Wat ik niet wist of toch nog was vergeten

Waar ik mee leef, zo luidt de titel van mijn laatst verschenen boek, onderverdeeld in Wat ik nog weet en het al eerder verschenen Kind in kamp. Toen ik het aan het schrijven was werd ik als het ware besprongen door herinneringen. De ene sleepte de volgende met zich mee en ik moest altijd pen en papier bij me hebben, anders ontglipten ze me weer. Het zijn de herinneringen van toen ik kind was en ik schreef ze op voor al die anderen die toen kind waren: ‘Dit is ook jullie verhaal!’ Triviale gebeurtenisjes soms, maar ze maakten veel los. Zoals dat gaat wanneer je naar een film zit te kijken en dan opeens is er een kleine, niet eens belangrijke scène of zelfs maar een bepaalde lichtval of iets wat iemand zegt en dan weet je: Deze film heb ik al eens gezien! Meestal blijf je kijken want al is de film hetzelfde gebleven en zal de afloop je niet meer kunnen verrassen, zelf ben je veranderd, -ouder en wijzer (?) geworden - en je zult het allemaal anders ervaren.

Wat ik nog weet schreef ik met het idee: Dit is mijn ultieme kampboek, hier staat het echt allemaal in. Maar dat had ik gedacht ... De Vijftigste Mei begon met de Boekenweek en er lijkt geen eind aan te komen. Alle media doen er aan mee, dus is iedereen ermee bezig. Ook ik en opnieuw kwam ik mezelf tegen in dat stuk van mijn verleden dat ik nu eindelijk eens dacht achter me gelaten te hebben. Nieuwe inzichten naast terug gevonden herinneringen: Wat ik niet wist naast Wat ik was vergeten.

Wat ik niet wist, of liever wat ik me niet voldoende gerealiseerd had, werd me bijvoorbeeld duidelijk toen ik geconfronteerd werd met verhalen over wat zich toen, 1940-1945, hier in Nederland heeft afgespeeld. Ik dacht altijd dat ik daarover wel voldoende was ingelicht; ik had er immers veel over gelezen en ik ken mensen die veel hebben meegemaakt, die in het verzet zaten of die ondergedoken waren. Maar toch ... er zijn boeken die ik liever maar dicht liet en laat, er zijn vragen die ik niet durfde en durf te stellen. Nu, deze Vijftigste Mei, kon ik er niet omheen. Waar ik keek, luisterde of las: het ging alleen maar daarover. Zo zat ik bijvoorbeeld in een jury die verhalen moest beoordelen over het begrip Bevrijding. Het waren er honderden; heel bijzondere waren er eigenlijk niet bij want daarvoor waren ze te ‘plat’, te veel een persoonlijke anekdote in de trant van: ‘Begin mei 1945 was ik daar en daar en ik deed/zag/hoorde dat en dat.’ En dan volgde er, onhandig verwoord, een toch heel spannend avontuur. De Wieringermeer werd onder water gezet, de opbrengst van een hongertocht werd met succes uit de handen van de Duitsers ge-

red, soldaten zochten een vader die aan het werk was op het land en hij moest gewaarschuwd worden, een moeder verzweeg voor haar dochters dat de zoon des huizes op zolder verborgen zat, een vrouw hield van een ‘goede’ Duitser en werd tot afgrijzen van velen kaalgeknipt en te schande gezet. Ook in dit geval vaak triviale gebeurtenissen maar mij brachten ze tot een geheel nieuw inzicht. Wij die terug kwamen uit Indië klaagden altijd dat niemand ooit naar onze verhalen wilde luisteren. Geen wonder: we hadden ook helemaal geen verhaal! Wij waren achter die ka-wat niet alleen afgesloten van de wereld maar ook van het leven. Het leven zoals het geleefd dient te worden, in een wereld bevolkt door mannen, vrouwen en kinderen die al of niet bij elkaar (willen) horen. Het leven waarin mensen kunnen kiezen, beslissingen kunnen nemen die goed of fout kunnen uitpakken, waarin mensen met doodsverachting moedige daden kunnen verrichten, -waar mensen elkaar hun liefde kunnen betuigen maar waar ook plaats is voor haat. Kortom, het volledige leven: daar hadden wij in onze oorlog nauwelijks deel aan gehad.

Omdat ik mijn eigen herinneringen gaaf wil houden, me niet door die van anderen wil laten benvloeden, heb ik nooit de dagboeken willen inzien die er ook over mijn kampen, in de omgeving van Medan, Sumatra, verschenen zijn. Ik kan me vergissen, maar ik stel me zo voor dat die over niet veel meer gaan dan over eten, over corvee, over fysiek ongemak en wie er nu weer dood was. Verder alleen maar sleur en verveling en daaruit voortvloeiend, - maar waarschijnlijk niet eens zo onder woorden gebracht -het neerdrukkende gevoel dat je niks waard was, dat je zomaar zonder dat er iemand zich druk maakte verloren kon gaan. Want als er niets te beleven valt, als je ook geen goed verhaal te vertellen hebt, dan kan je makkelijk worden gemist en ben je vergeten voor je het weet.

‘Het mag geen naam hebben’, dat zegt men van iets dat onbelangrijk wordt geacht. Voor ons geldt dat ook: geen verhaal dus (?) geen naam. Ik had het me zelf niet eens gerealiseerd; ik moest erop gewezen worden.

‘Wij spreken van “Shoah” en “Holocaust” maar wat zeggen jullie eigenlijk, wat zeg jij?’

‘Ik zeg dat ik als kind drie jaar in een Japans interneringskamp heb doorgebracht. Daarna nog ruim een halfjaar in iets dat ik nu “vluchtelingenkamp” zou noemen; bij mezelf zei ik “vredes-kamp”. Bij ons thuis werd er nooit over gesproken, dus hoe de grote mensen dat laatste kamp noemden weet ik niet.’

Geen naam dus, maar een omschrijving. ‘Jappenkamp’ is korter en duidelijker maar politiek niet correct terwijl ‘bersiap’, - de benaming voor de periode daarna - een woord is dat nadere uitleg behoeft en dat mij toch al vreemd is omdat het bij ons toentertijd niet gebruikt werd. Namen als Shoah en Holocaust zijn bekend geworden door televisieseries die door velen werden bekeken omdat er naast alle ellende ook spanning werd geboden en avontuur. Er was een verhaallijn, er waren overlevenden die vertelden wat ze hadden gezien en dat was hoe dan ook sensatio-

neel. Te sensationeel volgens sommigen; er zijn ook mensen die Holocaust goedkoop vinden klinken. Het is ook nooit goed, denk je dan en dat klopt. Het verleden is voor velen als een slecht helende wond: als iemand er maar naar wijst gaat hij pijn doen.

Geen verhaal hebben en geen naam, in de kern gaat het bij mij altijd om woorden. Verkeerde woorden; de goede vallen vanzelfsprekend nooit zo op. ‘Concentratiekamp’ of ‘interneringskamp’? ‘Honger’ of ‘trek’? Het onverwoordbare: de dood. Ik zat in een forum waar een collega sprak over Anne Frank en zei dat die ‘vermoord’ was. En meteen ging het pijn doen bij mij want volgens mij was dat geen moord. Anne Frank werd ziek en overleed. Als ik in een van mijn kampen aan een van mijn ziektes zou zijn overleden dan zou ik zijn ‘omgekomen’. Ik til er zo zwaar aan omdat ik als kind de dood als een uitweg zag, een flinke stap vooruit, een oplossing. Ik dacht dat je pas belangrijk werd als je dood ging, al was het alleen maar omdat iedereen dan van je houdt, tenminste, dat maakte ik op uit de manier waarop men over de omgekomenen sprak. Dus ...

Vermoord worden of doodgaan? In 1962 beschreef ik in het verhaal Een van de veertig maagden een jong meisje met een verleden als het mijne.

‘Als het nog een keer oorlog wordt’, dacht ik, ‘dan ga ik dood.

En als ik kinderen heb dan moeten die kinderen ook dood, en

mijn man moet dan ook dood. Niet als soldaat maar gewoon aan zelfmoord. Bij doodgaan moet je de eer aan jezelf houden.’1

Ik beschouwde het sterven als een daad: dood‘gaan’ klinkt veel actiever dan ‘vermoord worden’ en veel eigengereider. Iets waarvoor je kunt kiezen en door ervoor te kiezen kun je je onderscheiden van de anderen. Kun je laten zien dat je, hoe onderworpen ook, toch nog je eigen baas kunt zijn. Superioriteit bewijs je onder meer door af te zien van iets dat anderen juist erg op prijs stellen. Zoals ik, toen ik acht was, niet meer at. Iedereen had het over voedsel: wat, hoeveel (lees: hoe weinig) en voor wie. Ik besloot daaraan niet meer mee te doen. Laat jullie dat allemaal maar belangrijk vinden! dacht ik. Ik sta daar boven! Lekker was het toch niet wat we kregen dus het weigeren kostte me weinig moeite. Anorexia-avant-la-lettre.

Wat ik, hiermee verband houdend, was vergeten is de dorst. ‘Wat had je eigenlijk voor ziektes?’ vroeg iemand me en ik noemde op: dysenterie, difterie, beri-beri, rode vlekken, malaria en iets aan mijn nieren, hetgeen een geelzucht tot gevolg had die per abuis voor hepatitis werd aangezien. En terwijl ik het vertelde besefte ik opeens dat die nierziekte veroorzaakt moet zijn door gebrek aan water. ‘Veel drinken!’ is het advies bij een urineweg-infectie. Maar de rijen bij die sijpelende kraan, die put die overdag bijna leeg was, - je moest er een pan aan een lang touw voor hebben en een gewicht aan een van de oren zodat je die pan kon kantelen en altijd was je zenuwachtig omdat achter jou mensen stonden die ook water wilden en onderweg morste je vaak nog wat...

"s Avonds in bed spraken mijn broer en ik er wel eens over wat erger zou zijn; doodgaan van honger of doodgaan van dorst. Hij, omdat hij zelf graag at, dacht dat de hongerdood wel het ergste was. Maar ik wist wel beter; dorst hebben deed pijn en van pijn alleen al kon je doodgaan.’

Uit: De Nobelprijs, 1962.1

Dit gesprekje is vastgelegd, het bijbehorende gevoel was ik kwijtgeraakt.

Zoals ik ook bloedzuigers vergeten was die zich aan onze benen hechtten als ons ‘blok’ onder water stond en ook als we, in het laatste kamp, door de utan [het bos] liepen. Hoe ze zich bolrond dronken en de vorm van het wondje dat ze achterlieten.

Dat iemand zei dat je een sigaret op hun kop moest aftippen: dan lieten ze los. Hoe er toen werd gelachen want sigaretten waren er allang niet meer. Waarom we door dat bos liepen? We moesten naar een veld om onkruid te wieden en jonge plantjes in de rij te zetten. Ik dacht pas aan dat corvee terug tijdens een live interview voor de BRT.

‘Konden jullie niet wat voor jezelf verbouwen? Het groeit daarginds toch makkelijker dan pakweg in Polen?’ vroegen ze en

ik zei zachtzinnig: ‘Nu doet u het weer! U zegt Polen, u bedoelt Auschwitz; u vergelijkt mijn verleden met iets waar in ergheid niet tegen op te bieden valt. En nee, er viel weinig te verbouwen. Ik herinner me geen vrouwen die zingend de rijstoogst binnen haalden ...’ Ik had er nog aan kunnen toevoegen dat we te vaak verhuisden maar werd daarvan weerhouden door die plotsklapse herinnering aan bloedzuigers en nog iets wat me op dat moment, tijdens dat interview, te binnen schoot. Dat we inderdaad toch in Glugur iets verbouwden en wel kerokot, - Nieuwzeelandse spinazie - een gewas dat heel snel groeit. Een slijmerige groente, dus daar moest ik helemaal niks van hebben. We hadden tegen onze hong [hut] een bedje van ongeveer een meter lang, een halve meter breed. Anderen aten er ook van, ongevraagd uiteraard. ‘Hoe komt jullie kerokot toch zo mooi?’ vroeg een ‘tante’ aan mijn moeder. Geginnegap boven mijn hoofd om de po die we er ’s ochtends boven omkeerden. Mensenmest: mijn vergeten lijkt vaak op wegdoen.

Vergeten was ik ook in dit, mijn allerlaatste, kampboek te vermelden hoe er vrouwen zongen in de kerstnacht en dat ik tegen mijn broertjes zei: ‘Dit moeten engelen zijn want mensen kunnen dat niet zo mooi!’ En dat mijn moeder in het eerste kamp plaatjes knipte uit de National Geographic en die aan de wand prikte. ‘Om eraan herinnerd te worden’, zei ze, ‘dat het niet overal zo’n gribus is.’ Bloeiende weiden met besneeuwde bergtoppen op de achtergrond. Neem me niet kwalijk, mam, en alsnog dank u wel

Vijftig jaar ben ik nu bevrijd, het ultieme boek heb ik geschreven. Dacht ik, maar nog steeds ... Wat ik niet wist, maar nu dus wel, is dat ik er altijd mee bezig zal blijven. Met herinneren en met vertellen. Met woorden zoeken voor iets dat geen naam mag hebben. Met vastleggen wat verloren lijkt te gaan. Triviale gebeurtenissen die met elkaar een stukje van mijn leven vormen, een onbeduidend beetje oorlogsleed. Als ik het maar mooi genoeg opschrijf verkrijgt het alleen al daarom recht van bestaan. ‘Dit is ook jullie verhaal!’

Waar ik aan toe moet voegen dat dit ‘jullie’ niet langer alleen mijn lotgenoten van toen en daar betreft. Want het gebeurt weer, nu, en dankzij mijn beeldbuis, heel vlakbij. Mijn verhaal, de verhalen van ons allemaal, herhalen zich voor onze ogen. Mensen in kampen, mannen en vaders weg: gefnuikt het volledige leven. Mensen op de vlucht, mensen vermoord, mensen gaan dood, ze komen om, ze sneuvelen. Of ze overleven en komen met verhalen ... Triviaal of niet, de verhalen van degenen die nu kind zijn, die gaan nog het langste mee.

Literatuur

1995 Waar ik mee leef (Atlas)

Enkele eerder verschenen uitgaven van Mischa de Vreede over deze thematiek:

1974 Een hachelijk bestaan (Bezige Bij)

1981 Mijn reis (Bezige Bij)

1989 Kind in kamp (Arbeiderspers)

1991 Geen verleden tijd (Arbeiderspers)

Noot

1. De in 1962 verschenen verhalen ‘Een van de veertig maagden’ en ‘De Nobelprijs’ zijn opgenomen in Waar ik mee leef.

Amsterdam: Atlas, 1995.

1

Mischa de Vreede (1936) is schrijfster; ze schreef meerdere romans en verhalen over haar ervaringen als kind gedurende de Japanse bezetting van voormalig Nederlands-Indië.

Referentie: 
Mischa de Vreede | 1995
In: Icodo Info , ISSN 0168-9932 | 12 | 3-4 | december | 7-12
Trefwoorden: 
herinneringen, Indische kampkinderen, interneringskampen