Verbonden en verdeeld door de oorlog : Herinneringen aan een ‘gemengd’ huwelijk van de joodse Duitser Lukas Plaut en de niet-joodse Nederlandse Stien Witte1
Toen de Duitser Lukas Plaut zijn studie sterrenkunde bijna had afgerond en in 1937 wilde trouwen met de Nederlandse verpleegster Stien Witte stuitten zij op een probleem. De ambtenaar van de Leidse burgerlijke stand weigerde het huwelijk te voltrekken. Plaut was niet alleen Duits, maar ook joods. Volgens de in nazi-Duitsland geldende Neurenberger wetten ‘zum Schutze des deutschen Blutes und der deutschen Ehre' was het hem als ‘niet-Ariër’ verboden met een ‘arische’ vrouw in het huwelijk te treden.2 Omdat zowel Nederland als Duitsland het Huwelijksverdrag van 1902 hadden ondertekend, waarbij de deelnemende landen overeen waren gekomen eikaars huwelijkswetten te respecteren, drongen de Neurenberger wetten door tot de Nederlandse rechtsorde. Zonder toestemming van Duitse zijde in de vorm van een Ehefahigkeitszeugnis voelde de Leidse ambtenaar zich genoodzaakt de huwelijksvoltrekking te weigeren.
Lukas Plaut en Stien Witte waren niet de enigen die zich in deze jaren tevergeefs bij de Nederlandse burgerlijke stand aanmeldden.3 Toen duidelijk werd dat met het Huwelijksverdrag het racisme van de Neurenbergerwetten in Nederland doorwerkte, koos minister van Justitie Van Schaik voor een pragmatische opstelling. Het Huwelijksverdrag werd niet opgezegd, maar een Ehefahigkeitszeugnis was niet langer een absoluut vereiste om te kunnen trouwen. Werd een dergelijk document van Duitse zijde geweigerd, terwijl de Nederlandse ambtenaar van de burgerlijke stand of de rechter meende dat dit ten onrechte geschiedde, dan kon het huwelijk toch worden voltrokken. Daarmee legde de minister de verantwoordelijkheid bij de ambtenaren van de burgerlijke stand en de rechters. In de praktijk leidde dit tot willekeur, waarbij veel afhing van de individuele opstelling van de betrokken ambtenaren, de inventiviteit van advocaten en de volharding van de aanstaande bruid en bruidegom.4 Zij moesten desnoods bereid zijn, zoals Lukas Plaut en Stien Witte, hun echtverbintenis tot aan de rechtbank te bevechten.
Het paar riep de hulp in van de Leidse advocaat Tj.D. Schaper, die gebruik wist te maken van de halfslachtige richtlijnen van regeringswege. Mede dankzij een gunstige verklaring van de hoogleraar sterrenkunde J.H. Oort kon het huwelijk alsnog op 18 juli 1938 ‘zo geruisloos mogelijk' worden voltrokken.5 Terugdenkend aan haar trouwdag vertelt mevrouw Plaut: ‘Dat is zo gek gegaan (...) de advocaat belde mij op in het ziekenhuis en zei: “Trouw direct, want ieder uur kan het huwelijk ongeldig verklaard worden”. Dus ik ben in mijn verpleegstersplunje naar het stadhuis gerend en mijn man kwam natuurlijk ook snel, tenminste mijn aanstaande man, en zo zijn we getrouwd, zonder feest of wat dan ook. Dus dat was niet leuk voor ons.’6 Stien Witte trouwde dan wel in het wit, maar het was niet bepaald de trouwjapon die haar voor ogen stond. Voor romantiek zou niet veel ruimte overblijven in hun huwelijk, of het zou de romantiek van een trouw tot-de-dood-ons-scheidt moeten zijn.
Met dit portret van het huwelijk van het echtpaar Plaut-Witte wordt gekeken naar de wijze waarop de verhoudingen tussen man en vrouw, tussen jood en niet-jood en tussen Duitser en Nederlander ingrijpend veranderden onder invloed van het nationaal-socialisme en de Duitse bezetting in Nederland. Deze ontwikkelingen gingen gepaard met een omwenteling van de maatschappelijke orde, waarbij joden hun mens-zijn werd ontnomen. Hun persoonlijk leven werd aan strikte regels onderworpen, ook wat betreft de meest elementaire zaken als partnerkeuze, bezit, werk en woonplaats. De niet-joodse partners ontkwamen evenmin aan de gevolgen van dergelijke maatregelen. Tegelijkertijd boden zij, juist als niet-joden, een zekere bescherming tegen de anti-joodse maatregelen. Tussen de beide polen van slachtoffer en ‘beschermengel’ moesten Lukas en Stien Plaut-Witte samen een weg zien te vinden.
Er vanuit gaande dat het leven een creatief proces is, waarbij sommige momenten meer creativiteit vereisen dan anderen, luidt de vraag: hoe ‘creatief konden of moesten Lukas en Stien Plaut-Witte zijn onder deze omstandigheden? Welke levensstijl restte hen, toen zij op zichzelf en elkaar werden teruggeworpen? Wat bleef er over van de verwachtingen waarmee zij hun gezamenlijke huishouding waren begonnen? Deze vragen gelden niet alleen voor de tijd van de Duitse bezetting, maar evengoed voor de periode daarna. Want ook al probeerden zij beiden in het heden verder te leven, het verleden schemerde daar steeds pijnlijk doorheen.
Een antwoord op deze vragen wordt gezocht vanuit het perspectief van mevrouw Plaut-Witte. Dertien jaar na de dood van haar echtgenoot kijkt zij terug op hun (samen)leven en vraagt zodoende om erkenning van haar rol in hun gedeelde bestaan. Naar aanleiding van onze gesprekken gaf zij inzage in de resterende ego-documenten uit haar eigen bezit, waaronder brieven van familieleden van Lukas Plaut, brieven van Lukas Plaut vanuit het werkkamp Havelte in f944 en de naoorlogse correspondentie van Stien met haar oom Theo van Woerkom. Daarnaast werd geput uit de nalatenschap van de Leidse sterrenkundige J.H. Oort, aantekeningen op grond van het archief van de Rijksuniversiteit Groningen en het naturalisatiedossier van Lukas Plaut uit het archief van het ministerie van Justitie.7
Een veelbelovende toekomst
Lukas Plaut (1910) had zijn jeugd samen met zijn tweelingbroer, jongere zuster en ouders in Japan doorgebracht. Daar werkte zijn vader als privé-docent Duits en later vooral als kunsthandelaar in Oosterse kunst. Zijn ouders - Josef Plaut en Katherina Lewy - waren bemiddelde joodse Duitsers, die hun drie kinderen niet in een joodse traditie opvoedden. Voor het vervolg van hun opleiding kwamen beide broers op een internaat in Zuid-Duits-land. Zodra Lukas het einddiploma van het Re al-gymnasium in z’n zak had, liet hij zich inschrijven aan de Friedrich-Wilhelm Universiteit in Berlijn. Na zijn kandidaatsexamen wis- en natuurkunde kreeg hij in 1931 een plek op de sterrenwacht van Neu-Babelsberg.
Een verklaring van het Pruisische Amtsgericht van 1 november 1932, dat Lukas Plaut afstand deed van 'das Judentum’, kon niet voorkomen dat hij binnen een jaar getroffen werd door de antisemitische maatregelen van de zo juist aan de macht gekomen nationaal-socialisten. ‘Unter den zur Zeit obwaltenden Verhalt-nissen sehe ich mich gezwungen, Ihnen das von Ihnen bewohnte Zimmer auf der Sternwarte zum 15. April 1933 zu kündigen.’s Deze eenregelige mededeling van de directeur van de sterrenwacht maakte duidelijk dat de talentvolle student nog een week de tijd kreeg om zijn spullen te pakken.
Op aandringen van zijn moeder, die uit Japan overkwam en samen met Lukas een bezoek bracht aan de Leidse sterrenwacht, week hij uit naar Nederland. Financieel gesteund door zijn ouders kon hij in Leiden verder studeren, waar hij te maken kreeg met de hoogleraar J.H. Oort en de directeur van de Leidse sterrenwacht professor E. Hertzsprung. Binnen korte tijd leerde Lukas Plaut goed Nederlands, deed opnieuw zijn kandidaatsexamen en haalde zijn doctoraal in 1938. In datzelfde jaar werd ook zijn huwelijk met Stien Witte bezegeld. Hun eerste kind zag in september 1939 het levenslicht, nadat Lukas enkele maanden daarvoor was gepromoveerd op een Nederlandstalig proefschrift over veranderlijke sterren.9
Stien Plaut-Witte (1911) is de oudste dochter van Gerhard Heinrich Christian Witte en zijn vrouw Apolonia Theodora den Hartog. Haar vader, mede-eigenaar van een kleine fabriek in Rotterdam, heerste over het gezin met vijf kinderen. Zijn lutherse achtergrond verdrong het katholicisme van zijn vrouw en zijn politiek conservatisme liet geen ruimte voor vooruitstrevende ideeën. Wat hem betreft hadden zijn dochters aan de huishoudschool genoeg. Haar leergierigheid moest Stien buitenhuis zien te bevredigen. Dat gebeurde bij haar socialistische tante Cor en oom Thé van Woerkom bij wie ze zich op de boekenkast stortte.10 Later vond ze ook steun bij de directrice van de huishoudschool, mejuffrouw Heijermans.11 Zij zorgde ervoor dat Stien na de huishoudschool de opleiding voor Kinderverzorging en Opvoeding kon volgen. Haar werkzaamheden als kinderjuffrouw verruilde Stien vervolgens voor een positie als leerling-verpleeg-ster aan het Leidse Academisch Ziekenhuis. Tot ongenoegen van haar vader werd ze in Leiden actief in de socialistische jeugdbeweging, de Arbeiders Jeugdcentrale (AJC). De herinneringen van mevrouw Plaut aan deze tijd geven de indruk van een leergierige, sociaal-bewogen jonge vrouw, die haar eigen pad volgde.
Op dat pad trof zij de jonge student Lukas Plaut. Hij hield een voordracht - "ik weer niet meer waarover, maar het interesseerde ons' - waar ze samen met een vriendin naartoe ging. ‘Mijn man had een meisje in Duitsland, maar die was gestorven (...) en toen we op de avond van die lezing iets te laat binnenkwamen, zag ie mij en vond ie me op z’n eerste meisje lijken en zodoende is het aangekomen.’ Wat haar nu in hem aantrok? ‘Het was een mooie jongen, een mooie man, ook in zijn hele doen en laten. Ik was zeer sociaal en hij eigenlijk ook.' Lukas ging mee volksdansen en naar natuurvrienden-huizen, al werd hij nooit lid van de AJC of de SDAP. Verder noemt mevrouw Plaut als een van Lukas’ aantrekkelijke kanten dat ze van hem kon leren: ‘Wij moesten bijvoorbeeld op de verpleegstersopleiding de medische termen in het Latijn leren en mijn man heeft tien jaar Latijn gehad, dus hij hielp me daarbij.’ Lukas bood Stien in deze jaren ook steun in lastige situaties, bijvoorbeeld toen haar fluitleraar niet van haar af kon blijven tijdens de les. Voortaan ging Lukas mee en kregen ze samen fluitles.12.
Nadat ze haar opleiding in Leiden had voltooid, ging Stien werken in het Wilhelmina Gasthuis in Amsterdam waar zij betrokken raakte bij de medische commissie voor ‘Hulp aan Spanje'. Ze had zich al opgegeven om als verpleegster naar de burgeroorlog in Spanje af te reizen, toen de moeder van Lukas, op bezoek in Nederland, ‘ontzettend kwaad’ op haar plan reageerde. ‘Ze zei: “Lukas heeft al zo veel meegemaakt en moet jij nu vrijwillig een oorlog in?!” Daar had ze natuurlijk wel gelijk in.' Hoewel Lukas geen bezwaren had gemaakt - ‘Hij zat in z'n studiejaren en vond het wel goed’ - besloot Stien in Nederland te blijven.13 Spoedig daarna werden de eerste stappen gezet ter voorbereiding van hun huwelijk.
Ondanks de problemen rond hun huwelijksvoltrekking zag het echtpaar Plaut-Witte de toekomst in 1938 met vertrouwen tegemoet. Lukas ontwikkelde zich aan de Leidse sterrenwacht tot een veelbelovend sterrenkundige. Weliswaar leefden zij beiden van een toelage van zijn ouders, maar na de voltooiing van zijn proefschrift was de kans groot dat er voor Plaut een plaats binnen de wereld van de internationale astronomie zou worden ingeruimd. De ontwikkelingen in en rond nazi-Duitsland gaven genoeg reden tot zorg, maar binnen de Nederlandse grenzen leek Lukas zich veilig te voelen. Hoewel hij in Duitsland voor het eerst en op harde wijze met zijn joods-zijn was geconfronteerd, was dat een identiteit waar hij zich niet door aangesproken voelde en waarop hij niet aangesproken wilde worden. Ook Stien zag haar echtgenoot niet zozeer als joods of Duits, maar eerder als een aantrekkelijke en aardige man die goed voor haar en hun eventuele kinderen zou kunnen zorgen. Later realiseerde mevrouw Plaut dat ze zich - ondanks haar socialistisch engagement - in de tijd voor 1940 niet zo bewust was van de dreigende gebeurtenissen in nazi-Duitsland.14 Kennelijk hield ook Lukas de berichten over vervolging en antisemitisme zo ver mogelijk buiten zijn bewustzijn, of in ieder geval buiten de gesprekken met zijn (aanstaande) vrouw.
Dat nam niet weg dat zij ook in Nederland te maken kregen met het antisemitisme van het Derde Rijk. Zo hadden Lukas en Stien met hun huwelijk weliswaar het recht op een wettig erkende, gezamenlijke huishouding in Nederland veroverd, maar in deze strijd was Stien statenloos geworden. Door te trouwen met een joodse Duitser werd ze voor de Nederlandse wet Duitse, terwijl ze voor de Duitse wet een onrechtmatige handeling had verricht die haar de toegang tot het Duitse staatsburgerschap ontzegde. Een gezamenlijke reis in de nazomer van 1938 naar een internationaal congres van sterrenkundigen in Zweden kon daardoor aanvankelijk niet doorgaan. Mevrouw Plaut herinnert zich de reactie van de verantwoordelijke ambtenaar op haar aanvraag van een nieuw paspoort. ‘Hij zei: “U krijgt geen pas, want u bestaat niet." Ik zei: “Man, ik sta toch voor u!” Hij zei: “U krijgt geen pas, want u bent statenloos.’” Op haar aandringen ging Lukas alleen. Stien bleef achter, nadat ze haar echtgenoot op de trein naar Antwerpen had gezet. Om Duitsland te vermijden ging hij met de boot naar Göteborg en van daaruit per trein verder naar Stockholm. De volgende dag echter kreeg Stien bericht van haar advocaat dat de benodigde papieren voor haar gereed lagen bij het ministerie van Buitenlandse Zaken.
‘Ik zei tegen Mr. Schaper: “Wat heb ik daar nu aan? Iedereen is al vertrokken en mijn man zit op de boot!’” Op zijn aanraden ging ze toch naar Den Haag, waar een vriendelijke ambtenaar haar de reisdocumenten overhandigde. Ze waren uitgeschreven op haar meisjesnaam en slechts geldig voor drie maanden. Als Stien Plaut via Duitsland zou reizen mocht ze vooral niet laten merken dat ze getrouwd was. ‘De volgende morgen ben ik afgereisd en linea recta via Duitsland naar boven gegaan. Zo was ik er nog eerder dan mijn man, want hij moest met de boot en de trein. Dus toen die trein aankwam, stond ik op hem te wachten. Ja, op die manier had ons huwelijk ook wel leuke verrassingen’, voegt mevrouw Plaut er als een post scriptum aan toe. ‘De herinnering aan dat congres heeft mij later over een heleboel dingen heen geholpen; dat ik de narigheid die daarna kwam verwerken kon. Dat congres was zoiets moois en zoiets groots ... zo’n rijkdom! We kregen diners in een gouden zaal; we zijn bij de koning van Zweden op de thee geweest en er werd voor de dames van alles georganiseerd. (...) Het was allemaal even deftig. Ik kom uit een klein middenstandsgezin, dus dat had ik nog nooit in mijn leven meegemaakt.’15
'Een man die ik beschermen moest'
Voor 1940 hadden zowel Lukas als Stien de politieke realiteit zoveel mogelijk genegeerd. Lukas hield zijn blik vooral op de sterren gevestigd, terwijl Stien zich met haar socialistisch engagement eerder op Spanje dan op Duitsland richtte. In het laatste jaar voor de Duitse inval was het vooral het proefschrift en het ouderschap dat hen bezig hield. Na de Duitse inval was het niet langer mogelijk om aan de politieke ontwikkelingen voorbij te gaan. Leek het in de eerste maanden nog mee te vallen, vanaf september 1940 volgde de ene anti-joodse maatregel op de ander. Op 5 september werd een schriftelijke verordening bezorgd op hun adres in de Burgemeester Valk Boumanlaan, ondertekend door het hoofd van de plaatselijke politie. Lukas Plaut diende als ‘niet-arische vreemdeling’ voor 9 september de gemeente Leiderdorp te verlaten. Leiderdorp was voor hem vanaf die datum verboden terrein, evenals een reeks van andere plaatsen, variërend van Ameland tot Amsterdam en van Bennebroek tot Oude Tonge.16
De stad Groningen werd niet genoemd in de paginalange opsomming van plaatsnamen en daar bevonden zich, in het sterrenkundig laboratorium van de universiteit, collega-astronomen van Plaut. Lukas vertrok overhaast naar het noorden, enkele dagen later gevolgd door Stien en hun baby Irmgard. ‘Ik moest nog van alles regelen in Leiderdorp. Het hele huis moest leeg. Ondertussen zou mijn man in Groningen onderdak zoeken. (...) Ik kom dus aan op het station met een kindje van elf maanden op mijn arm en een mandje luiers, en ik denk: hij zal wel wat gevonden hebben. Daar staat hij voor het hekje. Heel verdrietig. En hij zegt: “Stien, ik heb geen onderdak.” Daar stond ik, met een man die ik beschermen moest, een kind dat ik helpen moest, en mezelf natuurlijk. Ja, daar stonden we ,..’17
Voor mevrouw Plaut was dit weerzien een ‘sleutelervaring’. Meerdere keren vertelt ze er over en iedere keer weer benadrukt ze dat vanaf dat moment de zorg voor het gezin op haar alleen neerkwam. Toen realiseerde zij zich wellicht voor het eerst dat haar man nauwelijks was opgewassen tegen de situatie en dat de oplossingen van haar kant moesten komen. ‘Ik ben een praktische vrouw en we moesten toch ergens heen, dus zei ik: “Hier is toch zeker wel een hoogleraar, Lukas? Laten we daar dan maar heen gaan”. Dat was professor Van Rhijn, die woonde in een heel groot huis met drie verdiepingen. We werden daar ontvangen. Maar voor één nacht was er geen plaats voor een vrouw met een kindje. Ik heb het ze heel erg kwalijk genomen, maar naderhand eigenlijk niet meer, want het was nog in het begin van de oorlog. De mensen waren nog niet zo op de hoogte van de maatregelen tegen de joden. Maar op het moment zelf neem je het ze wel kwalijk natuurlijk. Je staat gewoon machteloos.(...) Toen dachten wij, ja, we dachten niks want we zaten in zo’n spanning van: waar moeten we eigenlijk heen? (...) We moesten toch onderdak hebben. Toen kwamen ze met de krant. Bij de advertenties stond een kamer te huur. Daar moesten we maar heen gaan.’18 Het gezin Plaut huurde een klam souterrain in de Parklaan, waar ze op 26 september de eerste verjaardag van Irmgard vierde.
Hoe Lukas en Stien de verantwoordelijkheden voor de gezinshuishouding onderling verdeelden, wordt treffend geïllustreerd door twee brieven van 4 oktober 1940 aan oom Thé en tante Cor. Ze schreven ieder een eigen dankbrief naar aanleiding van het verjaarsgeschenk voor Irmgard. ‘Voor het geld koop ik stof voor een jurkje voor Irmchen', schreef Stien. ‘We hebben zoveel onkosten gehad, dat ik het geld best gebruiken kan. Ik kan met ƒ 80,- niet uitkomen en ik doe alles toch zoo zuinig mogelijk. Ons goed slijt ook zoo hard en zodoende sta je steeds voor nieuwe onkosten. Gelukkig dat ik kan naaien, anders kwamen we er heusch niet.’ Daarna volgt een jubelende beschrijving van haar dochter, waar ook grote genegenheid voor haar man in doorklinkt: ‘Het is toch zo’n klein zonnig wezentje met haar mooie kijkers, die alles in zich opnemen. Het is geloof ik wat uiterlijk en karakter betreft een echte Plaut en daar ben ik blij om.’
Ook Lukas bedankte Oom Thé en tante Cor om in de tweede regel van zijn brief het punt aan te roeren waar het hem eigenlijk om ging: ‘Heden stond in de krant dat voortaan Joden in geen officiële betrekking meer benoemd of bevorderd worden. Daaruit volgt wel dat er nog meer [van] dergelijke maatregelen zullen volgen. En ik vermoed dat na afloop van de oorlog hierin geen verandering zal komen. Nu wordt daardoor voor mij de mogelijkheid om hier een meer of minder vastere betrekking te vinden veel kleiner of gaat helemaal te niet. Kort geleden kreeg ik een brief van mijn broer uit Amerika met een officieel stuk daarbij, welk stuk de mogelijkheid geeft om een landverhuizers-visum voor Amerika te krijgen. Indien ik dus zou beslissen om daarheen te gaan, had ik nu al de gelegenheid om alle officiële stappen te doen. dwz, visa te verkrijgen voor alle tusschenliggende landen, een plaats op de boot te nemen enz.’ Na het noemen van de verschillende reismogelijkheden, vervolgde Lukas: ‘Waar nu de mogelijkheden grooter zijn dan later, is het ook nu de tijd om te beslissen definitief hier te blijven of alles te doen om naar Amerika te gaan. En dat is juist de moeilijke beslissing waarom zich alles draait en daar had ik U willen vragen hoe U hierover denkt.'
Opvallend is hoezeer Lukas, als hij over deze ingrijpende beslissing schrijft, geen moment refereert aan de mening van zijn vrouw. Zijn formulering ‘indien ik zou beslissen' duidt erop dat hij het in de eerste plaats beschouwde als een beslissing die hij zelf moest nemen. Die indruk wordt nog versterkt door de brief van Stien, die met geen woord repte over emigratieplannen en al haar energie leek aan te wenden om de huishouding op orde te houden. Inmiddels kon de toelage van Lukas’ ouders niet meer worden overgemaakt. De directeur van de Leidse sterrenwacht E. Hertzsprung - zelf afkomstig uit Denemarken - bracht uitkomst in de vorm van een bescheiden Deense beurs van tachtig gulden per maand. Deze beurs bood echter geen perspectief op lange termijn, zeker niet toen eind september 1940 de maatregel werd afgekondigd dat joden niet meer in overheidsdienst benoemd of bevorderd mochten worden.19 Wat oom Thé en tante Cor geantwoord hebben is niet bekend, maar zeker is dat Lukas zich met Stien en Irmgard op 22 november 1940 heeft laten registreren bij het Amerikaanse consulaat in Rotterdam. De aanvraag ging vergezeld van een aantal documenten uit Amerika waarin werd verklaard dat Lukas’ broer Ulrich en zijn vrouw Lilly zich garant stelden voor het onderhoud van hun familie uit Nederland. Van Nederlandse zijde hadden de hoogleraren Oort en Hertzsprung een verklaring afgegeven over de kwaliteiten van Plaut op het vlak van de sterrenkunde. 'Dr. Plaut is what one might call an astronomer by birth, not simply one by profession’, schreef Oort om daar ook nog een grote waardering voor zijn 'most likeable character' aan toe te voegen. Zijn collega Hertzsprung deed in zijn kwalificaties van Plaut als een 'eager, quiet and modest worker’ niet voor hem onder. Beiden voegden er ook nog aan toe dat Plaut, voor zover zij wisten, geen politieke activiteiten had ontplooid.20
Ondanks de positieve beoordelingen van hooggeleerde heren en de garantiestelling van zijn broer en diens vrouw in Los Angeles werd de aanvraag niet gehonoreerd.21 Waar het op afketste valt niet meer te achterhalen. Aan de inspanningen van broer Uli heeft het niet gelegen, te oordelen naar de bewaard gebleven correspondentie. Mevrouw Plaut kan het zich. 57 jaar na dato, niet meer herinneren, al heeft ze het vage idee dat zij er zelf onvoldoende achteraan heeft gezeten.22 Ruim een half jaar na de afwijzing van hun emigratie-aanvraag kwam in december 1941 de verordening van de Duitse autoriteiten dat alle niet-Nederlandse joden zich voor ‘vrijwillige emigratie' dienden te melden bij de Zentrallstelle fiir jüdische Aitswanderung, een Duitse instelling onder leiding van het hoofd van de Sicherheitspolizei en de Sicherheitsdienst F. Aus der Fünten. Opnieuw werden er tal van formulieren ingevuld - ook voor Stien en de kleine Irmgard -maar wat daarmee is gebeurd, blijft onduidelijk.23 Wel duidelijk is dat deze maatregel de opmaat vormde voor de latere deportatie van vrijwel alle joden, Nederlands of niet. met of zonder emigratie-aanvraag. Duitse joden onder de 45 jaar kregen als eersten het bevel zich te melden voor vertrek. Zij vormden, aldus de historicus J. Presser, het leeuwendeel van degenen die met de eerste transporten op 15 juli 1942 werden weggevoerd.24 Alleen voor de gemengd-gehuwden onder hen werd een uitzondering gemaakt. Dankzij zijn huwelijk met de niet-joodse Stien Witte, bleef Lukas Plaut vooralsnog buiten schot.
Groeiend isolement
Langzaam maar zeker werd de angst groter en de bewegingsvrijheid kleiner. Vanaf eind 1941 zagen Lukas Plaut en zijn vrouw zich geconfronteerd met steeds verdergaande antisemitische maatregelen. Op het sterrenkundig laboratorium mocht Plaut zich niet meer vertonen en ook de universiteitsbibliotheek en de openbare bibliotheek werden tot verboden terrein verklaard. Dat waren bij uitstek de plekken die hij nodig had om de permanente dreiging op afstand te houden. Lukas verloor niet alleen zijn werkvertrek, zijn toekomstperspectief en zijn bewegingsvrijheid, maar ook zijn status als academicus en kostwinner. Hij werd uitgesloten van zowel de universiteit als van de lokale samenleving. Als nieuwkomers in Groningen was het gezin Plaut nauwelijks in de gelegenheid geweest een vertrouwde kring van vrienden en kennissen op te bouwen, voordat de antisemitische vervolgingspolitiek een aanvang nam.25 Wie konden zij vertrouwen en wie niet? Die vraag bracht hen in een snel groeiend isolement, waarin ze meer en meer op elkaar werden teruggeworpen en in eikaars angsten verstrikt dreigden te raken.
Eind 1942 werd Stien Plaut opnieuw zwanger. Op de vraag of die zwangerschap gewenst was, antwoordt zij: ‘Nee, dat geloof ik niet. Dat weet ik eigenlijk niet. Ik weet het niet. Het leven was zo ingewikkeld.’ De verwikkelingen rond de bevalling op 7 juli 1943 staan haar echter nog scherp voor de geest: ‘Er waren allemaal van die vernederingen. Ik zie nog dat briefje voor me: De jood Lukas Plaut mag zijn vrouw vergezellen naar het ziekenhuis. Dat was het rooms-katholiek ziekenhuis aan de Hereweg. Daar vroegen ze de naam van het eerste kind. Ik zeg: Irmgard. “Een Duitse naam?!” Irmgard was naar het eerste meisje van mijn man genoemd, die later gestorven is. “Het tweede kind heeft zeker een Nederlandse naam?” Ik zeg: Nee. Ze heet Kathe. “O, Keetje” Ik zeg: “Nee, geen Keetje maar Kathe, met een a en een Umlaut; ze is vernoemd naar Kathe Kolwitz.” Het mens wist helemaal niet wie Kathe Kolwitz was.’26
Naarmate de Duitse bezetting voortduurde en de verhoudingen in Nederland gepolariseerd raakten tussen ‘goed’ en ‘fout’, kon ook de naamgeving van kinderen een politieke betekenis krijgen. Waar voor de Nederlandse verpleegster een Duitse meisjesnaam bijvoorbaat op een ‘foute’ politieke stellingname leek te wijzen, hield Stien Plaut vast aan de vernoeming van haar dochter naar de Duitse kunstenares, die beroemd was geworden met haar aanklachten tegen het oorlogsgeweld. Kathe Kolwitz moet in het leven van Stien Plaut een identificatiepunt hebben gevormd. Als ik haar aan het eind van ons tweede gesprek vraag naar boeken die voor haar tijdens haar leven van belang waren, noemt ze het werk van Kathe Kolwitz, die naast haar beeldend werk ook romans heeft geschreven. Vervolgens haalt ze een boek met schetsen van Kolwitz uit de kast: sombere, indringende beelden van vrouwen en kinderen, getroffen door de gevolgen van de oorlog.
De dag na de geboorte van Kathe zou Lukas op bezoek komen. 'Mijn man mocht als jood geen bloemen kopen. Hij had een ster op. Toen is hij naar een vriendin van mij gegaan. Die vertelde me later dat mijn man langskwam met geld in zijn hand en vroeg: “Wil je voor Stien een bloemetje kopen, want ik kan het niet doen.” ’s Middags was het bezoekuur en wie kwam daar binnen als eerste? Een SS-man, in uniform! We lagen daar met z’n vieren en zijn vrouw lag tegenover me. Ik schrok me dood. Ik dacht: Zo meteen komt Lukas. Die kon ieder ogenblik in die deuropening staan en inderdaad, dat gebeurde. Daar stond de Jood, en daar de SS’er, en daar lag ik, als kraamvrouw, tussen.
Lukas had weliswaar toestemming om zijn vrouw te bezoeken, maar dat maakte Stiens paniek er niet minder op: ‘Die SS’er was toch zijn vijand! Toen heb ik gezegd dat ie zo gauw mogelijk weg moest gaan, want hij liep natuurlijk gevaar. Dat heeft ie ook gedaan. Maar ik lag te trillen in mijn bed. Toen het bezoekuur voorbij was, reden ze me naar een eenpersoonskamer. Het wiegje werd naast m’n bed gezet en diezelfde non, die mij zo lelijk behandeld had over die Duitse naam, zei: “Mevrouw Plaut, ik bied u mijn excuses aan, want dit hebben wij niet geweten. U bent sterk ondervoed en U mag hier net zolang blijven liggen als u wilt.” Dat was zo iets heerlijks! Dat blijft me mijn hele leven bij. Ik heb er drie weken gelegen. Toen moest ik op een gegeven moment naar huis. Ja, en toen kwamen natuurlijk nog meer maatregelen tegen de joden.’27
Nog was Lukas Plaut thuis bij zijn vrouw en kinderen. Maar voor hoe lang? En wat zou er met hun dochters kunnen gebeuren, die als Mischlinge te boek stonden? Vanaf juli 1942 waren de systematische deportaties van joden uit Nederland begonnen. Weliswaar was de deportatie van gemengd-gehuwde joden met kinderen ‘bis auf weiteres’ uitgesteld, maar door het volstrekt ondoorzichtige beleid van de Duitse bezettingsmacht voelden zij zich evenzeer bedreigd als andere joden. In Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog stelt de historicus L. de Jong dat menig gemengd-gehuwde jood zich de vraag heeft gesteld of hij of zij er verstandig aan deed, zich ten behoeve van de niet-joodse partner en hun kinderen te laten scheiden. Mevrouw Plaut kan zich niet herinneren dat zij en haar man daar ooit over hebben gesproken; zelf zou ze het nimmer overwogen hebben.2S ‘Het zijn’, zo schrijft De Jong, ‘vaak die niet-Joodse partners geweest die medewerking geweigerd hebben, in de eerste plaats ten behoeve van degeen met wie zij gehuwd waren.'29 Dat huwelijk bood bescherming, al wist men nooit voor hoelang. Veel gemengd-gehuwden leefden in angstige afwachting van het moment dat de joodse partner gedeporteerd zou worden. De jodenster was immers afdoende om voor deportatie in aanmerking te komen. Elke ‘foute’ politie-agent kon hen voor elke overtreding, reëel of gefantaseerd, inrekenen en als zij dan als ‘strafgeval’ in Westerbork belandden, was hun lot uiterst onzeker/0 De heersende willekeur maakte dat Stien vanuit haar kraambed met angst en beven de confrontatie tussen haar met jodenster getooide man en de in uniform gestoken SS'er afwachtte. Maar ook thuis in de Eerste Willemstraat, waar zij en haar man inmiddels hun intrek hadden genomen, waren ze hun leven niet zeker. Zo woonde Keijer, een berucht lid van de Sicherheitsdienst, die in april 1944 geliquideerd zou worden door een Groningse verzetsgroep, twee huizen bij hen vandaan. ‘Die kwam iedere avond langs ons huis om zijn hondje uit te laten. (...) We hadden een kleine slaapkamer aan de straatkant en als hij voor de deur bleef staan, dachten wij: Dadelijk drukt ie op de bel.’31
Als de dood
Het is ook achteraf onbegrijpelijk dat de ruim twaalfduizend gemengd-gehuwden als groep de macabere dans nagenoeg zijn ontsprongen. Geen redelijk mens kon dat voorspellen. Zowel Presser als De Jong verklaren dit uit het feit dat de opstelling ten aanzien van gemengd-gehuwde joden een twistpunt vormde tussen verschillende instanties in Berlijn en ook van de Duitse autoriteiten in Den Haag.32 Dit betekende echter niet dat zij met rust gelaten werden. Er moest immers voorkomen worden dat joden nakomelingen konden krijgen. In Nederland opperde de Reichskommissar H.A. Rauter het meest radicale standpunt: wat hem betreft zouden zowel de gemengd-gehuwde mannelijke joden als hun niet-joodse huwelijkspartners en hun kinderen naar het Oosten gedeporteerd moeten worden. ‘Wij zullen anders’, zo citeert De Jong de bevelhebber van de Duitse en Nederlandse politie, ‘met deze gevallen eeuwig moeilijkheden hebben'.33 Rauter beschouwde de definitieve Entjiidung van Nederland als hoogste prioriteit en als een voorwaarde voor de nationaal-socialistische overwinning. Voor zijn vergaande deportatieplannen kreeg hij geen steun, maar wel voor een alternatief.
In het voorjaar van 1943 werd bekend dat men overwoog gemengdgehuwde joden te steriliseren. De ruim twaalfduizend gemengd-gehuwden moesten naar Westerbork gezonden worden en van daaruit zou naar ‘vrijwillige’ sterilisatie gestreefd worden. Wie zich eraan onderwierp hoefde de jodenster niet meer te dragen, mocht ongehinderd leeszalen, cafés, bioscopen en winkels binnen enzovoorts. Weigerde men, dan dreigde deportatie. De studies van Presser en De Jong, evenals het dagboek van de journalist Philip Mechanicus geven een schrijnend beeld van de onmogelijke keuze waar de betrokkenen - een eerste groep van ruim honderd kinderloos gemengd-gehuwden in Westerbork -eind mei 1943 voor werden gesteld en de daarop volgende operaties.34 Bij de verwezenlijking van deze plannen stuitte men echter op zoveel protest en sabotage, dat het sterilisatie-programma in het voorjaar van 1944 werd vervangen door een andere benadering van het ‘probleem’.3'’ De gemengd-gehuwde mannen werden naar werkkampen gestuurd.
De sterilisatie-maatregelen waren aan het echtpaar Plaut voorbij gegaan, maar Lukas ontkwam niet aan de tewerkstelling in Havelte, waar een vliegveld moest worden aangelegd. Op 14 maart 1944 vertrok hij, Stien achterlatend met de vierjarige Irmgard en Kathe van nog geen jaar oud. Dezelfde dag nog schreef hij een kaartje dat hij om de vier weken naar huis zou mogen en dat ‘de menschen hier zeggen dat er voor ongerustheid geen enkel noodzaak [is]’. (...) "Doe maar alles thuis als tot nu toe’, raadde hij aan, om vervolgens enige afstand van zijn situatie te nemen met een typering van enkele van zijn medegevangenen: ‘een grondwerker uit Oude Pekela, een bankbediende uit Assen, een Duitse bretelfabrikant en ik. Het wordt wel een mooie combinatie. Veel modellen voor een caricaturist.’
De kaarten en briefjes die hij vrijwel dagelijks naar huis schreef, geven een beeld van de wijze waarop Lukas zichzelf en zijn vrouw moed in sprak en zij elkaar in woord en daad probeerden te steunen. ‘Je schrijft dat je zoo bang bent, maar Stieneke dat moet je heusch niet zijn. Ik ben flink en jij ook. En wij zijn alle vier bij elkaar, al ben ik nu hier. In gedachten ben ik altijd bij jou en hou je stijf vast.’36 Hoewel hij in Havelte onderworpen werd aan een strak regime van zware lichamelijke arbeid en van een primitief leven in barakken zonder privacy, weerklonk in zijn brieven een zeker vertrouwen. Hij leek kracht te putten uit het samenzijn met lotgenoten, de (beperkte) beloning voor zijn werk en de (begrensde) bewegingsvrijheid in de natuur. Stien bevond zich, met de zorg voor twee kleine kinderen en een gevangen echtgenoot, buiten het kamp in een meer geïsoleerde positie.
Lukas onderkende haar isolement, toen hij de tweede dag van zijn verblijf in Havelte schreef: 'Ik ben erg benieuwd hoe je het daar maakt alleen met Irmchen en Kathe. Het zal wel eenzaam zijn.’ In dezelfde brief berichtte hij over zijn ‘lotgenooten’, die voor bijna de helft ‘ook vroegere Duitschers’ zijn, en de Duitse soldaten zouden ‘nog feller anti-nazi (zijn) dan de Joden’.37 Het regime in het werkkamp Havelte was onvergelijkbaar met dat van bijvoorbeeld het doorgangskamp Westerbork of het strafkamp Amersfoort. Al was het uiteraard verre van ideaal. Naast ‘heel aardige’ waren er ook ‘niet al te prettige menschen in het kamp’ en het lawaai van vijfentwintig mannen op één kamer viel Lukas zwaar. Toch voelde hij zich er zeker niet minder dan onder de benarde situatie thuis. Zijn hoofd- en buikpijn verdwenen -‘dat zal wel door de buitenlucht komen’ - en het eten was goed en genoeg. Vermoeidheid en een griepje waren de voornaamste klachten over zijn conditie en hij bezwoer meerdere malen dat hij Stien ‘precies (schrijft) zoals het is, dus je hoeft niet te denken dat het erger is dan ik schrijf.’38
Lukas probeerde zijn ‘lieve Stieneke’ te steunen met opbeurende woorden en liefdevolle observaties van de hem omringende natuur, waar zij voor die tijd samen zo van hadden genoten. ‘Het is ook hier intusschen lente geworden. Langs de weg bloeien al de paardebloemen en het herderstaschje. Maar het mooist hier is altijd de lucht met de wolken. (...) Gisteren vond een van ons in de heide een heel klein vogelnestje, misschien van een goudvink-je. Er zaten heel kleine vogeltjes in, helemaal naakt zonder veertjes, nauwelijks een centimeter groot. Hun snaveltjes deden ze heel ver open, ze dachten zeker dat zij voer kregen. Dat vindt je nu midden op een vliegveld. (...) Ook hebben we nog naar het nest van de goudvinkjes gekeken, waarover ik je al eens schreef. Ze waren flink gegroeid met bruin-grijze veertjes en hadden met z’n allen haast geen plaats meer in het nest. (...) Ik sta vaak helemaal alleen aan de rand van het bosch. Het is er heel mooi, de vogels zingen de heele dag. (...) De natuur hier buiten is zoo mooi dat ik er veel steun aan heb. Overal staan de bloemen in bloei en midden op het vliegveld op de zandwoestijn vindt je nog de prachtigste kevers en torretjes uit de aarde kruipen.’31’ Naast dergelijke beschrijvingen van onverwoestbaar leven op de kale vlakte, soms geïllustreerd met tekeningen van een ‘blaartrekkende boterbloem' of een ‘wilde bertram’, stuurde Lukas zijn vrouw ook prozaïscher zaken als zijn wekelijks verdiende loon en zijn vuile wasgoed.
Stien van haar kant stuurde brieven en pakjes met eten - ‘Maar je moet maar geen kaas sturen, de kinderen komen anders te kort. Ik krijg hier heusch wel genoeg.’ - sokken, scheermesjes, een flora of een enkel boek, waaronder Wat leeren om de wolken? van H.G. Cannegieter, en andere zaken waar Lukas om vroeg of waarvan zij vermoedde dat hij het goed kon gebruiken. Naar aanleiding van een razzia onder joodse Groningers schreef hij in een van zijn brieven, dat het in Havelte ‘in vele opzichten veiliger is dan in Groningen’.40
Aan die relatieve veiligheid kwam een einde toen het kamp Havelte na Dolle Dinsdag in september 1944 door de Duitse bevelhebbers en de joodse gevangenen werd verlaten. Plaut keerde terug naar Groningen en dook onder met hulp van een Groningse verzetsgroep. Opnieuw stond zijn vrouw er alleen voor, maar dit keer zonder stroom van opbeurende woorden en zonder geregeld inkomen. Stien mocht niet weten waar Lukas was. Behalve de koerierster die geregeld langs kwam om schone was voor Lukas op te halen en een financiële ondersteuning af te geven, kan mevrouw Plaut zich van deze periode niet veel meer herinneren. ‘Ik weet het niet meer. We leefden onder zeer zware druk.’41
Op 23 februari f945 werd Lukas Plaut. samen met anderen, gearresteerd op zijn onderduikadres bij de hoogleraar wiskunde J.G. van der Corput. Niet als de joodse Lukas Plaut - hij was onbesneden - maar als een niet-joodse landbouwingenieur uit Wageningen, werd hij gezien als één van de vele ‘werkweigeraars’ die zich hadden onttrokken aan het verplichte ‘putjes graven" voor de Duitsers. ‘Stien, doe niets om mij los te krijgen’, schreef Lukas op een briefje, dat hij zijn vrouw liet toespelen via een goedwillende politieagent om te voorkomen dat zij zijn ware identiteit zou verraden. Stien hield zich op de vlakte en Lukas werd onder zijn valse identiteit naar het strafkamp Fürstenau afgevoerd, zijn vrouw in onzekerheid achterlatend.42 Maandenlang zou ze niets meer van hem vernemen, totdat hij in mei 1945 voor haar stond. Lukas Plaut was te voet vanuit Duitsland naar Groningen teruggekeerd.
Samen en toch alleen
Nazi-Duitsland was verslagen, Lukas Plaut was terug bij zijn vrouw en kinderen en net als ieder ander zagen ze er naar uit om de draad ‘gewoon’ weer op te pakken. Voorwaarts en snel vergeten, luidde het devies in deze naoorlogse tijd. Maar voor het echtpaar Plaut lag dat niet zo eenvoudig. ‘Ook na de oorlog zal het nog wel heel moeilijk zijn en zullen wij wel met onze gedachten eenzaam tusschen de andere menschen staan’, voorzag Lukas op 18 augustus 1944 in een brief aan Stien vanuit kamp Havelte. Hij kwam niet alleen fysiek verzwakt uit de oorlog, ook mentaal was hij er slecht aan toe. Vooralsnog had hij geen aanstelling aan de universiteit en zes jaar na zijn promotie was zijn toekomst als sterrenkundige nog altijd ongewis.
De veel geprezen ‘bescheidenheid’, die Lukas Plaut direct na zijn vlucht naar Nederland aan de dag legde, was er na de jarenlange vervolging niet minder op geworden. ‘Niet teveel opvallen, niet op de voorgrond treden, bescheidenheid tonen, en dankbaar zijn', luidde de kern van veel adviezen aan joden, die de oorlog hadden overleeft.43 Voor Lukas gold bovendien dat zijn Duitse herkomst hem brandmerkte. Nadat hij in 1946 alle benodigde papieren bijeen had vergaard en tweehonderd gulden had gestort, moest hij nog zes jaar wachten voordat de twijfels over zijn ‘loyaal Nederlanderschap’ bij de betrokken autoriteiten waren weggenomen en hij in 1952 werd genaturaliseerd.44
De Groningse hoofdcommissaris van politie, S.W. Moolenaar, adviseerde aanvankelijk de aanvraag 'aan te houden'. Plaut had in oorlogstijd weliswaar tegenover het nationaal-socialistische regime gestaan, maar ‘uit niets (is) kunnen blijken dat hij in dien tijd Nederlandse belangen heeft gediend’.45 Met deze redenering sloot de hoofdcommissaris naadloos aan bij het naoorlogse overheidsbeleid, dat erop was gericht alle Duitsers, onafhankelijk van hun politieke opstelling tijdens de oorlog, zo snel mogelijk uit Nederland te verdrijven.46 Of Plaut op dat moment nog statenloos was of zijn Duitse nationaliteit had teruggekregen, was onbekend, maar hij kreeg wel te maken met een heersend wantrouwen ten aanzien van alles dat Duits was of iets met Duitsland te maken had.
Mede op aandringen van de hoogleraar P.J. van Rhijn werd de procedure in 1950 opnieuw aangezwengeld, waarna dezelfde hoofdcommissaris tot het inzicht kwam dat het ‘niet verwonderlijk" was dat Plaut zich tijdens de bezetting ‘passief hield’: ‘Niet alleen zijn natuurlijke geaardheid bracht zulks mee, maar bovendien bedreigden hem alle gevaren waaraan in dien tijd een buiten Duitsland verblijvende Duitse jood was blootgesteld’. Hij omschreef Plaut als ‘een zeer bescheiden man, die geheel opgaat in zijn wetenschap. Hij zal zich nimmer op de voorgrond plaatsen'.47 In hoeverre de hele procedure met iets minder bescheidenheid wat sneller had kunnen verlopen, blijft de vraag. Zeker is wel dat bescheidenheid een keerzijde heeft voor een man die zich een positie moet zien te veroveren, zowel binnen als buiten de universiteit.
Stien Plaut-Witte realiseerde zich dat maar al te goed. Zij wist wat de sterrenkunde voor haar man en hun gezamenlijke toekomst betekende en nam in augustus 1945 een kloek besluit. Ze schreef de Leidse hoogleraar Oort een brief over de slechte conditie, waarin Lukas zich op dat moment bevond: ‘Mijn man is ernstig ziek (geelzucht). Dit is verder wel een vervelend ziekte, doch onschuldig. Mijn man is echter geestelijk totaal op. (...) Al heel lang loopt hij te piekeren over zijn toekomst. (...) Nu zou ik u willen vragen: is er in de hele astronomische wereld niemand te vinden, die deze man voort kan helpen? Ik zou u dit niet vragen, maar u weet wat voor een zuiver mens hij is die als er geen verandering komt verloren gaat. Mijn man is bijna 12 j. vervolgd en voelt er weinig voor om weer in een ander land te beginnen. 5 j. heb ik gevochten om er bovenop te blijven, maar u begrijpt wel, dat ook ik daar niet langer tegen op kan. Als ik u niet te veel vraag, zoudt u hem dan zo spoedig mogelijk een kort briefje willen schrijven? Mijn man weet echter niet dan ik u geschreven heb, dus laat u niets merken.’ Met "vele hartelijke groeten, ook aan uw vrouw’, ondertekende Stien Plaut haar dringend verzoek.48
Oort reageerde inderdaad met een bemoedigend briefje, waarvoor Plaut hem dankte op briefpapier van het sterrenkundig laboratorium in Groningen.49 Zijn brief van 30 augustus begint met een ogenschijnlijk nuchtere schets van de stand van zaken. Sinds een week was hij weer werkzaam op het sterrenkundig laboratorium en er waren besprekingen gaande over een eventuele aanstelling als assistent bij Van Rhijn. Voordat deze Groningse hoogleraar verdere stappen bij het College van Curatoren, respectievelijk de Raad van Herstel zou nemen, wilde hij echter zekerheid hebben over Plauts toekomst na beëindiging van het assistentschap, bijvoorbeeld doordat er een aantoonbare mogelijkheid bestond om naar Amerika te gaan. Daarom had Plaut zijn broer in Los Angeles geschreven voor de aanvraag van een visum. ‘Het is wel jammer dat de beslissing is uitgesteld, zoodat ik nog eenige tijd in onzekerheid ben’, voegde hij er omzichtig aan toe. Direct daarna vervolgde hij zijn brief met een bevlogen verslag van zijn bevindingen op grond van "de literatuur der laatste jaren’ en zijn plannen voor een verbetering van de catalogus van Schneller over veranderlijke sterren.
De sterren brachten Lukas Plaut vergetelheid, zeker nadat hij per 1 oktober 1945 werd benoemd als assistent op het sterrenkundig laboratorium, waar hij zijn verdere leven werkzaam zou blijven als respectievelijk conservator, wetenschappelijk (hoofd)medewerker en vanaf 1964 als bijzonder hoogleraar.50 Een succesvolle carrière, zou een buitenstaander kunnen constateren. Maar sinds een ‘gewoon’ hoogleraarschap aan Lukas voorbij ging, denkt Stien Plaut daar anders over.31 Zij signaleert hoe haar man door anderen voorbij werd gestreefd. Tegenover oom Thé, haar vertrouwensman, uitte ze haar teleurstelling over het gegeven dat ‘de meest brutale mensen op de voorgrond treden’, terwijl ‘de knapste en bescheidenste mensen in een hoek gedreven worden’.52
Uit onze gesprekken komt naar voren hoezeer de oorlogservaringen meespelen bij haar beoordeling. Teleurstelling over het gebrek aan weerbaarheid van haar man vermengt zich met teleurstelling over een samenleving, waarin de meesten in beslag worden genomen door hun eigen belangen en weinig ruimte maken voor anderen die steun nodig hebben. Lukas koesterde in dat opzicht geen illusies meer. Dat wordt onderstreept door een brief aan zijn huisarts van mei 1978: '(...) een inzinking af en toe is niet meer dan normaal of gewoon en een gevolg van de tegenwoordige maatschappij en samenleving, voor zover je van een werkelijke samenleving kunt spreken. (...) Het enige wat wij kunnen doen is om zo menselijk mogelijk te leven en te beseffen van hoe weinig betekenis wij mensen zijn in het oneindige heelal’.53
Naast haar man, die zich terugtrok in zichzelf en zijn werk, moest Stien Plaut-Witte verder zien te leven met haar eigen herinneringen, angsten en onvervulde wensen. Terugkijkend op haar leven met Lukas voelt ze nog steeds de machteloze woede over het lot dat hem - en daarmee ook haarzelf en hun kinderen -in zijn greep heeft gekregen en gehouden. ‘Hoe verdrijf je het bord “voor joden verboden” uitje gedachten?’, schreef Stien Plaut jaren na de oorlog?4 En naar aanleiding van het debat over de vrijlating van de Drie van Breda verzuchtte ze in een brief aan Thé: 'Het interesseert ons niet of ze nu vrij komen of niet, wat doet dit er toe. Maar wel de vele wonden die weer voor zovelen opengegaan zijn. (...) Men kan niet zeggen, het is voorbij. Je moet er alleen mee leren leven’.55
Stiens loyaliteit aan haar man was onvoorwaardelijk, maar door zijn totaal verschillende omgang met hun dramatische verleden en hun alledaagse heden, ging juist die loyaliteit gepaard met grote eenzaamheid. Naast de gelaten teleurstelling van Lukas, stond de openlijke verontwaardiging van Stien; naast de behoefte om zich te uiten van Stien, stond de geslotenheid van Lukas. Stien zocht en vond steun bij Thé, de oom bij wie ze haar hart luchtte over de dagelijkse beslommeringen met de - inmiddels drie - kinderen en het onuitgesproken verdriet dat zich steeds meer als een ondoordringbare grauwsluier om Lukas heen wikkelde. ‘Ik heb altijd wel gevoeld in ons leven dat Lukas "ogenschijnlijk” alles goed doorstaan heeft’, schreef Stien aan het begin van de jaren zeventig. ‘Als ik er met iemand over sprak, kreeg ik altijd het gevoel dat ik klaagde of medelijden met mijzelf had. Maar dat was het niet. Een kennis van ons, een joodse vrouw, zei eens: "Ik zou die vent (Lukas) wel eens willen open breken om de druk weg te nemen". Mijn dierenarts zegt: “Als ik die man (Lukas) zie fietsen is het of hij de last van de hele wereld op zijn schouders draagt”. Thé, die zelfde druk slaat op mij terug. (...) Het is moeilijk om naast zo’n mens te leven.’56
Maar de schoonheid van de flonkerende sterren, noch de internationale erkenning in kringen van de astronomie, boden hem afdoende bescherming tegen de spookbeelden uit het verleden.57 Psychisch ernstig ziek stierf hij op 74-jarige leeftijd in oktober 1984.
Lukas Plaut werd tot slachtoffer gemaakt en met hem ook zijn niet-joodse vrouw, die tegelijkertijd als zijn ‘beschermengel’ fun-geerde.xS Stien had aanvankelijk de klassieke rol op zich genomen van een vrouw die zich richt naar haar man: toen ze met het oog op Lukas afzag van haar vertrek naar Spanje, toen ze als vanzelfsprekend haar werk opgaf na haar huwelijk en toen ze de besluitvorming over een eventuele emigratie aan haar man overliet. Dit patroon verschoof radicaal tijdens de bezettingsjaren: haar man werd afhankelijk van haar beslissingen en Stien moest naar buiten treden om man en kinderen te beschermen. Daarbij had zij bij uitstek ervaren hoe velen in haar niet-joodse omgeving hen beiden aan hun lot overlieten.-'’9 Toen zij na de Duitse bezetting de verantwoordelijkheid voor het gezin en het verdriet over het verleden met haar man wilde delen, bleek Lukas niet goed in staat daarmee om te gaan. Zo werd zij de drijvende en soms ook dwingende kracht ‘achter de schermen’, zonder dat dat herkend en als zodanig erkend werd.
Hoewel de stem van Lukas Plaut in dit portret van een huwelijk ondergeschikt is aan de stem van zijn vrouw, geeft haar vertelperspectief toegang tot aspecten van zijn leven, die anders onzichtbaar zouden blijven. Daarnaast biedt deze invalshoek de mogelijkheid een beeld te schetsen van een eigen, en tegelijkertijd in relatie tot elkaar ontwikkelde omgang met (de herinnering aan) een antisemitische isolerings- en vervolgingspolitiek in het recente verleden.
Noten
1. Dit artikel verscheen eerder onder de titel ‘Het vuil, de sterren en de dood. Lukas Plaut en Stien Witte: portret van een "gemengd" huwelijk' in 'Parallelle levens'. Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis 18. Amsterdam: Stichting beheer IISG (1998) 91-116.
2. De Neurenbergerwetten werden in september 1935 van kracht.
3. Zie diverse bijdragen aan het Nederlandsch Juristenblad en vermeldingen in de Nederlansche Jurisprudentie vanaf september 1935.
4. Henkes, B., Heimat in Holland. Duitse dienstmeisjes 1920-1950. Amsterdam: Babylon-de Geus (1995) 166-168.
5. Brief 4 mei 1984 van Mr. Schaper aan mevr. Plaut-Witte, waarin hij de gang van zaken rond de voltrekking van het huwelijk toelicht.
6. Gesprek met mevr. Plaut-Witte op 21 april 1997.
7. Met dank aan mevr. J.K. Katgert-Merkelijn van de Rijksuniversiteit Leiden en de Afdeling Documentatie en Archieven van het ministerie van Justitie.
8. In het bezit van mevr. Plaut-Witte.
9. Plaut. L., Photografische photometric der veranderlijke sterren CV Carinae en WW Draconis. Leiden, 1939.
10. Mevr. J.C. van Woerkom-Witte (1898-1965) werd in 1964 gehuldigd vanwege haar inzet 'op zeer verschillende terreinen van het maatschappelijk leven, daarbij gedreven door een grote sociale bewogenheid’ (zie o.a. Het nieuwe Stadsblad van Schiedam en omgeving van 1-9-1964). De heerTh. van Woerkom (1895-1975) was behalve (hoofd)onderwijzer, ook voorzitter van het Nederlandse Onderwijzers Verbond en actief in vele andere organisaties. (Zie oa. Het Vrije Volk van 23 en 24 december 1960).
11. Zuster van de socialistische, joodse literator Herman Heijermans.
12. Gesprek met mevr. Plaut-Witte 7 oktober 1997.
13. Gesprek met mevrouw Plaut-Witte op 7 oktober 1997. Zie ook de herinneringen van Noortje Diamant die als verpleegster in het Wilhelmina Gasthuis betrokken raakte bij ‘Hulp voor Spanje’, in: H. Dankaart et al, De oorlog begon in Spanje. Nederlanders in de Spaanse burgeroorlog 1936-1939. Amsterdam, 1986, p. 121.
14. Naoorlogse aantekeningen van mevr. Plaut-Witte (z.d.). waarschijnlijk in verband met de aanvraag van een uitkering op grond van de Wet uitkeringen burgeroorlosslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
15. Gesprek met mevr. Plaut-Witte op 21 april 1997.
16. In het bezit van mevr. Plaut-Witte.
17. Gesprek met mevr. Plaut-Witte op 21 april 1997. Zie ook haar naoorlogse aantekeningen (z.d.).
18. Gesprek met mevr. Plaut-Witte op 21 april 1997. Zie ook een handgeschreven notitie Voorgeschiedenis (geschreven op verzoek van mevr. Plaut-Witte door de heer G. Mesdag in 1985 ter ondersteuning van haar aanvraag op grond van de Wubo) in het bezit van mevr. Plaut-Witte.
19. Zie o.a.: Herzberg. A.J., 'Kroniek der jodenvervolging', in: J.J. Bolhuis et al. (red.). Onderdrukking en verzet. Nederland in oorlogstijd deel III. Arnhem/Amsterdam: Van Loghum Slaterus/Meulenhoff (1.949) 44-49; Presser. J„ Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse jodendom 1940-1945, eerste deel, Den Haag: Staatsuitgeverij (1965) 26-34: De Jong, L., Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 4. Den Haag: Nijhoff (1972), 708-709.
20. In het bezit van mevr. Plaut-Witte.
21. Brief van 19 mei 1941 van de moeder van Lukas Plaut uit Peking, waaruit blijkt dat ze geen toestemming hebben gekregen om te emigreren.
22. Gesprek mevr. Plaut-Witte op 7 oktober 1997.
23. Blijkens documenten van mevr. Plaut-Witte hebben zij en haar man op 5 mei 1942 een aanvraag ingediend bij de Zentralstelle fiir jüdi-sche Auswanderung.
24. Presser, Ondergang, 137 en 421. Zie ook Hans Freudenthal, Schrijf dat op, Hans. Knipsels uit een leven, Amsterdam (1987) 200 en H. Wielek, De oorlog die Hitler won, Amsterdam (1947) 69-73.
25. Naoorlogse aantekeningen van mevr. Plaut-Witte (z.d.).
26. Gesprek met mevr. Plaut-Witte op 21 april 1997.
27. Ibidem.
28. Gesprek met mevrouw Plaut-Witte op 29 oktober 1997.
29. L. de Jong. Het Koninkrijk, deel 6. 282.
30. In zijn Kroniek der Jodenvervolging (128) geeft Herzberg aan dat het aantal strafgevallen onder gemend-gehuwde joden onevenredig hoog was.
31. Gesprek mevr. Plaut-Witte op 21 april 1997.
32. Presser, Ondergang, deel 2, 87-93; De Jong, Het Koninkrijk, deel 6, 278-282 en deel 7, 274-277.
33. De Jong, Het Koninkrijk, deel 7. 275. Over het beleid ten aanzien van joodse vrouwen die in Nederland met een niet-joodse man waren getrouwd, wordt in de bestaande literatuur weinig vermeld. In Duitsland gold een gemengd huwelijk als 'gepriviligeerd'. wanneer de joodse partner een vrouw was. Als de man joods was, gold het huwelijk als niet-gepriviligeerd. omdat de man als hoofd van de huishouding werd gezien. Zo werd de 'raciale' identiteit van de echtgenoot bepalend voor vrouw en kinderen. Zie o.a. N. Stoltzfus, Resistance of the Heart. Intermarriage and the Rosenstrasse Protest in Nazi Germany, New York (1996) 10-17 en 104-106.
34. De Jong. Het Koninkrijk, deel 7, 277-278; Presser, Ondergang, deel 1, 362; P. Mechanicus, In Dépot. Dagboek uit Westerbork. Amsterdam (1985) 40 en 43-44 (eerste druk 1964).
35. De protestantse en katholieke kerken speelden een belangrijke rol bij het protest tegen de sterilisatiemaatregelen, terwijl de sabotage door betrokken artsen werd gepleegd. Zie De Jong, Het Koninkrijk, deel 7, 278-285; Presser, Ondergang, deel 1, 364-365.
36. Brief van 29 maart 1944.
37. Brief van 15 maart 1944.
38. Brief van 22 maart en 8 juni 1944.
39. Brieven van 24 april, 6 mei, 18 mei, 6 juni en 11 juli 1944.
40. Brief van 2 april 1944.
41. Gesprek met mevr. Plaut-Witte op 21 april 1997. Aantekening van mevr. Plaut-Witte (z.d.) dat haar buurvrouw, aan de illegaliteit hulp heeft gevraagd, waarna zij financiële ondersteuning kreeg om de huur en andere primaire levensbehoeften te kunnen betalen.
42. Gesprek met mevrouw Plaut van 21 april 1997 en informatie op grond van het naturalisatiedossier L. Plaut. Fürstenau ligt zo'n 50 kilometer over de grens bij Emmen.
43. Hondius. D„ Terugkeer. Antisemitisme in Nederland rond de bevrij-ding, 's Gravenhage: SDU (1990) 96. Deze adviezen vonden een vruchtbare voedingsbodem in de naoorlogse 'overlevingsschuld' onder veel joden. Zie voor een analyse van de complexe verhoudingen tussen joden en niet-joden in Nederland: Gans, E., Gojse nijd en joods narcisme. Over de verhouding tussen joden en niet-joden in Nederland. Amsterdam: Arena, 1995.
44. Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden no. 25, Wet van 17 januari 1952.
45. Staat van Inlichtingen, ondertekend op 30 juli 1948. Naturalisatie-dossier van L. Plaut (Archief van het ministerie van Justitie).
46. Henkes, Heimat, 200-204.
47. Naturalisatiedossier van L. Plaut.
48. Universiteitsbibliotheek Leiden, archief Oort, nr. 98B.
49. Ibidem. Aantekening van Oort in de rechterbovenhoek van de brief van S. Plaut, dat hij op 15 augustus Plaut heeft geschreven om te ‘trachten (hem) wat moed in te spreken’.
50. Aantekeningen en kopieën in het bezit van mevrouw Plaut-Witte met informatie betreffende de aanstelling van Lukas Plaut uit het archief van de Rijksuniversiteit Groningen.
51. Ibidem. Daaruit blijkt onder meer dat Plaut in 1968 werd voorgedragen voor een ordinariaat. Dit voorstel werd door de faculteit tegengehouden.
52. Brief aan Thé van 6 december 1962 uit de naoorlogse correspondentie tussen Stien Plaut en Thé van Woerkom.
53. Brief van 20 mei 1978 aan 'Beste Olaf' (O. Kersch). In het bezit van mevr. Plaut-Witte.
54. Naoorlogse aantekeningen van mevr. Plaut-Witte.
55. Brief van 15 maart 1972.
56. Ongedateerde brief uit de naoorlogse correspondentie tussen Stien Plaut en Thé van Woerkom.
57. Zie o.a. A. Blaauw, 'Leven en werk van Lukas Plaut’, in: Zenit vol. 11 (1985) april, 152-153.
58. Zie ook de uitspraak van de ‘gemengd’ gehuwde Elsa Holzer in: Stoltzfus, Resistance, 108.
59. Dat gold zelfs voor oom Thé die - naar aanleiding van een bezoek van Lukas en Stien in augustus 1965 - schreef hoezeer het hem speet dat hij en tante Cor zich tijdens de oorlogsjaren, ‘zelf in de spanningen van bombardementen en illegaliteit levend’, nooit hadden gerealiseerd wat zij moesten doormaken. (Brief z.d., augustus 1965).
Barbara Henkes is historica. Momenteel is zij als wetenschappelijk onderzoeker verbonden aan het Meertens Instituut in Amsterdam.
In: Icodo Info, ISSN 0168-9932 | [15] | 3/4 | 20-39