleen maar onderzoekend aankeken, waren wel heel indrukwekkend. Zo leerde ik al heel vroeg om niet precies de waarheid te vertellen, om stil te zijn en niet op te vallen.
Het eerste adres waar tante Bep mij naartoe bracht was in Rotterdam. Toen wij daar aankwamen was er alleen maar een dienstmeisje thuis, dat van niets wist. Het was te link om mij in een vreemd huis waarvan de bewoners niet eens thuis waren, achter te laten. Dus stapten wij weer op de trein en gingen terug naar Amsterdam. Tante Bep bracht mij naar een mooi huis op de Willemsparkweg. Dat zou mijn doorgangsadres worden. Het was een herenhuis met een souterrain, waar zij mij achterliet in een ouderwetse donkere tuinkamer die was ingericht als bibliotheek/ studeerkamer. Het was griezelig in die onbekende omgeving, waar ik nog vele keren terug zou komen om te wachten op een onbekende die mij kwam ophalen. Af en toe kwam de grote, dikke vrouw des huizes kijken of ik nog in die enge donkere kamer was. Ik huilde, was bang, het was zo eng en eenzaam. Ze zei tegen mij dat ik mij niet zo moest aanstellen en mij niet als een klein kind moest gedragen want dat was niet netjes voor de buren. Deze pedagoge dreigde de politie op te bellen als ik mij niet rustig hield. Ik werd opgehaald door een vriendelijke oudere dame, die mij mee nam naar haar huis in de Cornelis Schuyt-straat. Een tijdje bleef ik bij haar en haar man - tante Ali en oom Gerard - en dit echtpaar was heel lief voor mij. Ik was hun nichtje uit Rotterdam, voor wie de moeder vanwege een mysterieuze ziekte niet kon zorgen. (Het was verbazingwekkend hoeveel mensen er opeens uit Rotterdam kwamen. Rotterdam was gebombardeerd en officiële stukken van de burgerlijke stand waren daardoor moeilijk te achterhalen.)
Mijn nieuwe ‘oom’ en ‘tante’ woonden tweehoog, twee steile nauwe trappen (onmogelijk om daar te ontsnappen) boven NSB’ers met een dochtertje dat ongeveer even oud was als ik.
De buurvrouw vroeg voortdurend of ik met haar dochtertje kon komen spelen, maar tante Ali vond dat niet zo’n goed idee, vooral als zij er niet bij kon zijn. Maar zij stemde toe om met zijn vieren te gaan wandelen. Op die manier kon ze een oogje in het zeil houden. Op een van onze dagelijkse wandelingen passeerden ons twee mensen met een ster. ‘Oh, mijn papa en mama hebben ook zo’n ster’, zei ik net iets te hard zodat de buurvrouw het kon horen. Zij liet geen tijd verloren gaan en ging meteen naar het politiebureau om daar te vertellen dat er een jodinnetje op de tweede verdieping woonde. Ik werd dezelfde dag nog, zonder enige uitleg, teruggebracht naar de donkere tuinkamer op de Willemsparkweg om weer door mijn moeders ‘vriendin’ te worden opgehaald. De NSB’ster kreeg waarschijnlijk de geldelijke beloning voor het aangeven van joden. Het bedrag varieerde van ƒ 7,50 in het begin tot ƒ 35,- aan het eind van de oorlog, de waarde van het leven van een joods kind of een jood in die tijd. (Wij waren ook nog goedkoop.)
Ik werd weer naar Rotterdam gebracht en vond bij een groot en warm gezin met veel kinderen onderdak. Ik moest leren tegen de wildvreemde heer en vrouw des huizes ‘papa’ en ‘mama’ te zeggen. Ik bleef maar heel kort in dit huis en werd, weer zonder uitleg, via Amsterdam naar het volgende adres in Zaandijk gebracht: een groot huis aan de Zaan, een groot gezin en een nieuwe ‘papa’ en ‘mama’. Hier bleef ik langer dan in het huis in Rotterdam. Ik ben bijna een keer verdronken in de Zaan maar
werd door ‘mama’ gered. Plotseling moest ik ook uit dit huis in Zaandijk weg.
Zonder uitleg werd ik naar Middenmeer in de nieuwe Wierin-germeerpolder gebracht, naar het huis van een gereformeerde dominee en zijn gezin. In de Wieringermeerpolder was nog genoeg te eten en het was er vrij veilig. Er schijnen zelfs vrij veel onderduikers te hebben gezeten. De dominee drong er bij zijn parochianen op aan om joodse kinderen in huis te nemen. Ik weet niet of ik andere joodse kinderen heb ontmoet. De pastorie naast de kerk waar het domineesgezin woonde was een groot huis. Opeens had ik twee broertjes, die iets jonger waren dan ik, en een ‘mama’ en een ‘papa’. Papa, de dominee, las iedere morgen, middag en avond voor uit de grote imposante Statenbijbel. Ik zal er wel niet veel van begrepen hebben. Op zondag gingen wij twee keer naar de kerk en ik zong uit volle borst de plechtige psalmen mee met de gemeente. Maar het beste kan ik mij de doopplechtigheden herinneren van baby’s en volwassenen. Ik geloof dat ik zelfs gevraagd heb of ik ook gedoopt mocht worden, maar daar schijnen zij niet op ingegaan te zijn of misschien beloofden zij mij dat dat later zou gebeuren. Ik herinner mij dat papa-dominee vanaf de preekstoel bulderde: ‘Er wordt in de steden honger geleden!’
Wij baden voor en na het eten, en ik knielde ’s avonds naast mijn bed om het ‘Onze Vader’ te bidden en ‘schoon mijn zonden vele zijn, maak om Jezuswil mij rein’. Ik was ervan overtuigd dat de Here en Jezus mij hoorden en dat zij mij bij de familie S. zouden laten blijven.
In de hongerwinter kreeg ik roodvonk en werd ik erg ziek.
Dat had ik waarschijnlijk opgelopen van vluchtelingen uit Amsterdam die op hongertocht naar de Wieringermeer kwamen, zij brachten ook hoofdluizen mee. Mama beviel in die tijd van een nieuw broertje. Ik werd geïsoleerd maar niemand vertelde mij waarom. Ik moest alleen in een kamertje blijven, en zag een paar keer per dag een hand die mij eten gaf. Het kamertje had een raam dat uitkeek op de buitenwereld.
De hongerwinter bracht het westen niet op de knieën en de Duitsers waren razend. Als represaille besloten zij in april de dijken van de Wieringermeerpolder door te steken. De bevolking had 24 uur tijd om te evacueren. Wij gingen naar Opperdoes, dicht bij Enkhuizen. De polder werd weer een meer en bleef onder water tot september 1945. Dit keer had ik geluk want ik mocht met de familie mee. Het was ironisch dat de hele familie S. heel donker was, donker haar en donkere ogen. Ik was de enige met blond haar en blauwe ogen. Toen wij in Opperdoes aankwamen werd er gefluisterd dat Piet, de oudste zoon, waarschijnlijk een ‘jodenjongetje’ was. Niemand vroeg zich af waar ik vandaan kwam en wat dat blonde kind in die donkere familie deed. Ik neem aan dat mijn gebeden toch zijn verhoord, want ik bleef bij de familie tot na de bevrijding op 5 mei 1945.
Toen papa en mama mij na de bevrijding vertelden dat ik een jodinnetje was huilde ik, ik zei dat het niet waar was. Ik had geen idee wat het betekende, alleen dat ik anders was dan de rest van de familie. Maar de teleurstelling was nog groter toen zij mij vertelden dat ik gauw naar ‘huis’ gestuurd zou worden. Ik wilde niet naar een ander huis, dit was eindelijk mijn huis en mijn familie. Maar ik werd kort daarna toch naar Amsterdam gebracht, waar ik op de stoep, met een hoofd vol luizen, bij mijn oom Jay op het Raphaëlplein werd afgezet. Mijn Ariërverklaarde oom en zijn niet-joodse vrouw hadden de oorlog overleefd. Ik was volkomen in de war toen ik daar opeens ‘tante Bep’ zag staan, die dus niet moeders vriendin was (en dat ook nooit is geworden) maar een ‘echte’ tante. Ik bleef een paar weken bij hen tot op een dag twee dames op de stoep stonden. Een herkende ik onmiddellijk, mijn echte moeder, maar de andere dame, haar zuster Mien, zag er helemaal niet bekend uit. Ik had in korte tijd zo veel onbekende mensen ontmoet die instant-familie waren geworden, dat iedereen had kunnen zeggen dat zij echte ouders, grootouders, ooms en tantes, broertjes en zusjes waren. Het betekende helemaal niets, alles was toch maar tijdelijk. Ik kan mij van de hereniging niets herinneren, het zal wel emotioneel geweest zijn, tenminste voor mijn moeder, neem ik aan.
Een paar dagen na de hereniging vertrokken wij ’s avonds vanaf de Plantage Middenlaan - dezelfde plaats waar de mensen die terugkwamen uit de kampen werden afgezet - met een vrachtwagen terug naar Ede, waar moeder en Mien het laatste jaar van de oorlog, als keukenhulp in het koloniehuis ‘Zonne-oord’, hadden overleefd. Ik zag daar mijn oudere zusje Mirjam weer, die ik mij heel goed kon herinneren, maar van mijn kleine zusje Eefje, inmiddels bijna driejaar, herinnerde ik mij helemaal niets.
Wij bleven tot eind augustus in Ede in de gezonde bos- en hei-lucht ver weg van verdriet en oude herinneringen, totdat Mien in Amsterdam een woning vond: het vroegere huis in Betondorp van tante Saar en oom Jaap die daar waren weggehaald. Hun planten, Christusdoornen, stonden er nog. Zij waren niet teruggekomen, maar hun dochtertje, mijn nichtje Marjan, had het overleefd en trok in bij de familie van haar vaders broer. De NSB’ers die in de flat gewoond hadden waren na het einde van de oorlog snel vertrokken, zij hadden zelfs nog wat van hun eigen boel achtergelaten. Moeder ging nooit meer door het gedeelte van de Veeteeltstraat waar de nummers 77 (ons oude adres) en 97 (oma P.’s oude adres) waren. Het duurde vele jaren voordat ik begreep waarom zij daar niet langs wilde. Zij heeft nooit gezegd waarom. Alles was altijd geheimzinnig en in een soort codetaal. Dat maakt het wel moeilijk om oprecht met elkaar te zijn, want je was altijd bang om iemand, vooral moeder, ‘die het toch al zo moeilijk had’, pijn te doen.
Ons gezin bestond nu uit moeder, Mien, Mirjam, Eefje en ik. Mirjam en ik waren ontzettend kwaad. Mirjam was teruggekomen uit een compleet gezin waar zij het jongste dochtertje met
twee grote broers was. Nu was zij opeens de oudste dochter met twee jongere zusjes, een moeder, en een tante die de plaats van de ontbrekende vader innam. Vanaf het begin maakte zij heel duidelijk dat zij niets met joods-zijn of met joden te maken wilde hebben. Ik was kwaad omdat moeder de ‘chutzpah’ had gehad om te overleven zonder ons een vader terug te geven.
Ik neem aan dat moeder een officiële bevestiging kreeg van vaders dood en van andere familieleden. Opa G. had voor de oorlog negen getrouwde zusters, die allemaal kinderen en kleinkinderen hadden. Aangenomen wordt dat ongeveer 95 van hen zijn vermoord in diverse kampen. Oma G. had twee broers en een zuster, ook allemaal getrouwd, met kinderen en kleinkinderen. Ik ken de statistieken van de familie K. niet. Van moeders kant weet ik alleen dat oma P., haar drie dochters en twee schoonzonen zijn vermoord, maar niet precies hoeveel mensen er in totaal niet zijn ‘teruggekomen’.
Opa G. kwam via Zwitserland terug uit Theresiënstadt. Hij woonde bij oom Jay en kwam iedere vrijdagavond bij ons eten, bracht zakken vol vers fruit mee en stopte mijn moeder in de keuken 25 gulden in haar hand. Dan pakte hij de krant en spelde die van A tot Z en onderbrak dat ritueel alleen om te eten. Om tien uur was hij klaar en zei: ‘Tot volgende week, als God het wil’ (niet slecht voor een atheïst), rende de trap af en liep terug naar Amsterdam-Zuid, want hij had geen geduld om op de tram te wachten. Hij was een bitter man en wond zich vreselijk op over de politiek: de Engelse Labour Party, het beleid van Ernest Bevin en Clement Attlee in Palestina of het beleid van de Nederlandse regering ten aanzien van Indonesië. Hij vond dat Koos Vorrink het land had verkocht en herinnerde iedereen eraan dat zijn Henri Polak, de mensenvriend en de leider van de ANDB en de god van de diamantbewerkers, zoiets nooit gedaan zou hebben. Op mijn twaalfde verjaardag kreeg ik een vulpen van hem, maar verder kreeg ik nooit zoals Mirjam een gulden voor mijn rapport. Ik werkte niet zo hard op school en kon hem dus ook geen goed rapport laten zien. En dus kreeg ik geen gulden. Hij was een man met principes!
Ons ‘gezin’, en ik neem aan dat het vele andere samengestelde gezinnen ook zo verging, vermaakte zich op een nogal vreemde manier. Wij leefden in een soort tijdmachine. Als vrienden van mijn familie op verjaardagen bij elkaar kwamen spraken zij zo gedetailleerd mogelijk over het verleden. Zij lachten en huilden over gebeurtenissen van jaren geleden, maar op een manier alsof deze net hadden plaatsgevonden. Alle mensen die niet waren teruggekomen kwamen weer tot leven. Zij, niet hun geesten, waren in de kamer, levend en gezond. Het verleden werd herleefd alsof het het heden was. Het heden was schimmig en niemand sprak over de toekomst. Wij leefden met voortdurend rondzwevende geesten van dode mensen.
Omdat er maar zo weinig of geen familieleden waren, werd iedereen die voor de oorlog een vriend of vriendin was geweest, nu geadopteerd als een echt familielid. Wij hadden een paar ‘ooms’
en een heleboel ‘tantes’, de vrouwen waren altijd in de meerderheid. De meeste echtparen die de oorlog hadden overleefd waren gemengd-gehuwd. Onze voorbeelden in het leven waren een bonte verzameling personen en iedereen voelde zich gerechtigd om ons, de kinderen, van advies te voorzien, weliswaar op een niet zo constructieve manier. Wij waren ieders pispaaltje. Er werd ons gezegd dat wij dankbaar moesten zijn voor het welgemeend advies dat ‘men’ gaf om ons te ‘helpen’, we waren toch zo ‘gelukkig’ dat we de oorlog hadden overleefd!
Mirjam en ik (van Eefje weet ik het niet) waren dikwijls op school aan het dagdromen: als wij na school thuis zouden komen, zou er een auto voor de deur staan en als wij het huis binnen liepen zou vader ons met open armen ontvangen. We renden afzonderlijk van elkaar naar huis en natuurlijk was vader er niet en zou hij er nooit zijn. Hij is nooit ‘teruggekomen’.
Ik bad nog steeds voor en na het eten en viel zelfs eens aan tafel in slaap, iedereen bleef stil en dacht dat ik in gebed verzonken was, hoewel het wel heel lang duurde. Dit was het moment waarop moeder haar verdraagzaamheid voor mijn christelijke toewijding verloor. Voor het naar bed gaan knielde ik naast mijn bed en smeekte de Here Jezus om mijn vader terug te brengen zodat wij weer een normaal gezin zouden zijn. Mijn papa de dominee kwam nog een paar keer alleen op bezoek, maar dat hield zonder nadere uitleg op. Toen ik vroeg of ik hem mocht gaan opzoeken vertelde mijn moeder waarom dat niet kon en waarom hij niet meer langskwam. Als gerechtvaardigde beloning voor het redden van mijn leven wilde hij dat het hele gezin zich zou bekeren tot de gereformeerde kerk. Dit was een rekening die niet betaald kon worden en hij concludeerde daaruit dat alle banden met deze ondankbare familie verbroken moesten worden. Hij had gefaald in zijn missie, zelfs al had hij zijn eigen leven en dat van zijn vrouw en kinderen in de waagschaal gelegd om een joods kind te redden. Hij kon zich niet verzoenen met het idee dat joden zo ondankbaar waren.
Moeder is nooit meer hertrouwd en de meeste van haar vrienden waren alleenstaande vrouwen. Haar vriendinnen die wel getrouwd waren, hadden meestal de broek aan. De enige man van betekenis in ons leven was oom Jay, die zelf geen kinderen had. Hij was een geleerde man, een expert op het gebied van psychologie en menselijk gedrag, en van groepsdynamica, maar hij wist niet wat hij met ons gezin aanmoest, een medespeler zijn en geen toeschouwer was te moeilijk voor hem.
Er was nog een complicatie. Tante Bep vond het moeilijk lid van een joodse familie te zijn en met een jood getrouwd te zijn. Zij hielp ons er altijd aan herinneren dat zij een afstammeling was van de hugenoten, dat haar ‘dierbare’ echtgenoot niets met het jodendom te maken wilde hebben. Zij zei ons dat ze blij was dat zijn naam niet Cohen of Van Praag was, want dan zou zij nooit met hem zijn getrouwd. Hij vertelde ons dat hij de verantwoordelijkheid voor ons gezinsleven niet van moeder wilde af-
pakken, omdat hij bang was dat hij haar dan zou kwetsen en op haar domein terecht zou komen. Was hij maar gewoon ‘oom Jay’ geweest net als iedere andere echte oom, de broer van vader, met al zijn menselijke gebreken en spontane gevoelens, een oom die af en toe gewoon eens langskwam zonder een speciale reden. Maar nee, hij was de gerespecteerde en beroemde doctor die door iedereen naar de ogen werd gekeken en met wie je niet gewoon kon kletsen over van alles en nog wat. De conversaties moesten altijd serieus en zinvol zijn, zij leken meer op examens dan op een gewoon praatje. Wij moesten ons altijd keurig gedragen in zijn bijzijn, en zodra zijn andere ‘gewichtige’ vrienden kwamen werden wij door tante Bep naar huis gestuurd. Ze hadden geen achterdeur, anders zou zij ons via de achterdeur op straat hebben gezet.
De schuld die oom Jay voelde over de dood van zijn broer en over zijn eigen overleving ging niet langs ons heen. Hij wilde overal gedenkplaten en monumentjes ter nagedachtenis van vader zetten. Hij herinnerde ons ieder jaar aan vaders overlijden en aan zijn verjaardag en hij hield bij hoe oud vader zou zijn geweest.
Er is gelukkig een happy end aan dit verhaal. Jaren later had ik de kans om als gelijkwaardige volwassene met oom Jay te praten en hem te laten weten wat ik echt dacht. Het was nooit in hem opgekomen dat wij, de kinderen, zulke grote verwachtingen van hem hadden. Wij werden goede vrienden en kregen eindelijk een vader-dochterrelatie. Hoewel hij nooit vader is geworden werd hij wel ‘opa Jay’ van zeven kleinkinderen, een titel waar hij heel trots op was. Hij overleed in juni 1990, de laatste in de familie van de generatie van mijn ouders, de band met het verleden. Wat hij ons niet verteld heeft zal altijd geheim blijven. Er is niemand meer die wij het kunnen vragen.
Omdat ik opgegroeid ben met weinig mannen in mijn directe omgeving voelde ik me altijd erg onbeholpen in hun gezelschap. Op de lagere school had ik een onderwijzer die ik bewonderde en op wie ik gesteld was. Hij kende heel Artis, dieren en oppassers. Hij was jong, knap, idealistisch, wist veel, een echt stimulerend iemand. Hij was dol op Mirjam, dus ik dacht dat hij mij ook wel aardig zou vinden. Ik had het mis want ik was volgens hem ‘een verleidend klein vrouwtje’. Ik was negen, heel pril, nogal een laat-bloeiend kind, een hongerig vogeltje dat probeerde een graantje mee te pikken.
Mijn puberteit verliep met de nodige ‘Sturm und Drang’. Ik was iemand die iedereen hoofdpijn bezorgde. Het beroemde gebaar naar het voorhoofd met een zucht, en dan ‘Oh, Emmy G. weer!’ Ons gezin bleef geassimileerd. Behalve de jaarlijkse tweede Sederavond bij een orthodox joods gezin en de wekelijkse boterkoek werd er niets aan jodendom gedaan.
In 1961 besloot ik naar Israël te gaan. Dit was geen impulsief besluit. Vrienden van ons waren in 1947 illegaal naar Palestina gegaan, en hadden geholpen kibboets Gal Ed op te richten. Zij hadden altijd over Palestina als het land van beloften en nieuwe
kansen gesproken. Je zou kunnen zeggen dat zij mij al heel jong hadden geïndoctrineerd. Mijn vader, de idealist, had ook altijd met zijn gezin naar Israël willen gaan. Hij was zelfs op Hach-sjarah (landbouwopleiding) geweest, waar hij had geleerd om koeien te melken en op het land te werken als voorbereiding op het leven in de kibboets. Het plan was om na de oorlog naar Palestina te gaan. Ik was ervan overtuigd dat Israël de enige plaats was waar ik kon uitvinden wat het betekende om jood te zijn. Ik had daar nooit een antwoord op gekregen. De joodse gemeenschap in Amsterdam was niet bepaald gastvrij en wij waren nooit geaccepteerd voor wie en wat wij waren. Het was een vrij bekrompen, naar binnen gerichte gemeenschap, die haar deuren niet opende voor joden die aan de kant stonden maar wel geïnteresseerd waren in het hoe, wat en waarom van judaïsme. Als men het niet op hun manier deed was het verkeerd: alles of niets! Ik wilde een antwoord vinden op vragen die nooit waren beantwoord: Waarom zijn joden ‘het uitverkoren volk’ voor leven en voor vernietiging?
De dag dat ik naar Israël vertrok ging Eefje intern in de verpleging, Mirjam en Mien waren drie jaar eerder het huis uitgegaan om te trouwen. Ik had mij nooit afgevraagd hoe dit voor moeder zou zijn. De maanden voor mijn vertrek hebben moeder, Mien en haar man en het koor van welwillende vrienden en vriendinnen het me nogal moeilijk gemaakt. Dat deden zij altijd als ik iets wilde doen. Ze zeiden dat ik niet geschikt was om op Alijah te gaan, ik had nog nooit een koe gemolken of op een tractor gereden. Ik neem aan dat wij na de oorlog niet meer in staat waren om hechte familiebanden te vormen.
Ik ging naar een ulpan (taalcursus) om Hebreeuws te leren, werkte en studeerde af aan de Hebreeuwse Universiteit in Jeruzalem en ontmoette mijn toekomstige Amerikaanse man, Bob Kolodny. Mijn moeder overleed een maand voor ons trouwen in 1964 aan een hersentumor en ik had in dezelfde tijd een abortus.
Ons dochtertje Daniella werd in januari 1966 geboren. We namen haar overal in het land mee naar toe en hebben geprobeerd haar zoveel mogelijk mee te geven aan liefde, cultuur, natuur, geschiedenis en zon. Na de Zesdaagse Oorlog in 1967 zijn wij uit Israël vertrokken naar de Verenigde Staten. Via Nederland gingen wij eerst naar Boston - waarvan ik dacht dat het het Amerikaanse Mekka van cultuur en wetenschap was - waar Bob vandaan kwam en waar ik voor het eerst mijn Amerikaanse schoonfamilie ontmoette. Ik was zwanger van ons tweede dochtertje toen wij in februari 1968 verhuisden naar de omgeving van Washington, D.C., waar Michal in augustus werd geboren.
Ik wilde altijd een groot en normaal gezin hebben met twee ouders die in hetzelfde huis woonden. Ik had nachtmerries dat er iets met Bob zou gebeuren. Daniella en Michal hebben een vader gehad totdat hij plotseling op 14 juli 1972 aan een hartinfarct overleed. Ik was razend. Nog nooit heb ik me zo afgewezen gevoeld als toen. Bob liet mij achter met de verantwoordelijkheid voor het opvoeden van twee kleine kinderen tot waardevol-
Ie, goede mensen. Ik was verontwaardigd, had de kinderen een thuis maar vooral een vader willen geven. De geschiedenis herhaalde zich, ik was nu de derde generatie weduwen die haar dochters alleen moest opvoeden.
In 1977 hertrouwde ik met een man die, hoewel romantisch, signalen uitzond die duidden op problemen, maar ik wilde mijn kinderen weer een vader en een thuis geven. Ik had genoeg van het alleen zijn en ik was ervan overtuigd dat ik een goed mens van hem kon maken. Ik had het mis en had op die waarschu-wingssignalen moeten letten. Ik neem aan dat hij niets om mij gaf want hij, zelf een jood, wenste mij toe dat ik met alle anderen vergast had moeten worden. Hij had een hekel aan mijn kinderen en noemde ze krengen. Gelukkig zijn we gescheiden, maar ik bleef achter met nog meer schuldgevoelens omdat ik mijn kinderen in deze situatie had gebracht. Sindsdien heb ik verschillende aardige mannen ontmoet die allen beloofden noch mij noch mijn kinderen te kwetsen. Met een van hen had ik drie jaar lang een verhouding, totdat ‘Mr. Wonderful’ op een dag, zonder uitleg, kalmpjes uit mijn leven wegliep. Daarna zei een van mijn dochters tegen mij dat zij nooit meer iets met mijn vrienden te maken wilde hebben. Zij zou het fijn voor me vinden als ik iemand vond, maar ik moest haar erbuiten laten.
Ik heb geprobeerd mijn kinderen tot onafhankelijke mensen op te voeden. Misschien was ik zelf wel té afstandelijk, maar ik kon mij niet meer aan iemand binden en ik wilde niet dat zij zich afgewezen zouden voelen als zij zonder uitleg van huis weg moesten naar een andere plaats, een onbekend huis, met andere ‘papa’s’ en ‘mama’s’.
Ik heb niet het gevoel dat ik ooit weer een thuis heb gevonden. Toen we kinderen waren werd ons altijd gezegd dat wij dankbaar moesten zijn omdat wij aan anderen te danken hadden dat wij nog leefden. ‘Je moet blij zijn dat je nog leeft’ klonk ons vaak in de oren. Vanaf 1945, toen wij ‘thuis’ kwamen, heb ik met een schuldgevoel geleefd omdat ik de vervolging heb overleefd. Nog altijd voel ik op mijn schouders de druk van het juk van ongewenste verantwoordelijkheid omdat ik leef.
In: Icodo Info , ISSN 0168-9932 | 9 | 2 | augustus | 5-15