Vrouwenkamp Struiswijk: ‘Alles is in orde : Belofte aan de kinderen die hun verleden zoeken ingelost

Alles is in orde is de titel van het pas verschenen boek waarin Els Michielsen-Baljon een geschiedenis geeft van het aan de rand van Batavia gelegen vrouwenkamp Struiswijk. De titel is een vertaling van het Japanse ‘fushimban ijo arimasen’, het wachtwoord waarmee de vrouwelijke gevangenen die nachtdienst hadden zich bij de surveillerende Japanse militairen moesten melden. Mede door de prachtige illustraties en de vele bijdragen van kampgenoten (ook van hen die als kind in Struiswijk gezeten hebben), geeft het boek een heel goede indruk van het dagelijkse leven in dit vrouwenkamp. Bewonderenswaardig is de wijze waarop de vrouwen erin slagen om de onderlinge discipline te handhaven, ook als de honger steeds nijpender wordt. Vanuit haar functie van keukenhoofd kan mevrouw Michielsen met veel details laten zien hoe de vrouwen het probleem van een eerlijke voedseldistributie met steeds strakkere regels moesten oplossen. We hadden met haar een gesprek.

U geeft in uw boek een gedetailleerde beschrijving van de gang van zaken in het vrouwenkamp Struiswijk. Hoe kunt u zich na vijftig jaar nog zoveel herinneren?

‘Ik heb in Struiswijk gewerkt als hoofd van de keuken. Voor mijn leeftijd, ik was zevenentwintig jaar, was dat een grote verantwoordelijkheid en ik vond het een hondenbaan. In 1950 kreeg ik als door een wonder een van mijn keukenschriften terug. Door dat oude schriftje kwam er veel bij me naar boven en werden mijn herinneringen weer wakker. Kijk, ik zal u het laten zien, het is mijn kostbaarste bezit. Voor een buitenstaander is er geen touw aan vast te knopen. Hier staan de leeftijden van de bewoners, daar heb ik de lezingen opgeschreven die er in het kamp gehouden werden om ons geestelijk leven een beetje op peil te houden. Maar verder staan er vooral berekeningen in.

Mensen denken dat je als hoofd van de keuken staat te koken, maar niets is minder waar, dat is het werk dat je moet delegeren. Zelf was ik voornamelijk bezig met rekenen. Hier bijvoorbeeld: hoe verdeel je veertig tomaten of zeven-en-zeventig eieren over 1340 mensen? En hier staan de berekeningen voor het salaris. Dat werd door de Japanners altijd per tien dagen betaald, vierenhalve gulden voor de hoogste functies en de anderen kregen ƒ 2,25. Dat vond ik niet eerlijk, want er werkten veel meer mensen mee in de keuken dan op de salaris-lijst stonden. Dus ik heb voorgesteld om het allemaal in een grote pot te stoppen en het over iedereen naar rato te verdelen. Het keukenteam heeft dat goed gevonden en het was fantastisch dat ze er vertrouwen in hadden dat ik het goed zou uitrekenen.

 

Veel rekenwerk was ook nodig om het eten eerlijk te verdelen. Eerst moest je weten hoeveel er was binnengekomen en daarvoor moesten we bijvoorbeeld de balen rijst wegen. En wat er beschikbaar was moest je vervolgens verdelen en dat betekende weer rekenen: hoeveel ging er naar ons ziekenhuisje, hoeveel naar de volwassenen en hoeveel naar de kinderen? Want in het kamp kregen de volwassenen en de kinderen niet dezelfde porties. Bovendien vonden er voortdurend mutaties plaats. Als er bijvoorbeeld drie mensen naar het ziekenhuis buiten het kamp gingen, moest je drie porties aftrekken, daar lette men op in het kamp. Van dag tot dag kon er van alles veranderen, dus je moest alles steeds opnieuw uitrekenen. En die berekeningen maakte ik in mijn keukenschrift. Toen ik het terugkreeg, werden er een heleboel herinneringen bij me wakker.’

Het leven in Struiswijk werd door gebrek aan voedsel steeds moei-lijker. Uit de weekrapporten die u in uw boek heeft opgenomen krijg je daar een goed beeld van. Kunt u wat meer over die rapporten vertellen?

‘Er groeide door de honger veel wantrouwen, de mensen gingen steeds meer op elkaar letten: "Kijk, zij heeft meer dan ik’. Je moest dus zorgen dat het eerlijk toeging. Daarom hadden we een aparte distributie-ploeg: behalve iemand die opschepte had je ook iemand nodig die voortdurend in die grote gamel van 175 liter stond te roeren. Je moest zien te voorkomen dat zij die eerder kwamen alleen vocht zouden krijgen, en zij die later kwamen het vaste voedsel. Daarom hebben we steeds de volgorde veranderd: soms was je eerder aan de beurt en soms later.

Maar ja, de situatie werd steeds erger, dus er werd gestolen. Ook in de keuken kwam het voor, het gebeurde dat een kookster een extra lepeltje nam en daar werd in het kamp over geklaagd. Er is toen eerst een soort politie-toezicht door vrouwen van buiten de keukenploeg ingesteld, maar dat werkte niet goed. Daarom hebben we zelf in de keuken twee maatregelen bedacht, die afdoende bleken. Allereerst hebben we afgesproken dat iemand die betrapt werd bij het nemen van een extra lepel er zonder mankeren meteen uit zou vliegen. Ik vond het een verschrikkelijke maatregel, maar ik zag geen andere oplossing. Een van onze beste kooksters werd betrapt, we waren allemaal met stomheid geslagen, maar ze moest weg. Daarna is het nog drie keer voorgekomen en toen was het afgelopen. Gelukkig maar, wantje raakte je beste mensen kwijt.

Een tweede maatregel was het instellen van het weekrapport. Er waren twee kookploegen en het hoofd van elke ploeg hield schriftelijk een rapport bij, dat we wekelijks bespraken. In plaats van één hielden er nu drie paar ogen toezicht; en drie zien nu eenmaal meer dan een. Het ging niet alleen om het snoepen, maar het kwam ook voor dat mensen hun werk te makkelijk opnamen en teveel aan anderen overlieten. Op basis van die week-rapporten konden we voorstellen om bepaalde mensen te vervangen. Dat werkte heel goed en we zijn er tot aan de bevrijding mee doorgegaan. Maar gelukkig is er een vaste ploeg geweest die tot aan het eind toe in de keuken is blijven werken. Dat waren fantastische vrouwen, die een erg zware klus hebben moeten klaren.’

Het is opvallend dat u in uw boek zoveel bijdragen van anderen heeft opgenomen. Hoe is dat precies in zijn werk gegaan?

'In 1993 toen ik over deze dingen begon na te denken, heb ik in Moesson een oproep geplaatst, waarna er bij mij thuis een kum-pulan geweest is van een aantal oud-kooksters en -stooksters van Struiswijk. Later heb ik ook kumpulans met anderen uit het kamp gehouden. Die gesprekken zijn mij, en ik geloof ook de anderen, goed bevallen. Het was fijn om elkaar na al die jaren weer te zien en het praten was plezierig, nee, dat is het goede woord niet, het was verlichtend. Kijk maar naar de foto’s in het boek, hoe ontspannen we bij elkaar zitten.

Je hebt wat aan die gesprekken omdat door het praten herinneringen omhoog gehaald worden. Het lijkt wel of er van binnen een kraantje wordt opengedraaid. Ik merkte bij mezelf in ieder geval dat veel dat blank was zich weer begon in te vullen.

Bij het schrijven heb ik willen vermijden om mezelf teveel centraal te stellen. Aan de ene kant is het boek een egodocument, want ik vertel over Struiswijk vanuit mijn ervaringen in de keuken, dat kon niet anders. Maar het ging natuurlijk niet om mij,

maar om de geschiedenis van Struiswijk. Daarom heb ik de bijdragen van anderen opgenomen, om het beeld compleet te maken. En dat ook anderen wilden dat dit boek er zou komen, heeft me enorm geholpen.’

U heeft uw boek ook heel speciaal voor de kinderen uit kamp Struiswijk willen schrijven.

‘Ja, de kinderen, ik zie ze nog staan. Het was wonderlijk datje al die wispelturige wezentjes tijdens het appèl niet meer hoorde, alsof ze instinctief wisten dat er iets erg zou gebeuren als ze ongehoorzaam waren. Ik heb nooit voorzien dat het op hen zo’n indruk zou maken. Dat ben ik pas gaan begrijpen sinds ik zelf met deze jongeren heb gepraat.

Een aantal van hen is bij me thuis geweest. Ik wist niet zo goed wat ik ermee aan moest, dus ik heb ze maar gewoon met elkaar laten praten. Een die al wat ouder was herinnerde zich spelletjes die ze in het kamp gespeeld hadden. En een ander wist nog een liedje uit die tijd. En langzamerhand kon ik ook zelf iets vertellen, dat er inderdaad in het begin nog wel gespeeld werd. maar dat er later door de honger weinig animo meer was. Ook bij hen zag ik, dat door het praten met elkaar de herinneringen op gang komen. En omdat ik bij hun gesprek aanwezig mocht zijn, begon ik langzamerhand een beetje te begrijpen wat er met deze jongeren aan de hand is.

Die kinderen die in 1942 of 1941 of eerder geboren zijn. hebben in enkele jaren zoveel meegemaakt: verscheidene kampen, de bevrijding, toen nog een periode in Indonesië met de onlusten van de Bersiap en daarna vaak met alleen hun vader of moeder de reis naar Australië of Europa. Er zijn allemaal geluiden en beelden die zich in hun geheugen hebben gegrift. Maar ze hebben aan deze periode geen duidelijke herinneringen, want ze kunnen het niet op een rij zetten. Het is bij hen van binnen een soort smeltkroes geworden, ze voelen alleen maar angst, maar ze weten niet wat er met hen gebeurd is: ‘Is het een Japanner die me geschopt heeft? Of is het een Indonesiër?’ Ze zitten vaak met doodgewone vragen en ze zoeken naar doodgewone antwoorden. Ze willen bijvoorbeeld weten in welke barak ze gezeten hebben. Daar kan ik ze mee helpen, want we hebben inmiddels een heel goede kaart van Struiswijk. Iemand weet bijvoorbeeld nog: ‘Mijn moeder rookte vaak een sigaretje en dan wipte ze even naar de overkant, naar de keuken, om vuur te halen.’ Dan kan ik zeggen dat ze in barak 17 of 18 zat. Een ander weet nog dat hij elke morgen mocht kijken naar het melken van een geit; hij hoefde daarvoor niet ver te lopen, het gebeurde vlak bij zijn eigen barak.

Dan moet hij vlak bij de keuken gezeten hebben, waarschijnlijk in barak 18. Het zijn doodgewone antwoorden die ik geef, maar ze zijn er enorm blij mee. Want ik geef hen daarmee een stuk van hun verleden terug.

Maar het lukt niet altijd. Een jongen belde me op met het verhaal dat hij in het kamp in de sterfbarak had gelegen.

Tegen zo'n verhaal moet ik protesteren, want zo’n barak hadden we niet in het kamp. Er was wel een ziekenhuisje in het kamp; en als je erg ziek was ging je naar een ziekenhuis buiten het kamp. Maar een sterfbarak, nee, die was er niet in Struiswijk, ik heb drie ziekenverzorgsters gebeld om dat te controleren. Maar hij wilde me niet geloven. Hij had kennelijk het gevoel dat ik hem zijn verhaal wou afnemen. Dat is dan iemand die Wahrheit und Dichtung niet kan onderscheiden.

 

Gelukkig zijn er anderen die door de feiten juist enorm geholpen worden. Ik sprak met iemand die als kind van drie en een half jaar uit het kamp is gekomen. Hij had gehoord dat hij na de capitulatie in het Borromeüs-ziekenhuis in Bandung was geweest. Daar was ik heel toevallig ook zelf terechtgekomen, nadat ik uit het kamp was weggegaan. Ik had daar de nonnen geholpen om tijdens een beschieting de peuters in de kapel in veiligheid te brengen. Dat ik hem dat kon vertellen, betekende heel veel voor hem. Want door mijn verhaal kwam die paniek van toen bij hem boven, niet dat hij het zich precies kon herinneren, maar hij voelde die enorme angst heel duidelijk en dat was voor hem toch het begin van verwerking. Ik was heel blij dat ik daaraan mee kon helpen. En het mooie is dat hij ook bij mij thuis is geweest, bij de kumpulan voor de jongeren. Aanvankelijk had hij het gevoel dat hij daar niet thuishoorde, omdat hij zich niets kon herinneren. Maar uiteindelijk is hij toch gekomen.’

U schrijft in uw boek dat u met uw oudste dochter, die in 1991 plotseling is overleden, moeilijk over het kamp heeft kunnen praten.

‘Ik ben in 1946 getrouwd en mijn man had uit een eerder huwelijk twee dochtertjes. Voor mij was dat een geweldige omschakeling, want ik had altijd administratief werk gedaan en nu moest ik opeens twee kinderen opvoeden, die bovendien allebei ziek uit het kamp waren gekomen. Maar het waren parels van kinderen en voor mijn gevoel zijn ze altijd helemaal van mezelf geweest.

Met mijn man heb ik het in het begin nog wel eens over het kamp gehad. Later heeft hij besloten dat we het er niet meer over zouden hebben, ook om de oudste te beschermen. Want die had nog wel herinneringen, aan het kamp en aan haar eigen moeder die daar is overleden. Aan haar kon je merken dat ze toch wel met allerlei vragen rondliep. Daar hebben we wel recht aan willen doen, want toen we in 1973 met onze dochters naar Indonesië gingen, zijn we meteen naar het graf van hun moeder en de graven van hun grootouders gegaan.

Het was een klap toen mijn oudste opeens, vijf maanden na de dood van mijn man, overleed aan een hartstilstand. Tegenover haar heb ik wel het idee gefaald te hebben. Het ingewikkelde was dat mijn dochters in andere kampen gezeten hadden, in Adek en Tjideng, daarom alleen al kon ik haar moeilijker helpen. Maar toch vind ik nu dat ik meer met haar over de dingen van vroeger had moeten spreken. Dat ben ik me vooral gaan realiseren omdat ik met andere jongeren heb gesproken. Door hen

heb ik geleerd dat je niet moet mee werken aan het geheimhouden, maar dat je ze juist met hun vragen verder moet helpen.

Ook daarom heb ik mijn boek geschreven. Allereerst als eerbetoon aan mijn man: ik denk dat hij er mee zou instemmen dat ik uiteindelijk deze dingen toch heb opgeschreven. Maar ook als eerbetoon aan mijn dochter, omdat ik te weinig met haar over het verleden heb kunnen spreken.

Als ze was blijven leven, had ik het anders gedaan. Je wilt met het zwijgen iemand beschermen, maar dat is juist fout, je moet de kinderen met hun vragen en zoeken verder helpen, je moet het opengooien. Dat zou ik tegen andere ouders willen zeggen: je kunt ze het beste helpen door iets te vertellen van watje zelf hebt meegemaakt. Waarom zou je dat niet doen? Dat doe je toch vaker met je kinderen, herinneringen ophalen aan vroeger? En als het nare herinneringen zijn, dat doet er niet toe, nu hebben we het toch goed samen en het zijn toch dingen die je samen hebt meegemaakt? Het is juist goed dat de kinderen de nare dingen te horen krijgen, want dan begrijpen ze beter wat hun ouders hebben meegemaakt. Juist zo kan er een wisselwerking komen tussen ouders en kinderen.’

U zei in het begin van het interview dat u uw werk in het kamp een ‘hondenbaan’ vond.

‘Inderdaad, als ik het over zou moeten doen, zou ik nooit meer zo’n functie willen. Ik zou wel een baan aannemen, maar niet meer een met zoveel verantwoordelijkheid. Want het is toch teveel voor me geworden, dat blijkt uit de geweldige driftaanval die ik gehad heb. Ik wist niet eens meer wanneer dat was, maar uit het dagboek van een kampgenote heb ik de datum kunnen achterhalen: het was 5 juni 1945, tegen het eind van de internering, toen de situatie natuurlijk op zijn ergst was. Er zullen wel verwijten over het eten geweest zijn en dat kon ik op een gegeven moment niet meer hebben: je dag aan dag uitsloven en dan nog op je donder krijgen ook, dat werd me teveel. Ik weet in ieder geval dat ik toen een behoorlijke douw gehad heb, twee dagen cellulair, en dat de dokter bij me geweest is. Ik was zo teleurgesteld, zo diep gegriefd, dat ik in het wilde weg alles en iedereen om me heen wilde slaan. Dus het was voor mijn eigen bestwil dat ze me op een plaats zetten waar ik kon schreeuwen wat ik wilde en waar ik tot rust kon komen.

Het gevolg is wel geweest dat ik later in mijn huwelijk ook van die driftaanvallen heb gehad, heel erge driftbuien, maar mijn man had er begrip voor. En door die driftaanvallen ben ik cliënt van de Pensioen- en Uitkeringsraad, de PUR, geworden. Ook bij hen werd ik twee keer driftig, om de manier waarop ze mij behandelden. Maar dat ik voor de PUR mijn levensverhaal moest opschrijven, heeft me goed gedaan. Ik schreef iedere avond een stukje en dat was prettig, het hielp me de dingen op een rijtje te zetten.

Het valt me op dat sinds de dood van mijn man en mijn dochter ik toch wel grotendeels ben genezen. In plaats van die drift is

er een gevoel van mededogen gekomen, voor mijn man die een moeilijk leven heeft gehad, voor mijn dochter die zo plotseling is overleden, en voor mijn kamp- en lotgenoten. Hun leed gaat natuurlijk ver uit boven alles wat ik zelf heb ondervonden.'

Is het schrijven van het boek u zwaar gevallen?

‘Ja, vooral de laatste anderhalf jaar toen ik een uitgever moest zoeken. Ik kreeg allerlei kwalen, maar dat is nu gelukkig voorbij. Ik heb een archief van zes dossiers, maar dat gaat op wat kaarten, tekeningen en persoonlijke verslagen na allemaal naar de papier-vernietiger. Want het boek is er en de mensen zeggen dat ik er verjongd uit te voorschijn ben gekomen. Geen wonder, want er is een last van me afgevallen, nu ik mijn belofte aan de kinderen die hun verleden zoeken heb ingelost.

Dat verleden heb ik hen willen teruggeven door de feiten op te schrijven. Want voor de verwerking zijn de feiten altijd het beste. In een Australisch boek staat bijvoorbeeld dat we eens voor straf twee dagen geen eten hebben gekregen. Dat is pertinent niet waar, zelfs toen er geen hout was hebben we altijd te eten gekregen. En ik heb ook wel eens iemand horen zeggen dat van de 1350 geïnterneerden in Struiswijk aan het eind van de oorlog de helft was omgekomen. Ook dat is grote onzin, want op grond van mijn keukenschrift kom ik tot een totaal van 28 doden en dat klopt heel aardig met het cijfer van 30 doden dat Van Velden in haar standaardwerk1 geeft.

Als je zo'n boek schrijft moet je weten wat je wilt: of je schrijft fictie of je schrijft een naslagwerk. In het laatste geval moet je eerlijk blijven, eerlijk tegenover de Japanners en eerlijk tegenover je kampgenoten, en je moetje aan de feiten houden. Natuurlijk ben ik geen geleerde maar toch zie ik mijn boek als een naslagwerk. Want ik heb me gehouden aan de cijfers van mijn keukenschrift en geprobeerd de feiten geen geweld aan te doen.’

Noot

1. Velden, D. van, De Japanse interneringskampen voor burgers gedurende de Tweede Wereldoorlog. Franeker: Wever, 2e dr. 1977.

De illustraties bij dit artikel zijn afkomstig uit: Els Michielsen-Baljon, Alles is in orde. Fushimban ijo arimasen. Den Haag: United IdeaZ Publisher, 1997.

Referentie: 
Freddy Begemann | 1997
In: Icodo Info, ISSN 0168-9932 | [14] | 2 | 5-13