Tweede generatie oorlogsslachtoffers

Inleiding

 

Onderzoek en analyse van mensen van wie de ouders op enigerlei wijze ernstig getroffen werden door de omstandigheden tijdens de tweede wereld* oorlog hebben mij aan het denken gezet over wat genoemd wordt: de tweede generatie oorlogsslachtoffers. Bij nadere beschouwing blijkt dit allerminst een eenduidig begrip te zijn. Om hierover enige helderheid te krijgen wil ik eerst ingaan op enkele aspecten van de eerste generatie oorlogsslachtoffers. De samenstelling van deze groep is heterogeen. Grotendeels betreft het mensen die door een agressor werden vervolgd wegens ras, geloof of wereldbeschouwing. Verzetsdeelnemers en militairen vormen een aparte categorie. De burgerslachtoffers zijn een groep met weinig gemeenschappelijke kenmerken. Oorlogsgeweld, terreur en hongerwinter hebben zo verschillend uitgewerkt dat er nauwelijks van gelijksoortige problematiek gesproken kan worden.

Het gaat niet alleen om de feitelijke gebeurtenissen die tijdens de oorlog hebben plaatsgevonden, maar vooral om de beleving en de verwerking ervan door de slachtoffers. Zo is het opvallend dat veel verzetsdeelnemers zichzelf als oorlogsgetroffenen beschouwen en niet als slachtoffers. Zij zagen de vervolging als een gevolg van hun overtuiging en van hun verzet. Zij waren meer voorbereid op gebeurtenissen dan joden en zigeuners en dan de blanken in Nederlands-lndië die nauwelijks invloed hadden op hun lot. Voor de joodse groep geldt het historisch bepaalde vervolgingstrauma. De pogroms door de eeuwen heen werden bevestigd door de meedogenloze uitroeiïngstactiek van de nazi’s.

Enkele van de traumatische oorlogssituaties kunnen als volgt worden gekarakteriseerd.

1.    Vlucht en onderduik. Vlucht wordt traumatiserend wanneer gezinnen uit elkaar worden geslagen, vaak met dood of achterlating van de meest na-bijen De onderduikomstandigheden zijn zeer verschillend geweest. Het isolement, de loochening van de eigen identiteit, de onzekerheid over het lot van de families vormden een voortdurende stress-situatie.

2.    Opsluiting in arbeidskampen en ghetto s. De fysieke condities waren slecht. De levensmogelijkheden werden rechtstreeks bedreigd.

3 Concentratiekampen. Er was een groot verschil tussen de Europese en Indische concentratiekampen.

 

In de vernietigingskampen was de dreiging van de dood zo groot dat aan de overtuiging, er niet meer levend uit te komen, bijna niet te ontkomen was. Bij deze traumatiserende oorlogssituaties gaat het om werkelijk aangedaan leed, meestal in de meest gruwelijke vorm. Uiteraard is de leeftijd van de betrokkenen bij het verwerken van deze traumata van belang. Bij jonge mensen die nog in ontwikkeling zijn en vooral bij kinderen verloopt de verwerking heel anders dan bij ouderen. Ik kom hierop terug. Bovendien is het van belang hoe de betrokkenen functioneerden vóór het oorlogsgebeuren. Iemand die verwikkeld is in vijandige conflicten met familieleden reageert op verlies anders dan degene die betrekkelijk harmonische relaties onderhield. De realiteit kan het neurotisch conflict versterken en het resistent maken tegen elke behandeling die zich niet richt op deze onbewuste dynamiek ervan. Door de oorlogstrauma’s werden vooral de zeer jonge kinderen het sterkst getroffen. In iedere ontwikkelingsfase van een kind moeten mogelijkheden geboden worden om fasespecifieke ervaringen op te doen. Door scheiding van de ouders tijdens onderduik- of kampomstandigheden, met daarbij ondervoeding en ziekte werden de vroegste ontwikkelingsfasen meestal ernstig geschaad, hetgeen een basis vormde voor latere stoornissen in de karakterontwikkeling. Kinderen die met de moeder een concentratiekamp overleefden waren soms minder in hun ontwikkeling geschaad dan kinderen die onder slechte omstandigheden waren ondergedoken en die na de oorlog wees bleken te zijn, of die bij goede pleegouders waren ondergebracht en die na de oorlog deze plotseling moesten inwisselen tegen hun onbekende natuurlijke ouders.

Van de Japanse kampen noem ik alleen de voor de persoonlijkheidsvorming van kinderen ingrijpende omstandigheden. In sommige van de Japanse kampen bleven de kinderen bij de moeder; de vaders werden naar andere kampen gedeporteerd. Soms waren de bewakers tegen de kinderen wel vriendelijk, terwijl de moeders geterroriseerd werden. Voor de kinderen bracht dit verwarrende loyaliteitsconflicten en identificatieproblemen met zich mee. In sommige kampen zwierven de kinderen in groepjes rond waardoor er wel een sterk groepsverband kon ontstaan; maar door het ontbreken van identificatiemogelijkheden met een ouderfiguur kwam op latere leeftijd het onvermogen aan het licht om bestendige individuele relaties aan te gaan. Het merkwaardige verschijnsel doet zich voor dat een aantal van deze kinderen zowel door de ouders als door henzelf gerekend wordt tot de tweede generatie. Het leven van deze kinderen begon als het ware na de oorlog. De oorzaak daarvan ligt in het feit dat ouders hun de oorlogstrau-mata wilden besparen, die zelf wilden dragen en de ellende van de kinderen loochenden. Deze kinderen hebben zelf uit hun eerste levensjaren geen herinneringsgebonden materiaal, hoogstens enkele vage inprentingen van bijvoorbeeld kleuren van kampgebouwen. Veel gehoorde opmerkingen van ouders zijn: „Ach. jij was nog zo klein, jij was nog maar een baby, jij weet gelukkig niets van de oorlog. Wij hebben alles bewust meegemaakt, geniet jij nu maar dat het vredestijd is". Hier ligt een kernconflict voor de tweede generatie: namelijk de gevoelens van de ouders tellen, die van de kinderen op dat punt niet. Om zelf als kind angsten en psychosomatische verschijnselen in de kamptijd gekregen te hebben zonder op grond van bewuste herinneringen over deze tijd te kunnen spreken en dan bejegend te worden alsof je niets hebt meegemaakt omdat je een baby was, is een enorme krenking van het basis-zelfgevoel. Een analysand stelde het aldus: „Pas als ik de loochening van mijn ouders die de mijne is geworden kan doorbreken heb ik het stuk van mijn persoonlijkheid wat ik kwijt ben weer terug. Dan ben ik óók een overlevende, dan besta ik".

 

In het voorafgaande zijn in kort bestek enkele aspecten van de eerste generatie oorlogsslachtoffers genoemd. Het is onmogelijk om de tweede generatie te begrijpen wanneer men zich niet verdiept in de problemen van de eerste generatie. Voor velen was de terugkeer na de oorlog uiterst traumatiserend. De joodse bevolkingsgroep zag bij terugkeer het eigen milieu verwoest: de meeste familieleden en vrienden waren door de nazi's omgebracht. Degenen die uit Nederlands-lndië terugkeerden voelden zich ontheemd en ondervonden weinig begrip en steun.

Veel analytici zijn bij de oorlogsgebeurtenissen rechtstreeks betrokken geweest. Freud kon met hulp van buitenaf tegen de wil van de Nazi’s met zijn gezin emigreren. Velen vluchtten naar Engeland en Amerika. De weinigen die de concentratiekampen overleefden hebben door het publiceren van hun ervaringen ertoe bijgedragen om enigszins een beeld te vormen van de enorme psychische uitwerking die de gruwelijkheden hadden. (J. Tas. 1946, E. de Wind. 1972). Op internationaal niveau is door analytici van begin af aan grote belangstelling geweest voor de ontwikkeling van de nakomelingen uit de eerste generatie. Tijdens het Internationaal Psychoanalytisch Congres te Rome in 1969 werd besloten om vragenlijsten te sturen naar collega's met het verzoek of zij ervaring hadden met kinderen van oorlogsslachtoffers. De response was echter opvallend gering. (H.Z. Winnik, 1968, J.S. Kestenberg. 1974).

Het is pas de laatste jaren duidelijk geworden dat het zeer waarschijnlijk om een kwantitatief groot aantal thans volwassen mensen gaat met meer of minder ernstige stoornissen met bepaalde kenmerken. Mijn eigen ervaring op dit gebied dateert vanaf 1963 toen ik op verscheidene therapeutische instituten betrokken werd bij onderzoek van een groot aantal mensen die thans als 2e generatie hulpzoekenden worden aangeduid maar die destijds als zodanig niet werden herkend. Ook heden ten dage zijn de onderzoeken van de 2e generatie hulpzoekenden opvallend door onvolledigheid. Het gevolg daarvan is dat er onjuiste indicaties worden gesteld. Ik denk dat hierbij twee factoren een belangrijke rol spelen. In de eerste plaats zijn de nakomelingen van oorlogsslachtoffers opgevoed in een sfeer van: de oorlog is voorbij, wij hebben de narigheid gehad, geniet jij nu maar. De na de oorlog geborenen werden soms vredeskinderen genoemd. Angsten, contact* en leermoeilijkheden werden door de ouders gezien als groeiproblemen en angstvallig niet in verband gebracht met de eigen onverwerkte oorlogstrauma’s. Dit lijkt mij één reden dat de 2e generatie hulpzoekenden op latere leeftijd wel komen met klachten over angsten, depressies, contactproblemen en vooral dat het leven een uithouden is. Al spoedig na het begin van een therapie blijkt dat het gaat om intense vernietigingsangsten, dromen over zowel beul als slachtoffer zijn en fantasieën over het oorlogsverleden van de ouders. Wanneer gevraagd wordt waarom dit in het onderzoek niet ter sprake is gekomen is het antwoord: mijn ouders hebben de oorlog toch niet gewild. De klachten worden gevoeld als verwijten aan de ouders. Er is een enorm schuldgevoel hierover.

 

Een tweede factor welke bij het onvolledige onderzoek een rol speelt ligt in de onderzoeker. Vooral de onderzoeker die zelf de oorlog heeft meegemaakt is geneigd geen zout in de wonden te strooien; naar de kampervaringen van de ouders, de verwerking ervan en de invloed durft men niet te vragen. De onbewuste afweer van deze generatie onderzoekers is vaak identiek aan die van de ouders van de onderzochte. De jongere onderzoekers zijn meestal nauwelijks op de hoogte van gedetailleerde oorlogsomstandigheden en hebben een weerstand tegen datgene wat zijzelf niet hebben meegemaakt. Hun onbewuste afweer is dezelfde als die van de onderzochte.

 

Wij allen zijn in min of meerdere mate verwant aan de problematiek van de 1e en 2e generatie. Men hoeft maar werkgroepen of internationale congressen over oorlogsslachtoffers bij te wonen om te merken dat een aantal 1 e generatie-vertegenwoordigers spreekt over de eigen onopgeloste rouw en dat 2e generatie deelnemers verwijten uiten dat zij niet van de 1e generatie willen horen dat ze er niets van begrijpen omdat ze er niet bij zijn geweest. Ik denk dat het deze twee factoren zijn die de onderzoeken zo onvolledig maken of die bepaalde gegevens doen over- of onderwaarderen. Cognitieve kenmerken van oorlogssituaties kan men leren, de onbewuste conflicten erover kan men alleen door een analyse oplossen. Daarom lijkt me juist voor onderzoek en behandeling van deze 2e generatieproblemen een eigen analyse noodzakelijk. Uiteraard kan een schema met een zo volledig mogelijk beeld van de oorlogsgebeurtenissen en de mogelijke invloed daarvan op de ontwikkelingsstadia van de nakomelingen van belang zijn voor een zorgvuldig onderzoek. Een dergelijk schema valt echter buiten het bestek van dit artikel en zal elders gepubliceerd worden.

 

Uit het analytisch werk

 

Het nagroeiproces komt in de analyse op gang door de overdrachtsneurose waarmee de analysand de verdrongen wensen als actuele ervaringen gaat herhalen en richten op de analyticus. De vroegere neurose welke ontstaan is door de verdringing van conflictueuze strevingen wordt daardoor in de analytische behandeling vervangen door een nieuwe overdrachtsneurose waarbij de analyticus in samenwerking met de analysand de aard van de conflicten kan ontdekken en oplossen in de hier-en-nu situatie.

Sterba zegt dat de analyticus zich richt tot het waarnemend deel van het ego en tot het realiteitsgevoel van de analysand. Door het interpreteren van de overdracht mobiliseert de analyticus elementen in het ego welke op de realiteit gefocust zijn, alsmede elementen die verbonden zijn aan de driftenergie. Tijdens de analyse ontstaat er een bestendige relatie tussen het deel van het ego dat verbonden is met driftenergie en het deel van het ego dat gefocust is op de realiteit en dat geïndentificeerd is met de analyticus. Deze relatie is het filter waardoor al het overdrachtsmateriaal van de analyse moet gaan (Sterba, 1934).

Om te kunnen oscilleren tussen het redelijke en observerende deel van het ego en het meer irrationele, subjectief ervarende deel, moet de analysand zich kunnen toevertrouwen aan de relatie met de analyticus. Dit vertrouwen is geworteld in de consistente en stabiele dyadische relatie van het kind met de moeder. Uit deze narcistische band met de moeder kunnen de latere libi-dineuze objectgerichte relaties groeien. Bij fixatie aan of regressie naar de narcistische band is de relatie met de analyticus irrationeel en dus anders dan de deels rationele objectrelatie in de overdracht zoals Sterba die beschrijft. De anaiysand gebruikt de analyticus dan als zelfobject (H. Kohut. 1971). Het niveau van eventuele nagroei komt in het analytisch proces dan anders te liggen. Het gaat dan meer om de empathische relatie die groeibe-vorderend kan zijn en waarbij de analysand de analyticus beleeft als substituut van zijn eigen psychische structuur. De analyticus dient dan als bron voor handhaving van het zelfgevoel. Freud heeft dit niveau van analytisch werken al aangeduid in zijn brief aan Binswanger, waarin hij stelt dat de analyticus de analysand niet teveel en niet te weinig moet geven, maar juist datgene wat hij of zij nodig heeft (S. Freud, Brief 20 februari 1913). Freud doelde hiermee niet op activiteiten en gratificatie van materiële wensen maar op het invoelend en stimulerend vermogen zoals dat waarmee een goede moe der haar kind door de vroegste ontwikkelingsstadia begeleidt Tegen deze achtergrond rijst direct de vraag naar differentiatie in de traumatisering van de 1e generatie en de gevolgen daarvan voor de 2e generatie. Uiteraard is de traumatisering van de moeder meer doorslaggevend voor stoornissen in de vroegere ontwikkelingsstadia van de 2e generatie dan de traumatisering van de vader.

Een voorbeeld. Een 30-jarige vrouw komt in analyse omdat ze al jaren woedeaanvallen en huilbuien heeft. Haar man heeft genoeg van haar aanklampend en aandachtvragend gedrag. Ze heeft een aantal ongelukkige liefdes gehad met oudere mannen bij wie ze de koestering zocht maar door wie ze zich sexueel gebruikt voelde. Haar ouders woonden voor de oorlog met vier kinderen in Nederlands-lndië en werden door de Japanners geïnterneerd. De vader moest naar een mannenkamp. Twee van de kinderen werden ernstig ziek. Analysand werd na hereniging en repatriëring van het gezin in 1946 in Nederland geboren. Haar jongste broer is 12 jaar ouder. Het eerste wat ze in de analyse zegt is: „het gaat een gevecht worden". In het begin kijkt ze steeds op haar horloge en gaat te vroeg weg.

Langzamerhand begint ze mij te bespotten en te kleineren. Wanneer ik bespreek dat ze mij zo moet kleineren omdat ze bang is dat ik haar niet au sérieux zal nemen is ze erg verrast. Niemand ging echt op haar gevoelens in. De ouders zeiden: „Wij hebben het kamp meegemaakt, jij kunt gelukkig zijn en eet je bord maar leeg, want wij hadden niets te eten". Ze vraagt of ze niet eens de baby van de vriendin bij wie ze oppast mee kan nemen. Op een vrijdaguur haalt ze uit haar tas de lieverlingspop uit de kindertijd en vraagt of die in het weekend op de bank mag blijven liggen. Ik bespreek dat ze met de pop doet wat ze wil dat ik met haar doe, veilig als kindje in mijn armen willen liggen. Analysand krijgt fantasieën dat ik een tijger ben die haar zal opeten. Ze maakt een tekening waarop ze in mijn buik zit. Langzamerhand wordt ze vernielzuchtig. Het gaat om stemmingen die ik niet precies aanvoel zoals zij die ervaart. Analysand krijgt enkele keren een temper tantrum. Dan tekent ze thuis portretten van mij die ze in dunne reepjes scheurt. Ze herinnert zich de machteloze woede toen ze als 3-jarige aan een lijn rukte waaraan moeder haar altijd in de tuin vastbond.

De broer en zusters riepen: „Wij hebben het kamp meegemaakt, dat was veel erger". Als 3-jarige dacht ze: „Later als ik groot ben zal ik me wreken". Analysand werd door moeder het vredeskindje genoemd. Moeder nam haar vaak bij zich in bed. kleedde haar tot haar 5e jaar aan en liet haar niet naar de kleuterschool gaan. Moeder vertelde haar later dat analysand het enige houvast na de oorlog was.

Ik denk dat veel concentratiekampmoeders hun na de oorlog eerstgeborene gebruikt hebben als vredeskind of als vervangkind voor de dode gezinsleden. Soms ook als reparatiekind bij hereniging van het van elkaar vervreemde gezin of bij een nieuw huwelijk. Uit een onderzoek van Tuteur (1966) blijkt dat concentratiekampmoeders na de oorlog meer post partum depressies hadden dan de gemiddelde moeder. Krystal (1968) beschrijft dat concentratiekampmoeders neigen tot een symbiotische relatie met de na de oorlog eerstgeborene.

Door het niet terugvinden van het vooroorlogse milieu werd voor veel overlevenden de terugkeer uit kamp of onderduikplaats een nieuw trauma. Met het nieuwe leven na de oorlog probeerde men de gruwelijke ervaringen te vergeten.

Een voorbeeld. Een 31 -jarige joodse man komt in analyse wegens depressiviteit. angstdromen over de oorlog en een slechte huwelijksrelatie. Zijn vrouw verwijt hem dat hij soms zo kil kan zijn. Analysand werd in 1946 geboren uit joodse ouders die voor razzia's onderdoken maar uiteindelijk werden gegrepen en gedeporteerd. Vrijwel de gehele familie kwam om in de gaskamers. Na de bevrijding stortten de ouders zich in hun werk „Ue oorlogstijd komen wij te boven", zeiden de ouders dikwijls en zij spraken er nooit over met analysand. Zij wilden nooit boeken of films over de oorlog zien. In de puberteit werd hij zich bewust op school eenzaam te zijn. Hij wilde naar de schoolpsycholoog maar zijn ouders hielden dit tegen. Ze zeiden dat hij flink moest zijn en dat zijn angsten niet haalden bij de ellende die zij in de oorlog hadden meegemaakt.

In het begin van de analyse is hij verwonderd dat iemand belangstelling voor zijn gevoelens heeft. Er komen veel puberteitsherinneringen naar voren over eenzaamheid en masturbatie. Hij droomt op een onderzoekbank te liggen. De keuringsarts is een nazi die verandert in mij. Dat doet hem denken aan de tonsillectomie die op 8-jarige leeftijd onvoorbereid plaats vond. Hij was ontzettend bang in het bloed te stikken. Ik bespreek met hem dat hij bang is dat wanneer hij zich overgeeft aan de analyse ik hem onverhoeds zal aanvallen. Enkele jaren geleden heeft hij het concentratiekamp bezocht waar zijn ouders waren en hij heeft hun dit niet verteld.

Ik zey dat zij hem nooit iets van de oorlog vertelden en dat hij nu ook zijn ge heim heeft. Analysand zegt dat hij zijn ouders over hun geheim geen verwijt durft te maken. Zij hebben de oorlog toch niet gewild. In een angstdroom is hijzelf Nazi en schiet met een mitraileur op joden. Ik bespreek hoe de vijandige gevoelens die ieder kind tegen zijn ouders heeft voor hem verbonden zijn aan vernietiging en oorlog en dat hem dit als kind erg angstig maakte. Ik leg hem zijn innerlijk conflict voor: als jood voelt hij zich vervolgd en vergast, als overlevende voelt hij zich antisemiet en moordenaar. Zijn aandeel in het familiegeheim om over de oorlog niet te praten is dat hij zich schuldig voelt over het verwijt tegen zijn ouders. Hun naar de oorlog vragen is hen alsnog vernietigen. Analysand zegt dikwijls het gevoel te hebben dat zijn leven pas zal beginnen als zijn ouders dood zijn. Dan droomt hij SS-troepen aan te voeren die mijn huis omsingelen. Hij is verwonderd dat ik er de volgende kcron bon on rustig luister. Op hot moment dat hij dit als een intrapsychisch conflict gaat voelen besluit hij met zijn ouders te spreken over het oorlogsge-heim. Hij voelt dat hij hen met zijn verwijt niet meer kan vernietigen. De ouders hebben 30 jaar lang niet over de oorlog en de onverwerkte rouw over de omgekomen familie gesproken. Zij konden daarom niet ingaan op de angsten van hun kind.

Ik refereer deze delen uit twee analytische processen omdat ze zo kenmerkend zijn voor de 2e generatie problematiek. Enerzijds omdat de overdracht zo langdurig blijft bestaan uit een narcistische band waarbij veel geduld en invoelend vermogen nodig is om hieruit de meer objectgerichte overdrachtsneurose te laten groeien. Anderzijds laat het materiaal zien dat het gaat om grote intensiteiten vernietigingsangst die eerst doorgewerkt moet worden voordat de oedipale conflicten bespreekbaar zijn. De vernietigingsangst berust niet alleen op fantasieën maar is gefuseerd met werkelijk aangedaan leed in het gezin.

Van groot belang hierbij is hoe de ouders de oorlogstrauma’s hebben verwerkt. Soms gebeurt dit door identificatie met de agressor, waarbij het affect compleet verdrongen is. Dat verklaart waarom er in veel oorlogsgezinnen woorden circuleren als: de pijp uitgaan, afvoeren, kapo e.d. Een analysand vertelde dat hoewel zijn ouders nooit over de oorlog spraken er plotseling beangstigende uitspraken werden gedaan als: kinderen die in het kamp vervelend waren werden de hersens ingeslagen. Feestdagen zoals de sinterklaastijd worden soms geassocieerd met vergassingsdagen, omdat het weggevoerd worden naar Spanje verbonden is aan het afgevoerd worden. Onbewust identificeert het kind zich met deze instelling van de ouders en dit kan bijdragen tot de vorming van een archaïsch superego. De straffen die het superego dan toebedeelt beginnen met vernietiging: de angst verslonden te worden, in het concentratiekamp te worden verbrand. Deze vernieti-gingsangst gaat vooraf aan de castratieangst. Als het de vorm krijgt van castratieangst is er al veel meer ordening. Het archaïsch superego wordt niet altijd gekenmerkt door rigiditeit. Door splijting in de persoonlijkheidsstructuur kan het superego op bepaalde gebieden vernietigend werken terwijl er op andere gebieden toch bevrediging wordt gevonden. In de overdracht kan deze sadistische werking van het superego verminderd worden en ten goede komen aan de versterking van de ego-functies. Om te zien wat er in het analytisch proces gaande is zijn de metapsychologische gezichtspunten onmisbaar. Vanuit het genetisch gezichtpunt moet steeds de vraag gesteld worden uit welke fase het materiaal komt en of dit een afweer is van een andere fase. Vanuit het economisch gezichtspunt gaat het er vooral om hoeveel energie uit archaïsche moordimpulsen ten goede kan komen aan het ego, bijvoorbeeld door stimuleringen.

Vanuit het topisch gezichtspunt is het opvallend dat veel 2e generatie analy-sanden door hun dromen en fantasieën vrij makkelijk toegang hebben tot het process van onbewust-voorbewust-bewust worden. Vanuit het structurele gezichtspunt gaat het om het verstoorde evenwicht tussen id, ego en superego. Een veel voorkomende vorm van afweer bij 2e generatie analysanden wil ik hier noemen, n.l. de overgedragen agressie. Zodra de analyticus de verwijten van de analysand aan zijn ouders gaat verwoorden reageert de analysand meestal met verdediging van zijn ouders. De analyticus wordt dan aansprakelijk gesteld voor het uitleven van de driftimpuls die verbonden is aan de vernietigingswensen van de analysand. De analysand stelt zich in veiligheid door vanuit zijn superego te reageren. De overgedragen agressie is een ander mechanisme dan de geprojecteerde agressie, want bij deze laatste zien we achterdocht en angst ontstaan. De onbewuste identificatie met de ouders is verbonden met primaire grootheidsfantasieën. Een analysand zei: ..Mijn vader was de enige overlevende in zijn barak. Hij kon zich door zijn gedrag onzichtbaar maken voor de nazi's. Zodra de angst in de analyse opliep viel er een lange stilte waarna analysand zei: „Ik was er even niet bij”.

Tot slot nog twee opmerkingen over de overdracht. Er wordt wel eens gesteld dat bij de 2e generatie analysanden parameters toegepast moeten worden in de vorm van informatie over oorlogsgebeurtenissen of over het eigen oorlogsverleden van de analyticus. Het is mijn ervaring dat dit de over-drachtsontwikkeling ernstig schaadt en ik verwijs hierbij naar het begin van deze paragraaf.

Verder wordt wel eens gesteld dat het al dan niet Jood zijn. het man of vrouw zijn voorwaarde is voor ontwikkeling van de overdracht. Zeker zal dit bij de aanmelding het geval zijn, maar het is dan nog een onbewuste weerstand. Bij een goed geleide overdrachtsontwikkeling speelt dit geen rol meer.

 

Conclusies

 

Het is van groot belang voor een harmonische ontwikkeling dat de ouders het kind empathisch en stimulerend begeleiden in de sequentie van de ontwikkelingsfasen. Deze capaciteit van ouders is eveneens van belang voor de vorming van het superego en de latere objectrelaties. Het blijkt dat deze capaciteit min of meer ernstig is aangetast bij veel oorlogsoverlevenden. De volgende oorzaken en gevolgen kunnen hierbij een rol spelen:

1.    De sadistische vernietigingsmethoden van de nazi’s maakten het praktisch onmogelijk kritiek te voelen op de omgekomen familieleden hetgeen, afhankelijk van de aard van de ambivalentie, resulteerde in zelfverwijten en onopgeloste rouw. In de literatuur wordt dit wel Survivor’s Guilt genoemd.

2.    Het familiegeheim, bestaande uit het verzwijgen van de oorlogsgebeurtenissen, is een afweer van schuldgevoelens van de ouders alsmede een afweer van schuldgevoelens van het kind over de verwijten aan de ouders. Omdat ouders en kind het familiegeheim in stand houden ontbreekt de mogelijkheid tot adaptatie aan de gezinsrealiteit. Fantasie en werkelijkheid, verleden en heden worden onvoldoende van elkaar onderscheiden.

3.    Door het verdriet en de angsten van het kind te bagatelliseren en door te

zeggen dat het moet genieten omdat de oorlog voorbij is, gebruiken de ouders het kind als afweer van de eigen schuldgevoelens.

4.    Wanneer de ouder de destructieve praeoedipale driftmatige impulsen van het kind verwerpt op basis van eigen oorlogstrauma's of door de eigen identificatie met de agressor, kan dit leiden tot een archaïsch superego bij het kind.

5.    De door de oorlog getraumatiseerde moeder kan de na de oorlog geborene gebruiken als vredeskind, als reparatiekind in het gebroken gezin of als vervangkind voor de omgekomen familieleden.

6.    Het onthechten in de adolescentiefase betekent onbewust het alsnog vervolgen en vernietigen van de ouders.

 

LITERATUUR

 

S. Freud: „Briefe", 1938. Biblothek Suhrkamp (1972).

S. Freud: „Warum Krieg?” 1932. Ges. Werke XVI.

H Keilson: .Sequentielle Traumatiserung bei Kindern”, Ferdinand Enke Verlag, Stuttgart (1978).

J. S. Kestenberg: „Kinder von Überlebenden der Naziverfolgungen", Psyche 28, (1974) 249-265

H. Kohut „The analysis of the self", New York, Int. Un. Press. (1971).

H. Krystal: „Massive psychic trauma", New York, Int. Un. Press. (1968)

R. F. Sterba: „The fate of the ego in analytic therapy", Int. Journal of Psychoanal.. 15, (1934), 117.

J. Tas: „Psychische stoornissen in concentratiekampen en bij teruggekeerden", Maandblad van de Geestelijke Volksgezondheid, juni (1946).

W. Tuteur: „One hundred concentrationcamp survivors”, Isr. Ann. Psychiatry. 4. (1966).

M Wangh: „A psychogenetic factor in the recurrence of war". Int. Journal of Psychoanal.. 49. (1968). 319

E. de Wind: ..Persecution, aggression and therapy". Int. Journal of Psychoanal.. 53, (1972), 173.

H. Z. Winnik: „Psychiatric disturbances of holocaust survivors". Isr. Ann. of Psychiatry, 5, (1968). 1.

 

 

Referentie: 
John A. Bruggeman | 1982
In: Psycho-sociale problematiek van de tweede generatie / red. H.A.A. Mourits
Trefwoorden: 
behandeling, casuistiek, gezinsgeheimen, kinderen, oorlogsgetroffenen, overlevingsschuld, psychoanalyse, therapeutische relatie, traumatische ervaringen, tweede generatie, Tweede Wereldoorlog (1939-1945)