Uit het dagboek van een onderduiker

De heer Silber (1922) heeft in zijn onderduikperiode een dagboek bijgehouden. Rond 1980 is door de heer D. Groenewegen een uittreksel getikt van een eerder vervaardigd transcript van dat dagboek. Voor zover wij weten, blijft het uittreksel zeer dicht bij de tekst van het dagboek.

Wij publiceren hieronder een door de redactie ingekorte versie van het uittreksel. Een witregel in onderstaande tekst betekent dat wij daar een deel van het uittreksel hebben laten vervallen. Voor het overige zijn slechts ondergeschikte redactionele wijzigingen aangebracht.

Uitgeverij Kok in Kampen heeft het voornemen het complete dagboek in het voorjaar van 1993 te doen verschijnen.

De heer Silber is sinds vele jaren woonachtig in Israël.

 

Heerlen, 25 augustus 1942

Tot mei 1942 verschenen wel verschillende verordeningen, maar ze waren nog te dragen. Pas op 2 mei werd ons voorgeschreven, dat iedere jood verplicht was, vanaf het derde jaar een ‘Mageen David’ te dragen. Voor velen was het een marteling en een kwelling, deze ster op te doen. Op een zondag vertoonde ik me voor het eerst in het openbaar met onze eeuwige ster. De begroeting der Nederlandse bevolking was bijzonder geestdriftig, bewogen en beleefd. Mijn handen werden moe van het handenschudden.

De Nederlanders, die steeds met ons bevriend waren, in vrede en rust met ons leefden, uitten hun medegevoel, van groot tot klein; arm en rijk, van burgemeester tot stratenveger sympathiseerden met ons, nog sterker dan vroeger. In de tram, in de trein of waar ook stonden deze beminnelijke en vriendelijke mensen hun plaats af aan een die een ster droeg. Zelfs hebben veel jeugdige mensen zich ook een ster op hun jasje gehecht.

Maar wat kon dit alles baten? De nazi’s gingen door met het uitvaardigen van nieuwe verordeningen. Op 1 juli 1942 kwamen weer nieuwe proclamaties van de Oostenrijkse landverrader Seyss Inquart. Door deze verordening werd ons het mes op de keel gezet: we mochten geen handel meer drijven, het gebruiken van verkeersmiddelen werd ons verboden, de fietsen werden ons afgenomen. Na 8 uur n.m. mochten we het huis niet verlaten. Van 3-5 uur was het gepermitteerd boodschappen te doen.

We kregen er ook berichten over, dat de beulsknechten en bloedzuigers vele joden in Amsterdam hadden opgepikt en naar Duitsland hadden gebracht. Van die tijd af zaten we steeds in angst en vrees, omdat de mogelijkheid er was opgeroepen of gehaald te worden.

Omdat er geruchten gingen dat personen die ergens in betrek-king waren, niet zouden worden opgeroepen, snelde ik naar de Raad van Arbeid en haalde formulieren om me als huisknecht in te laten schrijven. Zo werd ik als huisknecht bij de vertegenwoordiger van de Joodse Raad aangenomen. Zo verliepen er enige weken; later vernam men dat ook dit niet baatte. Ook werden een hoop joden verborgen bij de Nederlandse bevolking, wat hun vaak grote bedragen kostte. Ik was volkomen radeloos; ik zag hoeveel mensen schuilgingen terwijl ik slechts toeschouwer bleef.

Het was een mooie, warme zomerdag; Chanan, mijn broer, en ik gingen wandelen. We zagen een man naar ons toekomen, gekleed in een zwart kostuum, wat ons deed vermoeden dat het een geestelijke was; een tamelijk dik persoon, grijs haar, kort geknipt, blauwe, heldere ogen. Hij stopte, stapte van zijn fiets af en begroette ons vriendelijk. Hij keek naar de oranjekleurige ster, met in het midden het woord ‘Jood’. Hij was getroffen bij het zien van dat ‘Kaïnsteken’ op onze jas, en vroeg naar ons welzijn. Ik heb hem de gehele toestand geschilderd, waarop hij ons medelijdend aankeek. Ik vertelde hem dat we ‘vogelvrij’ verklaard waren, en dat iedere dag de oproep kon komen dat de Duitsers ons naar de kampen zouden sturen. Hij vroeg me of we hem kenden. Na ons ontkennend antwoord vertelde hij: ‘Ik woon in de Stassenstraat’, en voegde eraan toe: ‘Wanneer jullie hulp nodig hebben, dan ben ik altijd bereid jullie te helpen.’ Ik werd zeer ontroerd en ademde een beetje ruimer. Ik zag dat het Gods genade was die mij zo’n zijn naaste beminnend mens had gestuurd. Van toen af prentte ik deze vriendelijke woorden in mijn geheugen. Een week later verspreidde zich het gerucht dat nu Limburg aan de beurt was, met het oog op het deporteren van de joden. Nu stond het dreigend gevaar voor de deur. Wat nu?

De gedachte kwam bij mij op, bij de dominee raad en hulp te gaan vragen. Ik voerde toen een grote strijd: gaan of niet? Ik leefde in grote onrust en was bijzonder zenuwachtig. Welnu, op een zaterdag kwam ik tot het besluit dat ik eerst een paar boeken zou meenemen om te vragen deze in bewaring te nemen. Zo gezegd, zo gedaan.

Ik belde aan en werd vriendelijk uitgenodigd de studeerkamer van de dominee binnen te gaan. Het verzoek de boeken in bewaring te nemen werd graag ingewilligd. Er volgde toen een minutenlange stilte; ik was in diep gepeins verzonken. Opeens vroeg ik aan de dominee of hij misschien raad kon geven waar mijn . broer en ik zich zouden kunnen verbergen. Het antwoord klonk vastberaden en met groot vertrouwen op God: ‘Jullie kunt gerust naar ons toe komen.’ Mijn gezicht straalde van vreugd en blijdschap, ik kon het bijna niet geloven. Ik werd ook aan zijn vrouw voorgesteld, een zeer vriendelijk en hartelijk mens. Haar antwoord was in overeenstemming met dat van de dominee: wij zijn altijd bereid mensen in nood en ellende te helpen. Toen ik het huis verliet, gaf dominee mij een boekje mee. Onderweg opende ik het en zag dat het het Nieuwe Testament was. Ik voelde dat

het bij de dominee een missie was om een vervolgde jood het Nieuwe Testament aan te bieden.

Toen ik thuiskwam, vertelde ik alles aan mijn ouders en broers. Zij konden het bijna niet geloven en dachten dat ik een sprookje vertelde.

Op zondag 23 augustus 1942 begon het vuur alweer op te vlammen, nu met grijpende armen. In Amsterdam, Den Haag en andere grote steden werden de joden gewoonweg van hun bed gelicht. Het was iets afgrijselijks en een zuiver barbaars optreden van de nazi’s, ’s Maandags kwam ’s morgens een politieagent ons de oproep overhandigen, dat het gehele gezin dinsdags 3 uur n.m. uit Heerlen moest vertrekken. (....) Voor het laatst zaten we die avond samen aan de maaltijd. Het was voor het laatst dat Moeder het avondeten voor ons had klaargemaakt. Er volgde ook een zeer pijnlijk en ernstig gesprek. De vraag kwam: wie zal zich verbergen (onderduiken)? Wij drieën, broers, of geen van ons, zodat allen naar Duitsland gaan? Het was een moeilijke beslissing. Ik als oudste broer gevoelde me verplicht de lijdensweg naar Duitsland te aanvaarden. Er volgde toen een schrijnende stilte. Er kwam toen uit de mond van onze broeder Abraham een wijs, verstandig en overdacht woord. Hij zei: ‘Jij, Salomon, jij kunt niet werken; je hebt geen vak en je bent niet sterk genoeg om tegen het slaafse werk dat ons te wachten staat bestand te zijn.’ En hierbij bleef het. Ik barstte bijna in tranen uit bij het horen van deze woorden. Wij wachtten tot tien uur, toen het goed donker was, om ’t geliefde ouderlijk huis te verlaten. Na een rustperiode van ongeveer tien jaar, in het gastvrije Nederland, begon opnieuw Ahasverus (de wandelende jood) zijn lijdensweg. Wij namen van onze ouders en van Abraham en van de kleine Aron, die reeds op bed lag, afscheid. Het was een pijnlijk moment; het moest in diepe stilte geschieden, want beneden ons woonde een Duitser, die wel niet erg pro-nazi was, maar er stroomde Duits bloed door zijn aderen, en dat zegt genoeg.

Wij tweeën, Chanine en ik, verlieten het huis een beetje verkleed, en voorzichtig stapten wij naar de bestemde plaats, naar onze beschermers, die op ons stonden te wachten. Hij bracht ons naar een zolderkamertje waar twee gemakkelijke bedden voor ons klaarstonden. Overal kon men de soberheid, netheid en zindelijkheid van de Hollandse huisvrouw bemerken.

’s Morgens 8 uur werd ik wakker. Ik hoorde op de deur kloppen. Ik maakte open en zag de dominee voor de deur staan. In de ene hand hield hij een kan met water en in de andere hand een handdoek. Reeds op de vroege morgen zorgde hij voor ons als een trouwe vader.

In september ’42 werd hier in huis nog een (christelijk) joods meisje opgenomen. Ondanks dat we mevrouw veel werk bezorgden, nam zij ook dit meisje nog onder haar hoede. Ziet eens hoeveel moed deze christelijke mensen hebben. Ik stond verbaasd over de koesterende liefde die zij voor de vervolgden hebben.

De dominee en mevrouw waren bijna de gehele dag bezig om

deze ongelukkigen, namelijk het meisje en haar broertje, een schuilplaats te bezorgen. Tevergeefs werd gezocht naar een gezin waar ze opgenomen konden worden. Mevrouw was erg terneergeslagen toen ze niet slaagde. Maar bij het levensgevaar dat beide kinderen bedreigde, mocht zij de moed niet laten zakken, en de volgende dag ging zij weer op zoek naar een onderdak voor deze kinderen. Gelukkig vond zij arbeidende mensen met een groot gezin waar de jongen kon worden opgenomen. Wat was het voor onze beschermers een opluchting, dat ze geslaagd waren. Nu nog het meisje; wat moest er met haar gebeuren? Mevrouw zei tegen me dat ze met dit kind voor een moeilijke keuze stond. Ondanks dat er geen plaats meer in huis was, deed men toch zijn plicht door het kind op te nemen. De oudste dochter, Liesje, een vriendelijk en beleefd meisje, steeds voor iedereen behulpzaam, volgde haar moeder in daden van naastenliefde; zij stond haar bed aan het meisje af, en vond voor de nacht onderdak bij buren, waar zij voortaan iedere nacht ging slapen.

5 oktober 1942

Het raam uitkijkend zagen we een grote groep lichtkogels in de buurt van de Staatsmijn Maurits. Ik had een gevoel dat er iets ergs zou gebeuren, lichtkogels brengen haast altijd gevaren met zich mee. Ik wilde op deze tijd mijn avondgebed gaan doen, toen ik plotseling harde knallen en schoten hoorde. Uit het raam kijkend zag ik overal brand uitbreken. Zover het oog kon reiken zag men brand en nog eens brand. Direct daarna hoorden we ook vlak bij harde knallen en explosies. Er moest wel ergens in deze straat een bom gevallen zijn. Ik dacht dat het huis vast en zeker in elkaar zou storten, zo hevig was de slag. Ruiten sprongen in scherven, deuren sloegen stuk, er vielen brokken kalk van het plafond. Allen waren reeds op de slaapkamers, maar na het vallen van de bommen renden allen de trap af. Slechts in pyjama en barrevoets kwamen allen naar de kelder om zich daar te verschuilen tot het gevaar geweken was. Op verzoek ging ik even naar de slaapkamers van de meisjes om daar een paar schoenen te halen. Terwijl ik, bovengekomen, even naar de schoenen moest zoeken, begonnen de ruiten te barsten en vielen hele stukken kalk naar beneden. Toen weer een nieuwe ontploffing. Ik dacht: nou is het zeker met mij gedaan. Ik richtte me echter direct op, greep een houvast, en smeekte de Helper en Beschermer het gevaar te mogen ontkomen. Waarlijk, hij heeft mij als onder de vleugels behoed. Ongedeerd en zonder letsel kwam ik weer beneden. We zaten ongeveer een kwartiertje in de kelder toen het weer rustig begon te worden. Het huis was gelukkig niet erg beschadigd, het was nog te bewonen; alleen de voorpui was beschadigd en alle ruiten stuk.

Ik gevoelde me op deze avond ellendig, ik was zeer ongerust over mijn ouders. Ik verzocht mevrouw eens te gaan kijken hoe het bij ons thuis stond. Mevrouw vervulde mijn wens en ging. Toen zij terugkwam, vertelde zij dat ons huis ook een beetje beschadigd was, maar de ouders had zij nergens gezien. Ik begon onrus-

tig te worden en ongeduldig, ik was al van plan naar buiten te snellen óm zelf te gaan kijken. Ik wilde de gevangenis ontvluchten, om mijn hulp aan te bieden aan deze ongelukkige mensen, door het bruut geweld getroffen; hun schamele bezittingen te redden uit het verterend vuur. Allen hielden me terug, ik was aan de ‘gevangenis’ gebonden, ik moest hier blijven. Als ik me op straat begaf, kon het mij het leven kosten. Gelukkig is mevrouw nog een keer gaan kijken of ze soms onze ouders zou ontmoeten. Juist bij de ingang van het huis zag zij Vader, Moeder en Aron staan. Ze kon slechts enige woorden met hen wisselen. Maar de ouders werden vervuld van blijdschap bij het vernemen dat wij allen het best maakten.

Tot nu toe heb ik Goddank nog geen honger geleden, we konden ons best schikken in de spijzen van onze geliefde beschermers.

Zo gingen weken, zelfs maanden voorbij dat wij allen melkspijzen nuttigden. Ons lief moedertje bracht ons nog geregeld iedere week kippesoep, vlees en vis, het ging heel goed. We zijn steeds dankbaar geweest tegenover God voor zijn genade en liefde. Maar in begin november werden opnieuw van hier enige families gedeporteerd, waaronder zich bevond de familie H. Nu was het gedaan met kosher vlees. Zo verliepen er ongeveer twee maanden, waarin we geen vlees van onze beschermers wilden gebruiken. Van toen af begon ik me zwak en uitgeput te voelen. Ik was werkelijk lichamelijk en geestelijk verzwakt. Ik voerde een heftige innerlijke strijd, die enige maanden heeft geduurd, of ik toch maar het vlees zou eten. Ik heb Moeder en Vader gevraagd of ik het zou nuttigen, zelf kon ik geen beslissing nemen. Mijn ouders stemden toe onder deze voorwaarde: als je lichaam om vlees vraagt, ben je verplicht om het te eten. Ik merkte direct dat mijn ouders mijn strijd begrepen, en mijn situatie aanvoelden. Nu, van toen af was ik besloten het niet-koshere vlees te eten. Nu dacht ik dat ik met een gerust geweten het niet-koshere vlees kon eten. Toen ik echter aan tafel zat durfde ik toch nog geen vlees te vragen. Ik beheerste me nog met alle krachten. Het woelde hevig in mij, mijn hart bonsde harder en harder. Zou ik het eten? Zou ik het treife vlees proberen? Zou ik de joodse wet overtreden? Zou ik geen zonde doen tegenover God? Strijd ik niet tegen mijn geweten? Zou ik een stukje vragen om te proberen? Neen, toch durfde ik niet. Ondanks dat dominee, de edele man, mij aanmoe-digde het gerust te eten, zeggend dat er geen bloed in zat. Hij merkte heel goed hoe ik me kwelde en martelde. Toch hield ik dit keer nog vol het niet te eten.

Toen op 12 december 1942 voelde ik me radicaal leeg, moe en uitgeput, zelfs heel slap, ik kon nauwelijks een poosje achter elkaar studeren of ik kreeg hoofdpijn. Nu moest nood wet breken, ik kon het niet langer volhouden. Mijn lichaam kan ik niet langer laten verdorren en daardoor mijn geest laten verzwakken en laten remmen. Ik wil nog leven en de roeping die God mij gegeven heeft vervullen. Waar het lichaam verzwakt, verminderen de doorzettingskrachten van de geest. De wil is sterk en het initiatief is krachtig maar het lichaam, het vlees, kan deze lasten niet

op zich nemen zonder het te voeden en te onderhouden. Gelijk een jong boompje niet zijn verzorging ontvangt, kan het geen vruchten geven, en verdort het. Zo moet ik ook mijn lichaam niet verwaarlozen, ten behoeve van de ziel. Waar een gezond lichaam is, is een gezonde geest. Zo zijn mijn ziel en lichaam nog geroepen om diensten en plichten tegenover God en mensen te verrichten. De Almachtige heeft mij in een weg geleid waar ik mijn ziel met het nodige voedsel kan spijzen. Hier gaan mij de ogen open voor Gods woord en Zijn heiligheid. Hier bij onze beschermer verkwikt zich mijn ziel met de geestelijke stoffen waar ik lange tijd behoefte aan had, deze heb ik eindelijk hier gevonden. Hier leer ik Jezus kennen, de rechtvaardige jood, waar uit zijn mond de waarheid en rechtvaardigheid uitging, ik koester voor hem de grootste liefde, ik bemin zijn rechtvaardigheid en ware taal die hij gesproken heeft. Ik herken hem als een uitverkorene uit Israël.

25 december 1942

De eerste keer in ons leven hebben wij bij christenen het kerstfeest meegemaakt. Het ging er heel gezellig toe. De tweede kerstdag werd nogal een klein feestje gevierd. Ook werden verschillende kennissen uitgenodigd. De kamer werd op zijn mooist versierd, de kerstboom was het middelpunt van belangstelling. In de kamer werden overal kaarsen aangestoken, het zag er feestelijk uit. Eerst werden lekkere gebakjes en een kop koffie aangeboden. Daarna bereidden zij zich voor om verschillende psalmen en kerstliederen te zingen. Het is me nog best bevallen. Dat kerstfeest is de geboortedag van de centrale jood (Buber) en profeet Jezus. Waar zoveel mensen bij hem heil zoeken. Waarom wordt hij door ons joden zo gehaat en bespot en de grofste beledigingen tegen hem geuit? Sprak hij niet waarheid en gerechtigheid? Als men in Mattheus zijn biografie nagaat dan beseft men pas wat zijn lijden en strijden was. Spreekt hij niet dezelfde woorden als een van onze profeten? Hoe schoon vat hij de hele wet bijeen in twee zinnen, die hij het grote gebod noemt: ‘Gij zult God liefhebben met geheel uw hart, geheel uw ziel en geheel uw verstand en de naasten als zichzelf liefhebben.’ Hij eist van mensen barmhartigheid en liefde. Hij was een rechtvaardige man, hij heeft ons waarheid geleerd, maar men wou niet naar hem luisteren, hij werd verworpen en bespot. Jezus is niet alleen de wegwijzer voor de christenen, maar ook onze wegwijzer en onze gids op het goede pad. Hij is een van ons, van ons vlees en bloed. Moge God vele joden de ogen openen en hen zijn waarheid tonen en doen geloven.

Op 25 januari 1943 begonnen we al met Emtsaieth, het Hebreeuws voor gevorderden. Hoe verheug ik me dat we hier zo flink vooruit zijn gegaan met onze taal. Onze nationale taal, waarnaar ik altijd een sterk heimwee had. Steeds was mijn doel en streven haar te omhelzen, onze oeroude taal. Hoe voel ik mij gelukkig bij het lezen van een Hebreeuws boek, en dat ik me daarin kan verdiepen en kracht uit putten. Gelukkig dat de Vader voor ons gezorgd heeft, opdat we hier rust en gelegenheid hebben om onze geest te voeden.

Op dinsdag 9 februari 1943 werd Chanine 17 jaar. Op dezelfde dag moesten onze ouders het huis waar zij zo’n lange tijd gewoond hadden, verlaten. Reeds een paar dagen geleden waren de roofzuchtige en stelende Duitsers van plan onze meubelen weg te slepen en de ouders in de lege kamers te laten wonen. Ze stonden al kant en klaar met vrachtwagen en enige dragers voor de deur om de weinige meubelen te stelen. Deze meubelen waren met zweet en tranen, moeite en verdriet bijeengebracht. Gelukkig mochten de meubelen door bemiddeling van een politieman blijven staan.

Toch moesten mijn ouders later het huis verlaten en naar de joodse familie Sonnenberg verhuizen.

Steeds komt bij mij het heimwee op om weer naar het ouderlijk huis terug te keren en onze lieve broer weer terug te zien. Velen met Abraham bevinden zich in de kampen der ‘moderne barbaren en tirannen’. Het is voor hem een hard lijden, ik voel zijn smart en pijn. Reeds zes maanden is hij daar, waar hij zich in het midden van het vuur, in het hart van de vijand bevindt. God zal de gebrokene van hart en verslagene van geest niet verstoten.

Hij hoort het geroep en het geschrei om genade.

In het huis van de dominee is het gezellig. Twee lieve dochters, Liesje en Hetie, twee jongens, Hans en Beman. Liesje is een mooi meisje, blond en blauwe ogen en een bleek gezicht. Hetie meer brunette, ze zag er gezond en bloeiend uit. In een woord, het was een knap meisje. Zij was heel aardig en ik hield van haar. Zij was een goede ziel, zowel voor haar ouders als voor ons. Wanneer zij huiswerk maakte op de schrijftafel van de dominee zat ik tegenover haar te lezen of te schrijven. Onder de tafel raakte ik haar benen aan, het was een aangenaam gevoel. Zij keek mij aan en lachte. Ik durfde niet verder te gaan want ik was bang, misschien komt dominee en hij ziet het, het zou gevaarlijk kunnen worden.

Het was in het voorjaar prachtig mooi weer. Liesje was ziek en lag in bed met griep. Op een morgen zei ik tegen Chanan: ‘Laten we naar boven en Liesje opzoeken en daarna een beetje in de zon gaan liggen.’ Chanan stemde direct met me in. We renden de trap op en ik klopte aan de deur. Liesje was blij dat we haar kwamen bezoeken. Ik vroeg: ‘Liesje, zal je je niet storen als we eventjes in de zon gaan liggen om wat kleur te krijgen?’ Zij zei: ‘Waarom niet, ga je gang maar.’ Ik deed het hemd uit en lag heerlijk in het zonnetje, wat een genot. Hetzelfde deed ook Chanan. Opeens komt de dominee binnen en kijkt ons verbaasd aan en zegt: ‘Dat is niet mooi wat jullie doen, wanneer Liesje in bed ligt.’ Ik antwoordde: ‘Ik heb Liesje gevraagd en zij was er niet tegen.’ ‘Maar het is toch niet mooi, jongens, in het vervolg moet je het niet meer doen’, en wij verlieten de kamer.

De laatste dagen hebben we uit de krant vernomen dat alle joden woonachtig in alle provincies, Limburg inbegrepen, voor 10 april 1943 hun woonplaats moeten verlaten en zich naar het beruchte kamp Vught moeten begeven. Nu stond de hoogste nood aan de deur. Waar moesten de ouders naar toe? Moeder kwam bijna iedere avond vragen en smeken om zich over hen te erbarmen en ze het leven te redden. De dominee, mevrouw en nog enige intieme vrienden zoals Jacob, Gerard en Dick, hebben al hun moeite gedaan. Dag en nacht hielden zij zich bezig met dit barmhartig werk, maar tevergeefs, ze konden nergens slagen. Maandagavond was het een ontroerend moment. Daar zat moeder met een onrustig hart, dat zoveel kommer en angst moest doorstaan. Tegenover haar zat mevrouw kousen te stoppen. Met een wenende stem vertelde moeder hoe de bloedvergieters de joden scheiden, de man van de vrouw, en de kinderen van de ouders. Ik zag hoe moeder dit tafereel voorstelde. Het is voor een een moederhart niet uit te houden, ik voelde haar pijn en ontroering. Het treft ieder menselijk hart. Bij dit moment huilde ze jammerlijk en zei: ‘Waarnaartoe zullen de nazi’s ons heenslepen?’ Dit heeft op ons een diepe indruk gemaakt. Ik stortte me op moeder en daarna ook Chanan en we troostten haar. Ik zei tegen moeder: ‘Jullie zullen ook gered worden, anders gaan wij ook met jullie mee.’ Deze ontroerende scène heeft de toestand veranderd. Mevrouw zat van dit ogenblik af rusteloos. Ze stond op en begaf zich met een intieme kennis naar de keuken om over dit ernstig en noodzakelijk geval te beraadslagen. De conclusie werd kort en bondig gevat.

De ouders en Aron, de jongste broer, werd voorlopig in dit huis asiel verleend. Met een verlicht hart keerde moeder naar huis terug. Zij dankte met een ontroerde stem onze beschermers, die van dit moment af ook hun beschermers zullen zijn.

Woensdagavond 7 april 1943

Onze geliefde beschermers hebben voor ons een aparte kamer gereserveerd, waar vroeger de studeerkamer van dominee was. Ook hebben zij aan onze ouders de meisjesslaapkamer afgestaan. De ouders stonden sprakeloos van deze liefdadige zorg van deze christenmensen.

Woensdagavond, bij de uitgang van de twee Pesachdagen, werd ons lief broertje Aron naar een andere verblijfplaats gebracht niet ver van Heerlen. Voor deze plaats heeft een zekere Jacob gezorgd, een kerel met een fijn en edel karakter en een reddende hulp in deze nood. Hij heeft al vele joodse mensen uit het moeras getrokken. Deze jongeman heeft zijn betrekking verlaten en ging zich speciaal aan dit naastenlievende werk wijden. Ongeveer kwart voor tien werd de kleine broer door Jacob afgehaald. Ondanks dat hij al twee weken in huis zat opgesloten zonder wat verse lucht te genieten, heeft hij zich dapper en flink gehouden, maar toch was het voor de 91/2-jarige een marteling en kwelling. Jacob zorgde dat hij in een katholiek gezin opgenomen zou worden en zich daar vrij zou kunnen bewegen en ook dat hij misschien op school kon worden onderwezen. Het was voor het jochie een blijde tijding dat hij weer naar school zou mogen, reeds is hij twee jaar van het goede onderwijs verbannen.

Zaterdag 6 november 1943

In de keuken hielpen we het dienstmeisje met verschillende huishoudelijke bezigheden. Een uur of negen ging de deurbel, maar wij vervolgden rustig ons werk. Terwijl we met de afwas bezig waren komt Liesje enigszins geschrokken de keuken binnen en vertelt dat de Gestapo in Heerlen razzia’s houdt, maar ook dat er kans bestaat dat dominee opgehaald zal worden. Dominee trof natuurlijk de nodige maatregelen voor een overval door de Gestapo. Wij vroegen aan hem wat wij moesten doen, maar hij zei: ‘Rustig blijven, het is nu overdag en we kunnen toch niets ondernemen.’ Met nadruk zei hij er nog bij: ‘Als ze het huis onderzoeken, zijn we reddeloos verloren.’ Niet alleen wij met z’n vieren waren met het leven bedreigd, maar ook de dominee met zijn gezin, want hij had ook nog levensgevaarlijk materiaal in huis en nog een radiotoestel. Klokslag elf uur horen we een auto voor het huis stoppen, ik kijk eventjes het raam uit en zie dat het Gestapo is. Moeder en Chanine rennen nog naar de zolder, maar vader en ik blijven in onze woonkamer. Ineens hoorden we de bel, het gerinkel ging ons door merg en been, wat zal er met ons gaan gebeuren.

Ik hoor hoe dominee de deur opendoet, en een man viel met de deur in huis met de vraag of dominee een zoon had. Hij gaf een kalm en rustig antwoord, dat voor mij niet te verstaan was, daarna nodigde hij hem uit naar de studeerkamer, daarop volgde een druk gesprek. Ieder ogenblik verwachten we ze naar boven te horen komen, maar God waakt over ons. Na verloop van een kwartier hoor ik de deur van de studeerkamer opengaan, maar ons rotsvast geloof deed ons moed houden. Er volgde een doodse stilte in de gang, wat zou dit betekenen? Opeens hoorde ik de buitendeur openen en daarna volgde een doffe slag. Ik kijk gauw het raam uit en tot mijn verbazing zie ik dat de twee Gestapo-agenten in de auto stappen en wegrijden. Was het een droom of werkelijkheid? Later bemerkte ik dat wij nu ook weer door de onzichtbare redder geholpen zijn. Toen ik naar beneden ging hoorde ik echter een zacht snikken, ik dacht bij mezelf: dat voorspelt niet veel goeds en wie weet wat er nu gebeurd is. Tot mijn groot leedwezen vernam ik dat onze grote beschermer en weldoener opgepakt en weggevoerd is. God moge zijn barmhartigheid en naastenliefde, aan velen gedaan, gedenken en hem zijn aanstaand lijden verzachten. Wij hopen dat God hem spoedig uit de gevangenis mag verlossen en hem weer doen terugkeren, dat hij weer een vader voor zijn kinderen en een herder voor zijn schapen zal zijn.

(Niet lang na deze overval verlaten de onderduikers dit huis.

De auteur en zijn broer Chanine worden daarbij gescheiden

van hun ouders en verblijven in de volgende maanden achtereenvolgens op diverse adressen.)

18 mei 1944

Reeds mijn tweede verjaardag vierde ik in gevangenschap. Mevrouw heeft op uitstekende manier deze dag voorbereid.

Verschillende kennissen waren uitgenodigd en met versnaperingen onthaald. Met gezang en muziek werd deze dag in een gezellige en aangename sfeer herschapen. Een dag daarvoor (17 mei) hadden wij een blijde tijding vernomen. Het was voor mij het dierbaarste en kostbaarste geschenk op mijn verjaardag. De terugkomst van onze dierbare beschermer (dominee) heeft in mij een nieuwe vlam ontstoken om steeds vertrouwen en hoop op onze God te hebben. De 17e en 18e mei blijven steeds in mijn gedachten. Altijd wanneer mijn verjaardag zal naderen, zal bij mij de 17e mei onvergetelijk zijn.

Een paar dagen later werden wij verrast met het bezoek van onze dierbare beschermer. Ik stond verbaasd toen ik hem voor mijn ogen zag. Ik kon hem nauwelijks herkennen. Hij verloor zeker twintig kilo aan gewicht. We omhelsden elkaar hartelijk bij ons wederzien na zeven maanden. De dominee vertelde: ‘Toen de Gestapo mij kwam halen, moest ik de schoenen aandoen, en het is zo wonderlijk vergaan dat juist de avond daarvoor ik ze beneden had laten staan. Indien ik naar boven had moeten gaan, zouden ze met mij meegegaan zijn.’ Dan hadden ze ons in de kamer aangetroffen. ‘Later, toen ik mijn jas aan ging trekken, rende een van hen de trap op, maar de ander, die beneden stond, riep hem terug met de woorden: “Heinz, wir haben kein Zeit, wir müssen weiter.” Op dat moment zag ik een engel met een zwaard en die liet hem niet verder gaan.’ Hij had in Schevenin-gen gezeten. ‘Zij hebben mij gepijnigd en gekweld om te vertellen wie ik geholpen had. Ik heb hen geantwoord dat het de plicht van een geestelijke is iedereen, vriend of vijand, te helpen als hij van mij hulp vraagt.’

Juli 1944

Toen we ’s morgens gegeten hadden vertelde tante ons dat we vandaag gasten zouden krijgen. Wie, wou ze niet vertellen. We zaten de hele middag nog in spanning. Tegen de avond wordt er gebeld. Direct kregen wij een seintje boven te blijven. We hoorden de buitendeur opengaan en na een paar minuten roept tante: ‘Jongens, jullie mogen beneden komen.’ Tante opent voor ons de deur van de woonkamer, en tot onze verbazing zien we onze lieve ouders. Met open mond stond ik te kijken en wist geen woord te zeggen. Ik viel in de armen van moeder en we omhelsden elkaar, en daarna vader. Het was niet te geloven dat zij samen met ons waren. Zij zagen er erg bleek uit en waren erg zenuwachtig. Tante en de rest van de familie waren erg ontroerd. Tante weende van ontroering en ook van blijdschap dat ze deze moed had om ons te verenigen. Ik dankte haar voor deze onder- neming en sterke wil om ons leven te verlichten.

Augustus 1944

Hier onder het dak van gelovige christenen voel ik me onuitsprekelijk gelukkig. Van ’s morgen vroeg tot ’s avonds laat klinkt uit hun monden dank en smeekbeden. Hun ziel is aan God gebonden.

Wegens zijn afwezigheid bijna de gehele dag heb ik met mijnheer niet zoveel contact als met mevrouw. Met haar debatteer ik dikwijls over mijn idealistisch streven en mijn toekomstplannen. Zij houdt van een debat, vooral over religieuze kwesties voelt zij zich zeer sterk. Ook haar dochter Grietje is een meisje met bijzonder geloofstemperament. Zij is volkomen in haar geloof ingewijd.

Maandag 18 september 1944

Op straat hoor je stemmen die enthousiast roepen: ‘De Amerikanen zijn er.’ Ik wist niet wat ik hoorde. Het leek voor mij een nachtelijke droom vol schoonheid en pracht. Eerst springen we de trap af en kijken door de ramen, maar nog altijd door een kiertje, naar onze bevrijders, maar tot onze teleurstelling zien we nog niets. Met al onze zelfbeheersing proberen we zo weinig mogelijk het hoofd naar buiten te steken. Onrustig lopen we heen en weer van het ene raam naar het andere. Toen tante toevallig het raam uitkeek, vroeg een Duitse soldaat aan haar of ze een beetje water had om te drinken. Natuurlijk verzaakte zij niet haar christenplicht. Indien uw vijand hongert, geef hem te eten, en indien hij dorst, geef hem te drinken. De soldaat stelde tante gerust met de woorden: ‘Seien Sie ruhig, binnen drei Wochen kommen wir wieder zurück.’ In de verte zijn de Amerikaanse tanks al zichtbaar. Opeens horen we een blije en gelukkige uitroep. Daar een vlag, twee vlaggen, zelfs wel tien. Vlug ren ik de trap op en durf nu mijn hoofd uit het raam te steken. Mijn ogen doorboren de vrije lucht naar alle kanten, ik kijk naar links en rechts en zie voor de eerste keer van mijn vierjarig zuchten onder de nazi’s weer de vlag van het Nederlandse volk.

Op 13 oktober 1944 waren we er eindelijk in geslaagd een huis te vinden. Op een vrijdagavond zaten we voor het eerst sinds twee jaar weer met z’n allen bij elkaar. Juist op Sjabbatavond is de dag van hereniging van ons gezin weer aangebroken. Blij en gelukkig dat deze dag is gekomen, uitten wij onze dank aan de goede God voor zijn genoten zegeningen. In het begin leek het huiselijk leven vreemd, omdat er verschillende meningsverschillen heersten. Vaders en moeders streven was weer tot het oude te vervallen, dat wil zeggen tot strenge handhaving van de traditionele orthodoxie. Wij daarentegen hebben tijdens het onderduiken nieuwe ideeën verworven, die in strijd waren met vaders mentaliteit. Af en toe ontstonden wrijvingen tussen ons aangaande de persoon Jezus. Met liefde en hartstocht verdedigden wij deze grote jood. Het is een godslastering als men hem bespot en beschimpt. Er konden dikwijls hevige disputen ontstaan, die zowel onszelf als vader konden opwinden. Als dat gebeurde moest moeder er huilend een eind aan maken. Op het laatst hebben wij vader toegegeven wat betreft het dragen van een hoofddekking en ’s morgens de gebedsriemen aan te doen.

We doen ons best zo weinig mogelijk twist te hebben. Nu ik werkelijk thuis ben, voel ik me geroepen het nieuw verworven ideaal verder te verkondigen en te verspreiden. Iedere week ging ik te voet naar Treebeek om op de joodse bijeenkomsten de

Jezus Mschiach bekend te maken. (...) Vooral joden van orthodoxe richting hielden nog dezelfde tegenstand als voorheen; noch A, noch B wilden ze van Jezus aanvaarden. Ook met liberalen en andersdenkenden had ik contact. Het is merkbaar dat de rest van het joodse volk nog niet rijp is om de verachte zoon weer tot zich te nemen. Ik zal steeds zijn naam, die van liefde en vrede spreekt, blijven verkondigen.

De jood die nog gelovig is, die nog joods voelt en denkt en bij de joodse gemeenschap wil blijven, kan zich niet met alle macht en kracht van die joodse gemeenschap scheiden. Hij voelt zich ongelukkig, ellendig, indien hij zich van de joodse stam moet losmaken. Hij is met hart en nieren aan zijn afstamming verknocht. De joodse vonk kan in hem niet geblust worden. Bij de geringste schending of belediging van zijn volk komt hij in opstand. Leven en bloed zou hij geven om te strijden voor de joodse zaak. Zondag 3 juni 1945

Een week terug ging Chanine ons kleine broertje Aron halen. Het is hem gelukt Aron in Zaltbommel aan te treffen. Hij bevond zich bij goede Nederlanders, die Aron als hun eigen kind behandelden. Zondag arriveerde Chanine met Aron. De blijdschap was groot. Hij zag er mager maar gezond uit. God heeft weer het gescheurde gezin na zoveel jaren scheiding gedeeltelijk herenigd. Moge spoedig onze broer Abraham thuiskomen.

(Op 10 augustus ontvangt de familie een brief van Abraham,

die drie jaar in concentratiekampen heeft doorgebracht. Op 16

oktober komt Abraham thuis.)

Wij kwamen bij fanatieke christenen terecht, buitengewoon goede mensen. Ik voelde me lichamelijk en geestelijk zwak. Door al de debatten, vooral met mevrouw en haar dochter, werd ik heel sterk beïnvloed. Wij jonge jongens waren licht te beïnvloeden. Hiervan heeft de dominee in mindere mate, maar vooral de familie De B. geprofiteerd. Deze mensen echter, die ons leven hebben gered, blijf ik steeds dankbaar, zelfs mijn hele leven lang.

Referentie: 
Salomon Silber | 1992
In: Icodo Info , ISSN 0168-9932 | 9 | 2 | augustus | 28-39
Trefwoorden: 
godsdiensten, joden, onderduiken