Vernietigingskamp Sobibor

Op 10 januari 1941, precies 8 maanden na de inval van het Duitse leger, wandelde ik tijdens de koffiepauze door de binnenstad van mijn geboortestad Amsterdam. Ik werkte bij drukkerij Lindenbaum in de bocht van de Herengracht, vlak bij het Koningsplein. Tegen mijn collega-drukker Mark Bouman zei ik dat het leven onder Duitse bezetting wel meeviel. De matrozen die we dagelijks in colonne voorbij zagen marcheren deden niemand kwaad. Er waren al wel enige verordeningen gepubliceerd maar die hadden nauwelijks vat op ons dagelijks leven. Ritueel slachten was inmiddels verboden, joodse ondernemingen waren onderhevig aan registratie en Duitsers mochten geen arbeid in joodse huishoudingen verrichten. Dat was alles.

Maar achteraf bleek de tiende januari voor de joden van grote betekenis te zijn geweest. Op die dag werd voor hen een verraderlijke kuil gegraven. Er verscheen een verordening ‘betreffende de aanmeldingsplicht van personen van geheel of gedeeltelijk joodsen bloede’. Ze werden verplicht zich persoonlijk en tegen betaling van één gulden bij de bevolkingsregisters te melden. Op enkele tientallen na hebben zij zich niet aan die verplichting onttrokken. In Nederland waren zij zo grootgebracht. Niet beseffend dat de registratie hun eigen ondergang zou bevorderen. De joden hadden angst dat Duitse en Nederlandse instanties, die met grote nauwgezetheid hun werk deden, er wel achter zouden komen wie wel of geen jood was, en dat ze bij ontduiking van registratie naar Mauthausen gestuurd zouden worden. Hoe ridicuul lijkt nu deze dreiging. Maar er was toen nog geen sprake van Auschwitz of Sobibor. Slechts enkele tientallen, aldus dr. Lou de Jong, trokken zich van die verplichting niets aan. Binnen enige maanden wisten de Duitsers precies hoeveel joden er in Nederland woonden, hoe oud ze waren en wat hun beroep was. Nadien volgden nieuwe reeksen van verordeningen zoals de J op het persoonsbewijs en het dragen van de gele ster.

Het werd 1 juni 1943. Achteraf weten we dat er vanaf 15 juli 1942 toen al 52 treinen met 45.700 joden uit Nederland in Auschwitz waren afgeleverd en 13 treinen met 19.300 joden in Sobibor. Op die eerste juni 1943 waren er dus al 65.000 joden gedeporteerd.

Het was een stralende dag. De zon tooide Amsterdam op zijn best. In de binnenstad leek alles zijn gewone gang te gaan. De trams op het Muntplein veroorzaakten een piepend geluid als door de bocht réden. Het eens zo vertrouwde klokkenspel van de Munttoren kon niet meer gehoord worden, doordat de bronzen klokken door de Duitsers waren gevorderd. Langs de kade van het Singel, aan de voet van de Munt, maakten de eigenaren van de bloemenschuiten goede zaken. De niet-joodse burgers van

Amsterdam waren die morgen zoals gewoonlijk vlijtig aan het werk. In het nabijgelegen Binnengasthuis verzorgden de zusters hun patiënten en de verkoopsters bij Vroom en Dreesmann stonden achter de toonbank te wachten op klanten. De schappen waren niet al te vol, want in Nederland was bijna alles op de bon.

Er reden niet zoveel auto’s meer in de stad. De meeste waren in camouflagekleuren gespoten. Het glas van de kopüchten donker met in het midden een klein spleetje, waarboven een minuscuul afdakje, zodat alleen op korte afstand een blauw schijnsel werd verspreid en de auto’s in het donker voor geallieerde vliegtuigen aan het oog onttrokken waren.

De klanten bij de bloemenstalletjes waren voornamelijk soldaten uit het nabijgelegen Carltonhotel, dat de staf van de Duitse Luftwaffe in beslag had genomen. Onder het hotel door liep de Regulierdwarsstraat. Aan het eind de achterzijde van drukkerij Lindenbaum, inmiddels beheerd door een Duitse Verwalter.

Ik mocht daar kort na de Februaristaking niet meer werken.

Wat je verder nog zag aan voertuigen waren met dekzeil overtrokken grijsgroene vrachtwagens, die aan de achterzijde open waren. Binnen zaten soldaten in groen uniform meestal met het geweer in de aanslag. Ze kwamen van het Koloniaal Instituut, nu Tropenmuseum, aan de Mauritskade, waar ze riant waren ondergebracht. Een week eerder, op 26 mei, had de Ordnungspolizei, die wij niet anders kenden als Grüne Polizei, met honderden tegelijk de buurt rondom de Weesperstraat en wijde omgeving afgesloten en daar meer dan 3000 joden uit hun huizen gesleept. De mensen die niet tot lopen in staat waren werden in die afschuwelijke vrachtwagens geladen. Ik zou een aantal politiemannen uit Den Haag te kort doen als ik zou vergeten te melden dat ze dapper hebben meegeholpen.

Er waren tot mei 1943, ondanks de razzia’s, toch nog duizenden joden in Amsterdam overgebleven; de meesten van hen hadden een stempel in hun persoonsbewijs van de Zentralstelle für jüdische Auswanderung, in goed Nederlands de centrale voor joodse emigratie. Zij waren ‘bis auf weiteres’ van ‘emigratie’ vrijgesteld. Maar dat stempel was in mei 1943 waardeloos geworden. Je kon op straat met de jodenster op door iedere Duitser worden aangehouden en opgebracht, sinds de joden per 15 oktober 1942 door de hoogste Duitse politiefunctionaris in Nederland, de SS-Obergruppenführer Rauter, vogelvrij waren verklaard. Rauter schreef aan Himmler: ‘Honderden Hollandse politieagenten doen het met betrekking tot het joodse vraagstuk uitstekend en nemen dag en nacht honderden joden gevangen.’ Himmler schreef in de marge: ‘Sehr gut.’

Onder de 3000 joden die op 26 mei uit hun huizen waren gehaald bevond zich ook de familie Borzykowski, vader, moeder, zoon en twee dochters. Met Rachel was ik toen anderhalf jaar getrouwd. Diezelfde middag nog, aldus een ooggetuige, liepen hyena’s in onze kleren, die we in een geheime dubbele muur . hadden achtergelaten, en lagen kostbare boeken over straat.

Zo snel ging men in de achtergelaten woningen op rooftocht uit.

De eerste juni om half elf, toen een man aan het Singel een voorbijganger een bosje bloemen verkocht, klonk in Westerbork het schril gefluit van een locomotief, waarachter ongeveer 50 goederenwagons waren gekoppeld, op weg naar een onbekende bestemming. Er zaten 3006 personen in de trein, waarvan 1147 mannen, 1354 vrouwen en 505 kinderen, zo werd door het Statistisch Bureau in Westerbork nauwkeurig bijgehouden.

De zusters in het Binnengasthuis gaven bloemen water en een verkoopster bij V en D verkocht iets wat niet op de bon was: een knijpkat, een mechanisch apparaatje dat een flauw schijnsel afgaf door er voortdurend in te knijpen. De niet-joodse drukkers bij Lindenbaum hadden een korte pauze en aten hun boterham in de kantine. Het dagelijks leven in Amsterdam stagneerde geen moment toen de trein uit Westerbork vertrok. Amsterdam, de stad met eens rond 80.000 joodse ingezetenen, toevluchtsoord voor vervolgden en onderdrukten, had zijn medeburgers gelaten zien vertrekken, in veewagens via Assen, Groningen en Nieuweschans naar het oosten.

Binnen tien minuten werd al druk gebruik gemaakt van het houten tonnetje in de hoek van de wagon dat als toilet diende. Even later heerste er een ondragelijke stank.

In de veewagen zaten en stonden 62 mensen en een kinderwagen. De tocht vond onder de meest primitieve omstandigheden plaats. Elementaire voorzieningen als stro en haken om wat aan op te hangen ontbraken. Alleen een ton met water en die andere, waren door mannen van de Westerborkse ordedienst kort voor het vertrek naar binnen gedragen. Zieken waren per brancard aangevoerd. Alles onder het voorwendsel te moeten werken in onder politietoezicht staande werkkampen in Duitsland.

De trein stopte onderweg vele malen voor het normale reizi-gersvervoer en militaire transporten. Onze deuren bleven gedurende de reis hermetisch gesloten. Het was dus onmogelijk de benen ook maar even te strekken. We versmachtten van de dorst, nadat we onze eigen voorraad water nog dezelfde avond hadden opgedronken. Vier dagen vol onzekerheid over wat er met ons zou gebeuren, heeft de tocht geduurd. Op vrijdagmorgen de vierde juni 1943 reden we in de buurt van de Russische grens. Mijn vrouw Rachel en ik waren in die wagon, gedurende 72 uur, met zoveel mensen bij elkaar, door oververmoeidheid totaal onverschillig geworden. Het interesseerde ons niet meer waar we terecht zouden komen. Onze gedachten gingen niet verder dan de vraag: hoe komen we uit deze stinkende overvolle veewagen om wat frisse lucht te ademen?

Het was omstreeks tien uur in de morgen geworden toen de trein weer stopte. Er was niet veel meer te zien dan een open veld in een beboste omgeving,

De bewakers, die zich tijdens de tocht niet al te zeer hadden misdragen, begonnen langs de wagons te rennen, er werd geschoten, terwijl onvervalste Duitse bevelen klonken. Ze bevalen ons van het raampje weg te blijven, anders, zo schreeuwden ze, zouden er doden vallen. We hoorden dat de haken van de grote

schuifdeuren werden losgegooid en zagen vervolgens dat ze met geweld werden geopend. We dachten dat de afmattende tocht tot een eind was gekomen. Met een revolver in de hand verscheen een SS-man die ons toesnauwde: ‘U komt direct in een kamp aan. Daar worden u alle voorwerpen van waarde afgenomen. Ik verzoek u die vast aan mij af te geven.’ Dit merkwaardige verzoek, dat als een bevel klonk, ging met een schok door ons heen. Ze zouden, zo begrepen we, ons al gaan beroven nog voordat we op de plaats van bestemming waren aangekomen. Een paar mensen gaven met trillende handen aan zijn verlangen gehoor. Met zijn zakken vol waardevolle voorwerpen verdween hij uit het zicht. Hij had van de gelegenheid gebruik gemaakt ons op een ordinaire manier te beroven. Maar waar en bij wie zouden we kunnen of zelfs durven protesteren?

De trein begon opnieuw te rijden. Kort daarop kwam hij opnieuw tot stilstand. We begrepen dat we nu snel onze bagage, die we om ons heen hadden liggen, moesten oppakken. We reden door een openstaand hek een met rijen prikkeldraad en wachttorens omheind kamp binnen. Boven de poort van het ernaast gelegen toegangspad zagen we een bord waarop met grote letters stond: SS-SONDERKOMMANDO SOBIBOR

Op het moment dat we tot stilstand kwamen werden de deuren van de wagon ontgrendeld en opengegooid. Dit keer door mannen in blauwe overalls met zwepen in de hand. Ze klommen in de wagon en begonnen, onder het toeziend oog van SS’ers die achter hen stonden, tegen ons te schreeuwen en op ons in te slaan. Door half Duits en half Jiddisch te spreken wilden ze laten merken dat ze joden waren. Waar het niet snel genoeg ging kwamen de SS’ers zelf in actie. Zij hadden geweren en zwepen waarmee ze ons bedreigden. Er kon nu niet getreuzeld worden. Daarom zorgden we dat we zo snel mogelijk uit de wagon kwamen. Rachel en ik en gelukkig ook de rest van de familie stonden in een minimum van tijd op een soort aarden perron, de Rampe. Achter ons klonk gekerm en gejammer van mensen die niet snel genoeg waren opgestaan. Hun benen waren stram geworden door het langdurig in dezelfde houding zitten.

De wijze waarop de gebeurtenissen zich bij de trein hadden voltrokken beloofde niet veel goeds. We dachten nog steeds dat dit de plaats was waar we moesten werken. Dat werk moest van belang zijn, want vier dagen reizen over een afstand van 2000 kilometer had men ervoor overgehad.

Zonder ons verder tijd te gunnen werden we voortgedreven. Chel en ik bleven elkaar stevig vasthouden. We wilden ons niet uit elkaar laten drijven. We werden verder in de richting van een paar grote barakken gevoerd. Tijd om na te denken werd ons niet gegeven. We waren ook teveel met onszelf bezig. Rachel zei plotseling: ‘Wat zal ik met mijn gouden horloge doen? Het zal mij dadelijk worden afgepakt.’ Ik antwoordde: ‘Begraaf het.

Het kan misschien straks veel geld waard zijn.’

Tijdens het lopen zag ze een kuiltje in het zand, waarin ze het vliegensvlug neerlegde. Met haar voet schoof ze er nog snel een

hoopje zand over. Ze zei nog: ‘Let op waar ik het verstopt heb. Dan kunnen we het straks proberen op te graven, of wanneer we later op de dag wat tijd hebben.’ Vervolgens werden we door een barak gedreven. Tijdens het lopen moesten we alle bagage neergooien. Onze brood- en rugzakken met onze naam, geboortedatum en het verplichte woord Holland erop kwamen daar op grote hopen terecht. En mijn gitaar die ik in mijn naïviteit had meegenomen. Beroofd van alles wat we eens vol zorg hadden bijeengebracht, verlieten we de barak.

Dat ik zo plotseling mijn bagage was kwijtgeraakt had mij zo overrompeld dat het niet tot mij was doorgedrongen dat een SS-man de vrouwen een andere richting had uitgestuurd. Opeens zag ik dat Rachel niet meer naast mij liep. Het ging zo vlug in zijn werk dat ik haar niet meer kon kussen of iets toeroepen. Toen ik wilde omkijken of ik haar nog vanuit de verte kon zien, snauwde een SS-man me toe dat ik alleen maar voor mij uit moest kijken en verder moest ik ‘Maul halten.’

Samen met de mannen voor en achter mij werd ik in een wat langzamer tempo verder gedreven tot voorbij de doorlaat in een heg, waar een SS’er stond. Hij monsterde de wat jongere mannen met een snelle blik. Voor ouderen had hij geen belangstelling. Met een kort tikje van zijn zweep wees hij af en toe jonge mannen aan apart te gaan staan opzij van het veld waar ik inmiddels naar toe was geleid. Mijn zwager die hij juist vóór mij had aangewezen stond daar al. Het scheen of hij mijn schoonvader en mijn kleine zwagertje Herman niet zag. Mijn schoonvader was te oud en Herman te jong. Nadat hij mij in een oogopslag had aangekeken Het hij mij verder gaan.

Alle mannen en jongens die niet door hem waren uitgekozen moesten op het veld zitten. Op die vierde juni scheen in Sobibor de zon fel boven onze hoofden. Het was omstreeks twaalf uur geworden en al tamelijk heet. Daar zaten we dan, uitgeput, machteloos, overgeleverd aan de SS en afgesloten van de wereld. Niemand van buiten kon ons zien of kon te hulp schieten. Ik had nu even tijd om mijn gedachten te ordenen. Ik vond dat de brutaliteiten van daarnet niet pasten bij het beeld dat ik had gekregen van de barakken die ik vanuit de verte had gezien. Met hun vrolijke gordijntjes en bloeiende geraniums leken ze wel op Tiroler huisjes. Ze hadden na al die spanning van de afgelopen dagen op mij een geruststellende indruk gemaakt. Ik had natuurlijk geen idee waarom dat groepje was uitgekozen. Ik wilde er ook wel deel van uitmaken, omdat ik daar mijn zwager Ab zag staan.

Het veld was inmiddels volgelopen. De honderden mannen en ikzelf hadden er nog steeds geen benul van wat er verder zou gebeuren. Ik had mij al met de gedachte verzoend om in het kamp te werken, toen ik dezelfde SS-man die ons had gemonsterd naderbij zag komen. Met zijn handen op de rug slenterde hij als een veldheer langs de mannen. Hij zag het in gedachten al voor zich. Het onherroepelijke. Vele malen had hij al tachtig mannen uitgezocht, waarvan hij wist dat ze in de turfvelden van Dorohucza een zwaar en kort leven tegemoet gingen. Maar tevens wist hij wat er met de anderen op het veld zou gaan

gebeuren. Ze hadden hem toevertrouwd de drieduizend doden die deze dag zou opleveren te scheiden van tachtig anderen die mochten blijven leven. Hij zag in gedachten de mensen argeloos de gaskamers ingaan. Zij, de zojuist aangekomen joden, dachten op hun beurt dat ze na een dagenlange afmattende reis onder de douche gingen.

Het zal hem tevree hebben gestemd dat hij ook vandaag weer meehielp aan de vernietiging. Hij had daar geen probleem mee. Zijn Führer had daartoe bevel gegeven. Ongedierte was het, dat moest worden uitgeroeid. En een bevel van de Führer was een heilig bevel.

Toen hij dicht bij mij in de buurt was gekomen dacht ik opeens weer aan dat groepje aan de zijkant. Hij was mij al bijna gepasseerd toen ik spontaan als een schooljongen opsprong en mijn vinger omhoog stak. Ik vroeg hem of ik hem een vraag mocht stellen. Hij keek van terzijde minzaam op mij neer en knikte na een korte aarzeling bevestigend. In mijn beste schoolduits verzocht ik hem of ik bij de gindse groep mocht staan. Na wat korte vragen gesteld te hebben verzonk hij even in gedachten. Wat zou er in zijn hoofd zijn omgegaan? Zag hij mij in een flits tot een restje as ineenschrompelen? Of dacht hij misschien aan zijn broertje thuis? Hij had zijn besluit genomen toen hij zei:

‘Na, los.’

Met een korte hoofdknik gaf hij een teken dat ik mij snel bij de groep moest aansluiten. Ik rende naar mijn zwager aan de zijkant van het veld. Een SS-man onderhield zich daar quasi gemoedelijk met de jonge mannen, die blij waren dat ze na dagen van onzekerheid eindelijk hun spanning konden ontladen. Nadat we daar een poosje hadden gestaan en onder elkaar wat gedachten hadden uitgewisseld zei de SS-man op heel andere toon, dat we nu ‘eindelijk onze bek dicht moesten houden.’ Hij vervolgde: ‘Men heeft jullie uitgekozen om in een ander kamp, niet ver uit de buurt, te gaan werken. Iedere avond komen jullie in Sobibor terug en kun je samen met je familie en kennissen eten en je vermaken. Zij,’ en hij wees in de richting van het veld, ‘gaan nu baden. Daarom zijn mannen en vrouwen gescheiden wantje snapt wel dat gezamenlijk onder de douche gaan onbehoorlijk is. Alle anderen die vandaag zijn aangekomen blijven hier om te werken.’

Intussen hoorde en zag ik dat een SS-man voor het front van de mannen op het veld een toespraak hield, die ik vanaf mijn plaats niet letterlijk kon volgen. Duidelijk was dat hij zei, dat ze hun kleren moesten uittrekken om naar het badhuis te gaan.

Ik zag dat men zich inmiddels aan het uitkleden was.

Toen onze eigen SS’er ons in rijen van vijf liet aantreden hadden de mannen en jongens op het veld hun hemden en schoenen al uitgetrokken. Onder luid eins-zwo-drei-vier-geschreeuw probeerde hij ons in stramme houding en in marstempo in de richting van de kampuitgang te laten marcheren. Hij kon zich er geen voorstelling van maken hoe wij de voorafgaande vier dagen gekreukeld in afgesloten veewagens hadden gezeten en hoe miserabel we eraan toe waren. Op weg naar de trein moeten we

de plek zijn tegengekomen waar Rachel haar horloge verstopt had. Maar ik wist toen al niet meer waar dat was. Ik dacht dat ik die plek over een paar uur wel weer zou herkennen, als ik terug zou komen van het beloofde werk en ik dan weer dezelfde kant op zou lopen als ’s morgens.

Twee wagons en een locomotief stonden inmiddels klaar voor vertrek. We reden met ons eenentachtigen naar het SS-turfkamp Dorohucza.

In dat kamp hoorde ik na een paar dagen wat er met de achterblijvers in Sobibor was gebeurd.

Nadat de mannen zich apart van de vrouwen hadden uitgekleed werden ze via een ongeveer driehonderd meter lang pad, dat omzoomd was met van struiken doorvlocht prikkeldraad, naar het zogenaamde badhuis gebracht. De vrouwen maakten nog een tussenstop in een barak waar hun haren werden afgeknipt. Nog steeds bespeurden ze geen onraad. Vervolgens betraden ze het zogenaamde badhuis. Maar ze liepen argeloos de gaskamers in. Het gas kwam van een buitgemaakte Russische pantserwagen. De SS-man Erich Fuchs had de motor in de lente van 1942 uit Lemberg gehaald. In 1966 getuigde hij voor de rechtbank: ‘Ik reed met de motor naar Sobibor. Het was een zware Russische benzinemotor, met een vermogen van 200 paar-dekracht. Wij monteerden hem op een betonnen blok en brachten de verbinding tot stand tussen de uitlaat en de leidingen die naar de gaskamers voerden. De motor wilde in het begin niet starten. Ik repareerde de ontsteking en de ventielen, waarna hij begon te draaien. Een chemicus ging met een meetapparaat naar de gaskamer om daar de concentratie te bepalen. Daarna volgde een proefvergassing. ’

De SS-man Erich Bauer noemde zich de gasmeester van Sobibor. Hij getuigde: ‘Als een transport aankwam zorgden we ervoor dat de motor liep. Nadat de slachtoffers zich hadden moeten uitkleden moesten ze naar Lager 3, het deel waar de vergassing plaatsvond, worden gebracht. Ik maakte daar de deuren open. Wij hadden het zo georganiseerd dat doorgaans eerst de vrouwen de gaskamers ingingen en daarna de mannen. De Oekraïners en het joodse werkcommando duwden de joden de kamers in en sloten, als ze vol zaten, de luchtdichte deuren af. Fuchs en ik moesten ervoor zorgen dat de motor werkte. Het starten met de batterij lukte in het begin niet. Dan moesten Vallaster, Getzinger of Hödl en Oekraïners, soms iemand met de voornaam Iwan, genaamde de Verschrikkelijke, de motor in de machinekamer op gang brengen.

Het proces voltrok zich als volgt. Als een houten pin in de aanvoerleiding werd gestoken kwam het gas in de kamers terecht. Daarna volgde de vergassing, die ongeveer 20 tot 30 minuten in beslag nam. Daarna werd de motor stilgezet. Met het openen van de deuren werd nog even gewacht tot de uitlaatgassen waren weggetrokken. Onder toezicht van Vallaster haalden de joden de lijken uit de gaskamers. Deze werden op lorries geladen en naar een kuil gereden, waar ze op roosters, die van

spoorrails waren gemaakt, werden verbrand. Twee Duitsers hadden gewoonlijk het toezicht, terwijl het werk zelf door joden en Oekraïners werd gedaan. Het mag verwonderlijk heten dat de joden argeloos de dood in zijn gegaan. Er werd nauwelijks weerstand geboden. Pas in de gaskamers werden ze wantrouwig.

Maar toen was er geen weg terug meer. De kamers waren propvol. Er ontstond gebrek aan zuurstof. Direct nadat de deuren luchtdicht waren afgesloten begon de vergassingsprocedure.

Na ongeveer 20 tot 30 minuten werd het stil. De mensen waren vergast en dood.’

Op de veertiende oktober van het vorige jaar was het vijftig jaar geleden dat in Sobibor een opstand uitbrak, die uniek te noemen is in de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog. In het kamp, dat anderhalf jaar heeft bestaan, waren toen tweehonderdvijftig-duizend joden vergast, waarvan ruim 33.000 uit Nederland afkomstig waren. Drie weken voor de opstand kwamen, zo wil het toeval, Russische joden uit Minsk aan, onder wie joodse krijgsgevangenen. Juist op dat moment werden er timmerlieden gevraagd om barakken te bouwen. Een van degenen die zich hadden gemeld was Alexander Petsjerski, geen timmerman maar wel luitenant van het Rode Leger. Zijn officiersopleiding was er niet alleen op gericht geweest soldaten te laten vechten, maar hij had ook geleerd in moeilijke omstandigheden te handelen. Hij bleek in staat binnen drie weken een opstand tot in details voor te bereiden en uit te voeren.

De opstand is van grote betekenis geweest, niet alleen voor de driehonderd mannen en vrouwen die in eerste instantie waren ontsnapt, van wie zevenveertig de oorlog hebben overleefd, maar ook voor latere generaties. Zonder opstand zouden er geen overlevenden zijn geweest die konden getuigen van de massamoord. Er zouden geen processen tegen de SS’ers en Oekraïners van Sobibor in gang zijn gezet waar zorgvuldig verborgen misdaden in de openbaarheid zouden zijn gekomen.

In het bezette Nederland werd Sobibor voor het eerst genoemd op 26 maart 1943 in een vergadering van de Centrale Commissie van de Joodse Raad. Uit de notulen: ‘De berichten uit Duitsland zijn niet ongunstig. Enige laatste transporten schijnen niet naar Auschwitsch te zijn gezonden, doch naar Sobibor. Voorts zouden volgens de heer Aus der Fünten de oude menschen thans uit Nederland ook naar Theresienstadt worden gezonden. De algemene toestand omtrent de tewerkstelling echter is nog volkomen onoverzichtelijk.’

De naam Sobibor is tijdens de oorlog in ons land binnen de enge kring van dit bestuur gebleven. De weinige briefkaarten die naar Nederland zijn verstuurd werden niet als levenstekens uit Sobibor herkend, omdat als plaats van afzending Wlodawa moest worden opgegeven.

Het boek Vernietigingskamp Sobibor heb ik geschreven omdat ik precies wilde weten hoe het Rachel en haar familie is vergaan.

Wat tevens betekent dat ik wilde weten wat er met mij zou zijn gebeurd als ik die dag niet door een gril van een SS-man de kant van de levenden was opgestuurd. Er is nog een tweede reden. Ik heb het boek opgedragen aan mijn drie kleinkinderen. De kleinen en hun leeftijdgenoten zijn nu nog niet in staat te bevatten wat er in de oorlog is gebeurd. Maar als over enige tijd de laatste overlevende gestorven is, dan rest het geschreven woord. Ik geef het ze mee op hun tocht door het leven, zodat ze later kunnen bevatten wat er werkelijk is gebeurd. Allen die het lezen nu en straks, kunnen zien waartoe rassehaat, fascisme en antisemitisme hebben geleid. In dit opzicht heeft de wereld, of beter gezegd: een aantal mensen dat in verschillende landen de lakens uitdeelt, niets geleerd. De kinderen van vandaag zullen zich later herinneren dat er in hun jeugd, op de Balkan, dus niet ver van huis, een oorlog heeft gewoed. Zij zagen afschuwelijke beelden, die, anders dan in de jaren ‘40-’45, via de televisie in elke huiskamer werden gebracht.

Wreedheden als het laten ontploffen van granaten op een dichtbevolkte markt, marteling, verkrachting en moord zijn, in welke tijd ook gepleegd, even verwerpelijk. Maar miljoenen-voudige moord op joden, tot in de kleinste details voorbereid en op fabrieksmatige wijze uitgevoerd, is en zal, naar wij mogen hopen, uniek blijven in de geschiedenis van de mensheid.

Het laat zich indenken dat het voor mij, als overlevende van Sobibor, en de talloze kampen die erop volgden, vaak moeilijk was erover te schrijven. Het merkwaardige feit doet zich voor dat ik, ook al heb ik Sobibor tot in detail beschreven, wat daar gebeurd is nog steeds niet kan bevatten, soms niet kan geloven. De menselijke geest blijkt daartoe niet in staat te zijn. Bevatten kan ik lang niet alles, maar vergeten zeker nooit. Wat mijn eigen ervaringen in Sobibor en in de daaropvolgende kampen betreft, denk ik soms dat ik het zelf niet ben geweest die het heeft meegemaakt. Dat ik over anderen schrijf. Dat het maar een boze droom is geweest.

In het leven van de Duitse dichter Friedrich Rückert heeft de dood van kinderen eveneens een onuitwisbare indruk achtergelaten. Hij schreef daarover een ontroerend gedicht in zijn onnavolgbare Kindertotenlieder. Het was Gustav Mahler die het op aangrijpende wijze op muziek zette:

‘Oft denk’ ich, sie sind nur ausgegangen;

Bald werden sie wieder nach Hause gelangen.

Der Tag ist schön, o sei nicht bang,

Sie machen nur einen weiten Gang.’

Noot

1. Jules Schelvis is auteur van het boek Vernietigingskamp Sobibor, uitgegeven door de De Bataafsche Leeuw, Amsterdam, prijs ƒ 65,-.

Referentie: 
Jules Schelvis | 1994
In: Icodo Info , ISSN 0168-9932 | 11 | 1 | juni | 20-28