Verborgen kinderen

Ondergedoken kinderen zijn een geval apart. Het is de generatie van mensen die er niet had mogen wezen en in zekere zin nog niet mag zijn. De wereld kent meer oorlogen dan haar lief is, maar voor mijn generatie, met mijn afkomst en geboren in het hoekje van de wereld dat Nederland heet, is het volstrekt duidelijk wat bedoeld wordt met ‘de oorlog’. De Oorlog namelijk. Ook al zijn er volgens Kende, Gantzel en Fabig1 sinds De Oorlog er tot 1982 alweer 93 geweest tussen twee of meer staten en 76 binnen één staat. Ter nagedachtenis aan de eerste auteur van dat opstel wisten Siegelberg en anderen er tussen ’85 en ’90 nog 45 bij te vinden.2

Volgens Sivard et al.3 zijn er er van 1945 tot 1989 13.319.000 burgers gedood in die conflicten en 6.810.000 militairen.

Dus waar spreek ik over? Ik heb het over ons. Mensen van nu, zo tussen de 50 en 65, uit Nederland, van joodse afkomst, die het geluk hebben gehad te behoren tot de 30.000 overlevenden van de 140.000. Van deze 30.000 hebben er 16.500 de onderduik overleefd, 5.200 kwamen terug uit de kampen en 8.000 bleven gespaard doordat ze gemengd gehuwd waren4.

Als ik als spreker voor u zou staan, of me als schrijver tot u richt, is dat vanuit een merkwaardige positie, want wie ben ik? Als allereerste een van de beschreven groep, met vrienden in die groep en met een leven dat soms meer, soms minder binnen die groep wordt doorgebracht. Maar ik ben er ook met een been buiten getreden, omdat ik mijn brood verdien als psychoanalyticus, iemand die niet alleen maar participant is in het menselijk drama, maar soms ook commentator erop. Anna Enquist5 zegt het mooier:

Nu, omgeschoold in de economie van verdriet, luister ik ademloos, hoor hoe ik zeg een draagbare pijn te kiezen boven een ramp, vuur dat uitslaat naar alle kanten.

Die positie geeft me het privilege niet alleen naar de eigen werkelijkheid te kijken en naar de sociale werkelijkheid, zoals we die van dag tot dag met elkaar maken, maar ook naar de verborgen werkelijkheid: datgene wat van binnen leeft en liever niet gezien wordt. Vanuit een integratie van die drie visies probeer ik de mijne te geven en het enige dat ik daarbij hoop, is dat ik u niet alleen autobiografie lever en die presenteer alsof ik mij als vakman tot u richt. Dat is in feite een valse tegenstelling, omdat je alleen maar gevoelig kunt zijn voor emoties van anderen die je zelf ook eens gehad hebt, al is het maar in de meest vluchtige fantasie.

 

* Drs. H.M. Reijzer is psycholoog.

Waar ik over schrijf is een merkwaardige tussencategorie; de verscholen kinderen van destijds. Een stukje geschiedenis geklemd tussen de ‘echte oorlogsslachtoffers’ die in een concentratiekamp zaten en de ‘tweede generatie’, die een aparte diagnostische categorie geworden is. Over de tweede generatie zijn prachtige boeken geschreven; over de welhaast mythische manier waarop kinderen het oorlogsverleden, waar hun ouders hun niet over verteld hebben, beleven alsof ze er zelf bij geweest zijn. Helen Epstein6 deed dat als participant en journalist, Aaron Hass7 als participant en wetenschapper. De kinderen die indertijd verborgen zijn, lijken vlees noch vis. Zij zaten op bovenhuizen, zolders, op het platteland, in de stad, in de rijen der rijken of die der armen, tussen gelovigen of ongelovigen, en bij de gelovigen moeten we zeker de communisten uit die tijd rekenen. Het kon ook zijn dat men gewoon opgroeide in een niet-joodse familie of dat men helemaal niet bij particulieren verbleef maar anderhalf jaar of meer in riolen, of verscholen zat op een kerkhof. Kinderen8 zaten vast in onzichtbaar gemaakte kamers, moesten achttien maanden het leven houden in een gang waar ze niet konden staan, of zaten in een klooster waar zelfs de nonnen niet wisten dat het joden waren die zij verborgen. Hoe meer het mogelijk was om het kind voor niet-joods te laten doorgaan, des te gemakkelijker was het om het buiten te laten spelen, en des te meer kans op overleving.

Wat is er te zeggen over hen die ondergedoken zijn geweest? Als je er met de loep naar kijkt, zie je dat er overeenkomsten en verschillen zijn tussen ondergedoken kinderen. Een overeenkomst is - meestal - de scheiding van de ouders, plotseling, onvoorbereid of soms ook voorbereid. Toen het erop aankwam heeft het kind, lang voordat welke dan ook van de separatie-in-dividuatiefases aan de orde was, zich zelfstandig moeten maken en zelfredzaam leren zijn. Dat moest op de absurde leeftijd tussen 0 en 12 jaar. Dit is punt één, premature verzelfstandiging. Keilson9 heeft proberen aan te tonen, dat de leeftijd waarop het kind van zijn ouders gescheiden werd, een belangrijk punt van verschil heeft uitgemaakt in de ernst van de traumatisering.

Het tweede dat kinderen moesten leren is dat hun ouders niet almachtig en algoed waren. Dat moeten we allemaal op zijn tijd leren. Maar een tijdje lang is de illusie ‘mijn ouders kunnen alles’ een zeer nuttige ervaring voor onze verwarrende lusthuishouding. Ik bedoel te zeggen: er moeten vaders en moeders zijn die ons de grens wijzen in onze zo tegenstrijdige verlangens naar almacht en onze angst voor onmacht, in het verwarrende concert van lust en agressie waar we mee groot moeten zien te komen.

Daarmee samenhangend is het leerproces dat ons leert basic trust te ontwikkelen, verstoord. Moeder kan niet alleen alles, ze is ook aanwezig als het zijne majesteit de baby behaagt. Maar in en rond de oorlog was moeder er niet alleen niet altijd, en soms ook nooit meer, maar als ze er wel was, was wat ze te bieden had angst of ontkenning daarvan, depressie, achterdocht, of aandacht met een liefde die verstoord was, niet met de gewone zorgen omringd, te massaal of te klein.

Ook in de gunstigste omstandigheden was het ondergedoken kind volslagen uit zijn gewone doen gehaald. Als er al sprake was van ‘gewoon leven’ voor de onderduik, dan werd dat definitief verstoord. Een gewoon leven was er echter toen allang niet meer voor de joden. Want lang voor het einde werd ingeluid moest er al met een ster worden rondgelopen, en langzamerhand werden de kinderen verbijzonderd, apart gezet, uit gewone scholen gestoten; hun verblijf verwerd al vanaf het begin van de oorlog tot een verblijf op de gang van de ter dood veroordeelden. Ook voor de onderduik waren er geen gewone ‘kinderjaren’. Maar ook die zeer betrekkelijke normaliteit werd nog verbroken, en dan moest het kind veel te vroeg en veel te intiem een wereld leren kennen die het vreemd was. Het moest van taal wisselen, van stad, van accent en het moest voedsel leren eten dat het thuis niet gewend was. De loyaliteitsstrijd tussen de wetten van de moeder en de pleegmoeder, de vader en de pleegvader, de verschillende culturen brandde los in een kind dat nog niet goed onderscheid kon maken, en dat dat daarom maar niet of veel te bruut deed.

In dit verband heeft Wijnberg er in een lezing op gewezen, dat ook veel absoluut niet-kosher-etende joden er eigen spijswetten op na houden, die wel een zeer ver verwijderd verband hebben met de oorspronkelijke spijswetten: wel kreeft, geen garnalen; geen varkensvlees, wel karbonaden, wel een niet-kosher broodje rosbief, maar niet gesmeerd met roomboter. De variaties zijn ontelbaar, maar het thema is: absolute vrijheid, waarin slechts een heel geoefend oog gebondenheid kan ontdekken.

Heel vaak werd het kind in zijn nieuwe omgeving gepest, de meest onderschatte van alle gruwelijkheden die een kind kan overkomen. Dit gebeurde niet zozeer omdat de omgeving waarin het terecht kwam kwaadaardig was, maar hij was wel vreemd, en ook het ondergedoken kind was vreemd: joods, angstig en niet een vanzelfsprekend onderdeel van zijn nieuwste omgeving.

Een andere onderschatte factor in het leven van het ondergedoken kind, was zijn constante doodsangst. Het had geen idee dat de oorlog goed kon aflopen. Ik realiseer me dat omdat ik mijn leven lang dankbaar ben gebleven aan Hans G. Hij was een jaar of tien ouder dan ik en mede-onderduiker op een adres in Den Haag. Hij leerde mij het alfabet, leerde mij lezen en wat rekenen. Later besefte ik dat hij mij daarmee uitzicht heeft gegeven op een leven na de oorlog, op een verlaten van Death Row.

Na de oorlog werd weer een nieuwe aanpassing gevraagd van de kinderen. Voorzover we wezen waren, brak het onsmakelijke gevecht uit over van wie we hielden, bij wie we thuishoorden, wat onze godsdienst was, en dat zonder veel inspraak van de meest betrokkenen en ook vaak met niet bepaald altruïstische motieven van de pleegouders: geldzucht, godsdienstijver; dat wil in dit verband zeggen antisemitisme.

Vaak leden we onder de angst van de medemensen. We mochten niet praten over ons onbegrijpelijke leven; dat was te pijnlijk voor alle betrokkenen. Wij ondergingen het lot, zoals dat een lijder aan een dodelijke ziekte treft. Wat die steeds eenzamer

maakt, is dat er niet over ziekte en dood gesproken wordt of mag worden. Zeuren mag niet en nog steeds zeuren mag zeker niet, en er valt ook zo weinig te zeuren, behalve over een verlaten gevoel.

Ik weet niet of ik dat ook antisemitisme moet noemen, alhoewel dat in Nederland zeker niet onderschat mag worden. Het is erger dan dat: maatschappelijk is er klaarblijkelijk een norm dat je gezond bent, niet afwijkt, niet klaagt, niet opvalt. Samengevat in het heldere modernisme: doe normaal. Daar waren de opgedoken kinderen niet goed in. Hun ervaringen waren te bijzonder en te afwijkend en ze konden nooit meer gewoon doen. Ik bedoel: de pest hebben aan ouders als dat zo uitkwam. Want die waren er niet, of ze waren fors in de rouw en zulke ouders bescherm je met je gezondheid en prestaties, of je geeft ze altijd nog geringere zorgen door je tot zorgenkind te ontwikkelen. Na de oorlog konden joodse kinderen ook niet gewoon op zondag naar opa en oma, ooms, tantes, neven, nichten; die waren er niet. Ik ken families die een heel satellietstelsel van nepooms, -tantes en -neven en -nichten hebben gecreëerd. Daar mag niet aan getornd worden. Waar zijn de gewone neven en nichten? Daarover heeft Keilson het als hij spreekt over Sequentielle Traumatisierung bei Kindern. Dat geleerde Duits betekent in gewoon Nederlands: het hield niet op.

Ik schiet over naar 1992. De kinderen van toen zijn ouders geworden, jonge grootouders. Vaders en moeders van de zogeheten tweede generatie, en dat niet met vreugde, want je leven definiëren als slachtoffer of ouder van slachtoffers die niet alleen zijn geslachtofferd door anderen maar ook door jou, dat is niet wat een mens wil. En zo rond 1990 is er iets geks gebeurd. Deze stille groep is ineens naar buiten getreden, ze laat zich ineens zien en heeft zich een naam aangemeten en noemt zich The Hidden Children Movement. Ze ontdekken dat hen meer verbindt dan scheidt en daar geven ze uiting aan door ontmoetingsgroepen, een groot wereldcongres in New York en lokale congressen in Los Angeles en nu dan een in Amsterdam. Wat hen verenigt, is sociologie en psychologie. De sociologie is de plaats die hun door de geschiedenis is toebedeeld. Van de psychologie probeer ik hier wat te beschrijven. En hoe onprettig het ook is om te zeggen, voor zover mijn blik reikt kan ik niet anders beweren dan dat deze hele groep getraumatiseerd is. Zoals De Levi-ta10 opmerkte: soms getraumatiseerd in engere zin, ‘wat wil zeggen dat de besturende en integrerende krachten van het ik zijn beschadigd: per definitie komt dat neer op het bestaan van een psychose’, maar vaker in lichtere zin en dan vallend onder de DSM-III-R-definitie van de posttraumatische stress-stoornis. En ook als men het niet zo zwaar opvat, kan er gezegd worden dat de agressiehuishouding verstoord is, omdat boosheid gevaarlijk was en dankbaarheid haar plaats moest innemen. Dat zou ook een mooie redengeving kunnen zijn van de ook door De Levita genoemde, altijd bedreigende, soms afwezige, soms opflakkeren-

de, maar vaak sluimerende depressie, die haar gruwelijke kop op kan steken als het haar behaagt.

Met de vorige twee alinea’s zou ik het liever niet eens willen zijn. Ik had graag gezien dat De Oorlog die generatie niet zo vast in haar greep had gehad. Ik zou zo graag doen wat de Amerikanen proberen. Zij leggen nadruk op de successen van de verborgen kinderen, op hun carrière als geslaagd politicus, zakenman of -vrouw, wetenschapper, en dat is absoluut niet onwaar, maar achter dat gordijn zit zo vaak een andere waarheid. Het is de verdienste geweest van Jane Marks11 dat ze, zonder er smartlappen van te maken, het verhaal heeft opgetekend van een aantal van de succesvolle vroeger ondergedoken kinderen. Haar nuchtere rapportage geeft een andere achtergrond aan die verhalen. Over de vrouw die van haar achtste tot haar twaalfde ondergedoken geweest was. In dat proces was ze ook nog katholiek geworden en had roeping gekregen om non te worden. Die roeping was haar ontvallen en ook verder was er niet zoveel overgebleven.

Ze komt aan in Amerika en gaat als verkoopster in een groot warenhuis werken. Zo in 1952, ze is dan negentien, hoort ze nota bene in dat warenhuis twee vrouwen aan elkaar vragen: ‘Hoe was jouw Seder gisteravond?’ Ze wilde op die mensen afvliegen om ze duidelijk te maken dat je stil moest zijn over dat soort dingen. Marks verhaalt over een andere vrouw, in haar zestiger jaren nu en nog steeds een tikje bang voor het geluid van voorbijrijdende vrachtwagens; ze kunnen je komen halen.

In mei 1991 leerde ik ineens 2000 ex-onderduikers kennen, door deel te nemen aan dat te dure congres in New York. Het waren haast allemaal Amerikanen, maar niemand was het echt. Het was het raarste congres dat ik ooit heb meegémaakt: mensen bleven bij de lezingen, werkgroepen puilden uit en iedereen vocht om kwetsbaar en flink tegelijk te zijn. Twee emoties overheersten: verdriet, heel gemakkelijk op te roepen, en daarachter het gemeenschappelijke kenmerk van de onderduikers: een nauwelijks geuite maar massaal aanwezige archaïsche woede. Die woede is archaïsch, groot en verschrikkelijk voor allen die er mee te maken hebben, de persoon zelf en zijn omgeving. Ze richt zich op van alles, maar was in eerste instantie gericht op de ouders, die niet in staat waren bescherming aan het kind te bieden toen het erop aankwam. Het is een woede die gemengd is met schaamte. De schaamte dat er toch wel heel wat met je mis moet zijn, als je in staat bent zo’n verschrikkelijke haat bij anderen op te wekken.

Op het congres zag, hoorde en voelde je de woede van mensen die veel te jong hun machteloosheid hebben begrepen, de machteloosheid van hun ouders, het onverdragelijke van telkens weer nieuwe scheidingen, van ouders en onderduikouders en dat vaak zonder ophouden. Daardoorheen de schaamte, over de opgeroepen haat en de eigen machteloosheid. Dat is ook de reden dat er homogene therapiegroepen voor oorlogsslachtoffers zijn. Het is

de enige plek waar die woede zich mag uiten; of die zich kan uiten is trouwens zeer de vraag.

Het is geen toeval dat de ondergedoken kinderen nu naar buiten komen; nu hun ouders of hun rempla<janten dood zijn of althans gevaarloos zijn geworden, laten de kinderen van zich horen. Nu hoeven ze hen niet meer te sparen en ze hoeven zich ook niet meer groot te houden voor hun kinderen, die het huis al grotendeels hebben verlaten. Daardoor is er iets aan het ontstaan als een soort beweging van de Hidden Children. Er is zelfs een poging daar een politieke boodschap aan te geven. De belangrijkste inhoud daarvan is: ‘nooit meer’ en ‘het is echt gebeurd’. De belangrijkste psychologische functie is de duizendste poging tot het creëren van een schuiladres, nu definitief en voorgoed veilig. Het netto-resultaat is een neiging om de Tweede Wereldoorlog vast te houden, er zijn identiteit aan te ontlenen. Daar zit een vreemde dialectiek in, want wie de Tweede Wereldoorlog in die rol heeft meegemaakt en de centrale betekenis daarvan voor zijn leven ontkent, ontkent een van de belangrijkste wortels van zijn bestaan. Wie zich al te eng als slachtoffer definieert en weigert door te groeien, laat zich een beperkende oplossing aanbieden, die echter soms de hoogst haalbare is. Het betekent en passant erkennen dat de vervolger van destijds tot op de dag van vandaag getriomfeerd heeft.

Noten

1.    I. Kende, KJ. Gantzel en K. Fabig (1982), Über die Kriege seit 1945. In: DGFK-Hefte nr. 16,1982

2.    J. Siegelberg (red.) (1991), Die Kriege 1985 bis 1990. Analyse ihrer Ursachen. Münster Hamburg

3.    R.L. Sivard et al. (1989), World military and social expenditures 1989. Washington, D.C.

4.    J. Michman, B. Hartog en D. Michman (1992), Pinkas. Geschiedenis van de joodse gemeenschap in Nederland. Ede/Antwerpen, Amsterdam, p. 228

5.    A. Enquist (1992), Soldatenliederen. Amsterdam

6.    H. Epstein (1981), Children of the holocaust. New York

7.    A. Hass (1990), In the shadow of the holocaust. The second generation. Ithaca

8.    Als ik dat opschrijf, zingt de stem van Elie Wiesel door me heen, die als in een niet stoppend gebed twintig, dertig, veertig minuten alleen maar zong en herhaalde: ‘Waarom de kinderen?’

9.    H. Keilson (1978), Sequentielle Traumatisierung bei Kindern. Stuttgart

10.    DJ. de Levita (1992), De wolken waarom moeder schreide.

Nijmegen

11.    J. Marks (1991), The Hidden Children, New York Magazine p. 38-46

Referentie: 
H.M. Reijzer | 1992
In: Icodo Info , ISSN 0168-9932 | 9 | 2 | augustus | 40-45
Trefwoorden: 
joden, kinderen, onderduiken