Tweede generatie oorlogsproblematiek, implicaties van een proefschrift

Van zijn in 1993 uitgekomen proefschrift ‘Separatie-individuatie-problematiek van een naoorlogse generatie oorlogsslachtoffers’ geeft de heer Coopmans hieronder een korte samenvatting en enige praktische implicaties voor de hulpverlening aan cliënten uit de naoorlogse generatie.

 

Het proefschrift (Coopmans, 1993) begint met een uitgebreide bespreking van de literatuur over het onderwerp tweede generatie oorlogsproblematiek. In de literatuur valt het verschil op tussen gevalsbeschrijvingen enerzijds en groter opgezet groeps-vergelijkend onderzoek anderzijds: De gevalsbeschrijvingen geven duidelijke aanwijzingen voor losmakingsproblematiek ten opzichte van de ouders als typische problematiek van na de oorlog geboren kinderen van oorlogsslachtoffers, terwijl in het vergelijkend groepsonderzoek deze problematiek nauwelijks wordt teruggevonden.

De veronderstelling over de oorzaak van dit verschil is dat de gebruikte meetmethodes in het vergelijkend groepsonderzoek onvoldoende gevoelig zijn voor separatie-individuatieproblema-tiek. Een groot deel van het proefschrift is dan ook gewijd aan de beschrijving van een nieuwe meetmethode die deze problematiek beter vastlegt. Het betreft de zelfconfrontatiemethode van Hermans (Hermans e.a., 1974,1981) waarin de proefpersoon aan de hand van een gestructureerd interview de ervaringen die hij of zij van belang acht in zijn of haar leven op een rij zet en deze vervolgens aan de hand van een lijst van 16 gevoelens een ‘gevoelswaarde’ geeft. Daarnaast is een ‘algemene ervaring van de onbereikbare ander’ (Hermans e.a., 1985,1987) beschreven, die zowel wat thematiek als gevoelswaarde betreft sterk overeenkomt met de thematiek en het gevoelspatroon van een kind dat zich, in de psychologische ontwikkelingsfase rond het tweede levensjaar, met moeite enigszins losmaakt van moeder en haar nu eens wegduwt en dan weer aanklampt (Mahler e.a., 1975). Wanneer de gevoelswaarden van de eigen ervaringen van een proefpersoon sterk overeenkomen met de gevoelswaarden van deze ervaring (de onbereikbare ander) bestaat er bij deze persoon losmakingsproblematiek (separatie-individuatieproblematiek).

Met deze onderzoeksmethode zijn kinderen van oorlogsslachtoffers vergeleken met kinderen van niet-oorlogsslachtoffers. Is er een verschil tussen deze groepen wat betreft het vóórkomen van

deze overeenkomst die wijst op losmakingsproblematiek?

Het onderzoek is in een gewone RIAGG populatie uitgevoerd, dat wil zeggen bij mensen die zich vanwege psychische klachten melden bij de RIAGG en zich niet bewust zijn van een eventueel verband van hun klachten met de oorlogservaringen van hun ouders.

De belangrijkste bevinding van het onderzoek luidt dat bij kinderen van oorlogsslachtoffers een kwetsbaarheid bestaat ten aanzien van separatie-individuatieproblematiek die specifiek gelegen is in hun beleving van de oorlogservaringen van de ouders. Kinderen van oorlogsslachtoffers ervaren hun ouders als onbereikbaar in hun oorlogservaringen, terwijl zij juist hierin hun ouders wanhopig proberen te bereiken. De ouders wenden zich in hun oorlogservaringen als het ware af van hun kinderen, waardoor ze hun kinderen op dit punt juist sterk aan zich binden. Dit betekent niet dat de relatie van kinderen van oorlogsslachtoffers met hun ouders ook verder deze kenmerken vertoont. Die verschilt niet duidelijk van de relatie die kinderen van niet-oorlogs-slachtoffers met hun ouders in het algemeen hebben. Deze ervaring van de onbereikbare ander komt ook niet duidelijker naar voren wanneer kinderen van oorlogsslachtoffers gevraagd wordt naar verdere belangrijke ervaringen in hun leven in vergelijking met kinderen van niet-oorlogsslachtoffers.

De kwetsbaarheid ten aanzien van losmakingsproblematiek die bij kinderen van oorlogsslachtoffers specifiek gelegen is in hun beleving van de oorlogservaringen van hun ouders hoeft dan ook niet de gehele relatie met hun ouders te verstoren en hoeft ook niet tot manifeste separatie-individuatieproblematiek aanleiding te geven. Dit zou kunnen betekenen dat de ouders best liefdevol en toegewijd met hun kinderen om kunnen gaan, wanneer hun kinderen hen maar niet voortdurend aanspreken op gevoelens ten aanzien van hun oorlogservaringen. Wanneer bij kinderen van oorlogsslachtoffers manifeste separatie-indivi-duatieproblematiek bestaat, zullen ook andere factoren in de relatie met hun ouders hierin een rol spelen, maar moet de genoemde specifieke kwetsbaarheid hiervoor bij kinderen van oorlogsslachtoffers zeker als oorzaak overwogen worden.

Voor de directe hulpverlening betekent dit, dat bij cliënten die zich vanwege losmakingsproblematiek melden in de geestelijke gezondheidszorg het van belang is te vragen naar een eventueel vervolgingsverleden van de ouders. Wanneer dit bestaat, bijvoorbeeld in de vorm van een traumatische oorlogservaring ten tijde van de Tweede Wereldoorlog, is dat als één van de oorzaken van de separatie-individuatieproblematiek bij deze cliënten in de behandeling mee te nemen. Gevraagd naar hun beleving van de oorlogservaringen van hun ouders kan de kenmerkende ambivalente binding ten aanzien van hun ouders in deze beleving dan naar voren komen. De kwetsbaarheid ten aanzien van separatie-individuatieproblematiek die in deze beleving gelegen is, is overigens in het algemeen niet direct zichtbaar. Deze kwetsbaarheid wordt meestal pas duidelijk middels een zelfonderzoek met de zelfconfrontatiemethode beschreven door Hermans (Hermans

e.a., 1974,1981). Hierbij levert de vraag ‘Hoe beleeft u zelf de oorlogservaringen van uw ouders’ gescoord met de standaardlijst van 16 gevoelens een gevoelswaarde op die sterk overeenkomt met de gevoelswaarde van de algemene ervaring van de onbereikbare ander, gescoord met dezelfde lijst van 16 gevoelens.

In het algemeen zal de behandeling steunend-structurerend van karakter zijn, waarbij de accepterende en adequaat grenzen stellende houding van de behandelaar losmaking en exploratief gedrag zal faciliteren. De specifieke kwetsbaarheid voor separa-tie-individuatieproblematiek bij kinderen van oorlogsslachtoffers is het best te behandelen door deze cliënten te stimuleren om, los van hun ouders, meer informatie over hun oorlogservaringen te verwerven, bijvoorbeeld via vrienden of kennissen van de ouders, of in het algemeen via de media en de beschikbare informatie over de gebeurtenissen ten tijde van de Tweede Wereldoorlog in de literatuur. Doornemen van deze meer neutrale kennis omtrent het oorlogsverleden van hun ouders zal de losmaking, die specifiek vast zit op de beleving van hun oorlogservaringen, op gang brengen. Het is in dit geval dus van belang om de kinderen niet te stimuleren hun ouders direct op hun oorlogservaringen aan te spreken. Dat zou juist de typische kwetsbaarheid van losmakingsproblematiek via de eerder beschreven interactie tussen ouder en kind activeren (een kind dat op wanhopige wijze tracht zijn ouders te bereiken en een ouder die zich afwendt) met een toename van loyaliteitsconflic-ten en losmakingsproblematiek als gevolg.

Tot slot zal ik een casus bespreken ter illustratie van het voorgaande.

De betreffende cliënt bezocht de RIAGG vanwege relatie-problematiek. Cliënt werd onlangs door zijn vriendin in de steek gelaten en reageerde daarop met gevoelens van depressie en angst. Ondanks het feit dat zijn vriendin inmiddels weer terug was, zocht cliënt toch behandeling omdat hij al jaren gebukt ging onder depressieve gevoelens, samenhangend met een onvermogen beslissingen te nemen over relaties, zijn beroepscarrière en de omgang met zijn ouders.

Cliënt werd na de oorlog geboren uit een joodse vader die ondergedoken was geweest en uit een eerder huwelijk een zoon had, en een moeder die een dochter had uit een relatie met een Duitse soldaat in de oorlogsjaren. Feitelijk groeide cliënt alleen op, omdat zijn stiefbroer tien jaar ouder was en zijn stiefzusje alleen in vakantieperiodes als kennis op bezoek kwam. Cliënt weet pas sinds enkele jaren dat zij een stiefzuster is. Ook is hij pas onlangs te weten gekomen dat zijn moeder de genoemde relatie met de Duitser had. De betreffende Duitse soldaat heeft na de oorlog zelfmoord gepleegd.

Cliënt noemde zijn opvoeding streng, zijn vader kon zonder reden uitvallen en sloeg hem dan. Onder het eten mocht niet gepraat worden, de sfeer in huis was vaak ijzig. Hij doorliep de lagere school en aansluitend de HAVO zonder problemen. Hij omschrijft zichzelf in die periode als teruggetrokken, hoewel hij wel enkele vriendjes en vriendinnetjes had, die ook wel bij hem

thuis mochten komen zolang zijn vader maar niet thuis was. Die kon namelijk niet tegen het lawaai van al die kinderen. Na de middelbare school ging hij naar de sociale academie. In deze periode had hij wel wat meer vrienden en ook enkele relaties. Deze waren kortdurend van aard en seksueel bevredigend. In deze periode leerde hij zijn latere echtgenote kennen, een kunstenares. Hij verzorgde haar zakelijk contacten en samen verdienden ze met haar werk een redelijke boterham. De relatie met echtgenote verliep echter moeilijk. Hij voelde zich door haar beperkt en gecontroleerd; het seksueel contact was van het begin af onbevredigend. Na tien jaar huwelijk brak hij met haar een ging zijn eigen weg. Hij voelde zich bij de boedelscheiding ‘bedonderd’, omdat deze voor hem ongunstig verliep en hij terugviel op een uitkering van de sociale dienst. Inmiddels heeft cliënt wel weer een nieuwe relatie, maar ook hierin kan hij zijn draai nog niet vinden. Momenteel probeert hij een eigen zaak op te zetten hetgeen echter niet goed lukt. Met betrekking tot hobby’s: hij tuiniert graag en reist veel.

Met beide ouders heeft cliënt een intensief contact, in die zin dat hij hen regelmatig ziet en zich verantwoordelijk voor hen voelt, maar zelf durft hij nauwelijks op hen terug te vallen. Een complicerende factor is het feit dat zijn moeder al zes en een half jaar kanker heeft. Ook over zijn oudere stiefbroer die ziekelijk is, maakt cliënt zich zorgen; met zijn stiefzusje heeft hij nauwelijks contact.

In het gestructureerd interview formuleerde hij een aantal ervaringen die hij vervolgens met de lijst van 16 gevoelens een gevoelswaarde gaf. Als voorbeeld wordt de ervaring van cliënt genoemd waarvan de gevoelswaarde het meest overeenkomt met de gevoelswaarde van de ervaring van de onbereikbare ander. Deze ervaring luidt: ‘Ik heb het gevoel thuis altijd het gezin bij elkaar te hebben moeten houden, zodat ik er was, maar nooit mocht zijn wie ik werkelijk was.’ In deze ervaring komt inhoudelijk duidelijk de separatie-individuatieproblematiek van deze cliënt tot uiting. Gevraagd naar zijn beleving van de oorlogservaringen van zijn ouders, reageerde hij sterk ambivalent en gaf hij met de lijst van 16 gevoelens deze beleving ook een gevoelswaarde die sterk overeenkwam met de gevoelswaarde van de ervaring van de onbereikbare ander. Kennelijk speelde de beleving van de oorlogservaringen van zijn ouders een rol in de losmakingsproblematiek; beide ervaringen hebben althans een gevoelswaarde die sterk verwant is met het gevoelspatroon bij losmakingsproblematiek. Bij deze cliënt leidde bespreking van deze samenhang ook tot een meer feiteüjke losmaking van zijn ouders en een vermindering van zijn klachten.

Dit gebeurde in een behandeling met een overwegend steunend en structurerend karakter, waarin hij werd gestimuleerd eigen beslissingen te nemen en een eigen leven op te bouwen. Meer kennis over de feitelijke oorlogservaringen van zijn ouders die hij via derden verkreeg, leidde ertoe dat hij zich met name in de relatie met zijn vader beter profileerde en zich door hem meer

gewaardeerd voelde. Zijn klachten verdwenen naar de achtergrond. Hij werd in goede toestand uit behandeling ontslagen.

Over de belangrijkste bevinding van het onderzoek, te weten de kwetsbaarheid ten aanzien van separatie-individuatieproblema-tiek, die specifiek gelegen is in de beleving van de oorlogservaringen van de ouders, is een belangrijk voorbehoud op zijn plaats. Nader onderzoek moet deze kwetsbaarheid ook aantonen bij kinderen van oorlogsslachtoffers die geen hulp zoeken vanwege psychische klachten, alvorens deze bevinding voldoende bewezen is.

Het proefschrift kan besteld worden via mevrouw De Jong, p/a RIAGG Rijnmond Noord West, Mathenesserlaan 208,

3014 HH Rotterdam, Tel. 010 - 4402.402 en kost ƒ 45,- inclusief verzendkosten.

Literatuur

Coopmans,    Separatie-individuatieproblematiek    van    een

naoorlogse generatie oorlogsslachtoffers. De ervaring van de onbereikbare ander bij kinderen van slachtoffers van de Duitse en Japanse bezetting. Delft: Eburon, 1993.

Hermans,    Hermans-Jansen, E., Glist, W. van, The fugit amor

experience in the process of valuation: A self-confrontation with the unreachable other. In: British Journal of Psychology vol. 78 (1987) 465-481.

Hermans, H.J.M., Waardegebieden en hun ontwikkeling.

Lisse: Swets & Zeitlinger, 1974.

Hermans, H.J.M., Persoonlijkheid en waardering. Lisse:

Swets & Zeitlinger, 1981.

Hermans, H.J.M., Gilst, W. van, Hermans-Jansen, E.,

De grondmotieven voor het menselijk bestaan. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1985.

Mahler, M.S., Pine, F., Bergman, A., The psychological birth of the human infant. London: Hutchinson, 1975.

Dr. M.J.A.M. Coopmans, psychiater, verbonden aan RIAGG-Rijnmond Noord West te Rotterdam.

Referentie: 
M.J.A.M. Coopmans | 1994
In: Icodo Info , ISSN 0168-9932 | 11 | 1 | juni | 63-67
Trefwoorden: 
tweede generatie