Twee meisjes buiten de kampen

Onderstaande tekst is een door de redactie bekort en enigszins bewerkt interview met mevrouw Bea Dandrieu. Het gehele interview zal met nog twaalf andere verschijnen in een boek van beide auteurs, getiteld ‘Indië, een verre oorlog van dichtbij. Herinneringen van vrouwen in bezet Nederlands-Indië’.

De eerste auteur is verbonden aan de vakgroep Vrouwenstudies Letteren van de Universiteit Utrecht. De tweede auteur bracht de oorlog in kampen in Indië door.

‘Ik ben in 1925 in Soerakarta geboren. Mijn familie woonde al generaties lang in Nederlands-Indië. Mijn moeder was Hollands-Frans-Indonesisch. In haar persoonsbewijs in de Japanse tijd stond dat ze 87,5% Europees was; dat werd toen zo uitgezocht. Mijn vader was chef van het postkantoor in Bandoeng; hij is in 1940 overleden. Hij was half Frans, half Chinees; de Japanners zouden hem waarschijnlijk 50 of 60% Europees hebben genoemd. Ik ben dus misschien voor 60 of 65% Europees en voor de rest Aziatisch, maar dat vind ik helemaal niet erg, hoor. Mijn moeder had blauwe ogen en donkerbruin haar, maar haar zusters waren allemaal blond. In ons gezin waren er vier meisjes en drie jongens. De jongste vier: Babs, ik, Paul en Mauke, zagen er Indisch-Chinees uit; we hebben meer de Chinese gezichten. Mijn oudere zussen en broer waren Europeser van uiterlijk.

Mijn moeder was een heel actieve vrouw. Ze zat in allerlei commissies en op cursussen. En dan had ze ons natuurlijk nog, zeven kinderen. Ze was fröbelonderwijzeres en gaf ons thuis les: matjes vlechten, tekenen en dergelijke.

Mijn oudste broer was de stamhouder en daar moest alles voor wijken. Die jongen was vreselijk verwend en heeft met zijn studie zitten slabakken en zo. Hij kreeg eigenlijk alle aandacht en alle kosten zijn aan hem besteed. Toen de jongeren aan de beurt kwamen, was het geld op. En dat met de mogelijkheden die wij hadden; dat was het probleem eigenlijk. Ik was namelijk geschikt voor het gymnasium, maar ja, toen was er geen geld meer. Ik moest naar de Mulo en dat vond ik zo vreselijk vals. Mijn broer had niet zoveel goede cijfers gehaald en die mocht alles: hij kreeg bijlessen en ging naar particuliere scholen. Toen heb ik gedacht: nu doe ik niets meer op school. In totaal heb ik vier jaar op de Mulo gezeten en ik heb veel gein geschopt. Ik wilde naar de A-afdeling met mijn vriendinnetjes, maar mijn vader zei dat ik een wiskundehoofdje had en naar B moest. Daar zat ik alleen als meisje tussen allemaal jongens. Tegenover de jongens wilde ik niet onderdoen natuurlijk, dat was wel weer een uitdaging.

Mijn ouders vonden dat meisjes later wat moesten doen, we moesten niet afhankelijk worden van een man. Er was absoluut een goed contact met mijn ouders. Maar mijn moeder had heel weinig tijd. Mijn vader was een stuk ouder dan mijn moeder en hij ging op zijn vijfenveertigste met pensioen, zoals in Indië gebruikelijk was. Toen hadden ze alleen dat pensioen en moest er worden bij verdiend. Mijn moeder heeft toen een kosthuis of pension geopend voor kinderen die in het weekend bij hun ouders boven in de bergen woonden. Door de week moesten ze naar school en bij ons aten en overnachtten ze. Vandaar dat wij altijd goed te eten hebben gehad, maar achteraf gezien was er weinig aandacht voor ons. Ja, natuurlijk hadden we bedienden: dat was zo goedkoop, het is eigenlijk schandelijk als je achteraf hoort hoe weinig ze kregen. We hadden een baboe en een kokkie, hoewel mijn moeder het koken liever zelf deed. Ze vond het vies als een ander aan haar eten kwam.

 

Ik heb echt een fijne jeugd in Bandoeng gehad. We woonden in een gemengde buurt met Nederlandse en Indische buren door elkaar. Dat was echt gezellig; bij Indische mensen loop je in en uit, dat zijn tantes en ooms, hè. Contactproblemen had je gewoonweg niet. Ik ging veel met Hollandse vriendinnetjes om, terwijl mijn broers en zusters het meer in de Indische groep zochten. Maar ik trok ook op met verindischte gezinnen. Dat was echt leuk, hoor. Er werd helemaal geen onderscheid gemaakt. Ik zat op een gemengde school en dat vond ik vreselijk interessant. Chinese kennisjes had ik ook, maar ik ging het meest met mijn Hollandse vriendinnetjes om.

Na het overlijden van mijn vader in 1940 gingen we van Bandoeng naar Soerabaja. Daar heb ik in 1941 mijn laatste schooljaar gedaan. Over de oorlogsdreiging werd helemaal niet nagedacht, terwijl er overal Japanse winkels waren. Er werd onder elkaar gezegd: “Die Japanners komen met tanks van blik; dat is géén enkel probleem voor ons leger.”

Maar toch kwamen ze Soerabaja binnensjokken. Dat waren de stoottroepen en mijn moeder dacht aan de twee meisjes, Babs en mij, en heeft ons verstopt. Bij een van mijn getrouwde zusters was het bijna verkeerd gegaan: bijna was er een heel regiment Japanners over haar heen gegaan, als ik dat zo zeggen mag. Die klommen bij haar huis over de muur en gingen naar binnen.

Maar ze had het geluk dat er een officier was die het had gezien en die heeft ze weggestuurd. Zo was dat bij de Japanners echt; de discipline is haar geluk geweest.

Daarom besloot mijn moeder Babs en mij te verstoppen. Wij waren twintig en zestien jaar en dan zie je er vreselijk leuk uit; ideaal voor de Japanners natuurlijk. Babs en ik waren erg groen; we kregen pas later vermoedens waarom we werden verstopt.

We hoorden dat er meisjes die dicht bij de havens woonden, waren verkracht. Toen wisten we pas wat er aan de hand was.

Het overheidspensioen van mijn moeder werd door de Japanners stopgezet. En omdat ze nog vier kinderen in huis had, zat ze in

geldnood. Daarom vertrokken we eind 1942 naar Tjomal, een suikeronderneming tussen Semarang en Pekalongan, waar een zuster van me woonde die nog wel inkomsten had. Zij zorgde onder andere voor een EHBO-opvangkliniek met m’n andere zus. Mijn moeder deed het huishouden, samen met de bedienden. Maar Babs en ik konden daar weinig doen, dus wij besloten naar Soerabaja terug te gaan om een baan te zoeken.

We waren daar nog maar kort toen we een briefje van mijn moeder kregen waarin stond: “We moeten binnenkort weg, maar kom niet naar Tjomal terug. Blijf in Soerabaja; jullie zijn donker van uiterlijk, jullie vallen niet op. Als jullie in een kamp terecht komen, kunnen ze jullie in een bordeel stoppen. Als de Japanners achter jullie aan zitten, ga dan de kampong in.”

Mijn moeder was er zeker van dat we het wel zouden redden. Toch hebben we het verduveld moeilijk gehad, want we moesten natuurlijk aan eten zien te komen. We hadden nog voor drie maanden eten. We dachten allemaal dat de oorlog maar drie maanden zou duren. In die eerste drie maanden hebben we veel vreemde dingen meegemaakt. Ik had geen echte opleiding, dus ik kon alleen maar als kindermeisje of oppas werken. Mijn eerste betrekking was bij een hooggeplaatste Hollandse mevrouw.

Maar ik kwam er al snel achter dat ze, om buiten De Wijk te kunnen blijven, Japanse vriendjes had, dus daar ben ik direct weggegaan.

Mijn tweede betrekking was opnieuw als kinderjuffrouw, wat moest ik anders? Bovendien had ik dan een dak boven mijn hoofd en kreeg ik wat te eten. Dit keer kwam ik bij een Duitse arts. Ze had een kind en dat was echt een loeder, sorry voor het woord. Ik kreeg er ook heel weinig eten. Na drie dagen hield ik het er niet meer uit.

Daarna kon ik als verkoopster in een winkel gaan werken, bij een Indiër met zo’n tulband, ’s Middags mocht iedereen die daar werkte aan tafel zitten en dan deelde die Indiër rijst en kip uit, verrukkelijk was dat. Maar na een paar weken ging die Indiër vreselijk aardig tegen me doen en toen dacht ik: wegwezen.

Babs was ouder en die was op het lyceum en de HBS geweest en kon typen, dus die kon altijd nog een administratieve baan vinden. Maar zover was ik niet. Als je echt niets hebt, word je koffiejuffrouw en ik ben dus gaan werken als koffiejuffrouw op een kantoor, want de handelskantoren draaiden gewoon door. Daar werkten economen: Japanners en ook Indische mensen.

Die Japanners waren van een ander slag dan de stoottroepen: die waren correct, daar had je helemaal geen last van. Later heb ik typelessen kunnen nemen en heb ik nog op een kantoor gewerkt. Gewoon administratief werk, dat was nog een beetje een behoorlijke baan.

Op straat was het toen nog wel veilig. Toen alles reilde en zeilde, mochten de Japanners geen Indonesische vrouwen lastigvallen. Daar werden ze voor gestraft, dus daar had je geen last van. Je moest er wel voor zorgen dat je niet in de gunst van een officier kwam. Of er geen bordelen in Soerabaja waren? O God ja, in elke straat werd er toch een huis dicht getimmerd? Vanaf het begin al. Allerlei meisjes kwamen daar terecht; de stoottroepen pakten je gewoon en die stopten je in zo’n huis. Later kwamen er geisha’s, die kwamen met scheepsladingen over. Toen hadden ze hun eigen vrouwtjes.

Al die tijd zaten mijn moeder, broers en zussen in de kampen. Alleen Babs en ik zaten buiten. Via Rode-Kruis-kaarten wisten we hoe het met ze was. Mijn moeder was vanuit Tjomal naar een doorgangskamp in Pekalongan gestuurd, vervolgens naar een kamp in de buurt van Bogor gegaan en geëindigd in het Kramat-kamp in Jakarta. Van Paul wisten we dat hij in het Vierde Bataljon in Tjimahi zat.

Toen besloten Babs en ik naar Bandoeng te gaan. Dan waren we dichter bij moeder en de jongens. We moesten eerst sparen voor een treinticket en toen zijn we naar Bandoeng gegaan. Bij een familie konden we een kamer krijgen, maar verder moesten we voor onszelf zorgen. En daar hebben we eigenlijk voor het eerst verdriet gehad met z’n tweeën. Want in Soerabaja hadden

we zoveel tantes, nichtjes en neefjes die we tegenkwamen en die in dezelfde omstandigheden zaten. Soms had je een vriendin, maar die werd ook gewoon tante genoemd. Je zat toch nog in een club in Soerabaja; ik werkte zes dagen in de week en na werktijd gingen we met elkaar praten, kaarten en toneelspelen.

In Bandoeng hadden we zo’n club niet meer.

Aan Bandoeng heb ik een trauma overgehouden, waarom weet ik niet. Ook al heeft een ander het misschien moeilijker gehad dan ik, ik vond het leven er heel zwaar. Babs en ik waren daar echt eenzaam met z’n tweeën. In Bandoeng hebben we echt beseft dat we er helemaal alleen voor stonden en we dachten ook dat mijn moeder in het kamp dood zou gaan. Paul en Mauke kon ook van alles overkomen en van onszelf wisten we ook niet wat er kon gebeuren. Dat was zo bedreigend allemaal. We hebben er ook zo’n honger geleden. Er was wel genoeg te eten, maar het was veel te duur. Als je een gezin had, had je altijd wel lakens en kleding en dat kon je ruilen tegen voeding. Maar dat hadden wij niet. We waren nog maar tieners, we kwamen uit een beschermd gezin en ineens was dat weg. We vroegen ons af of moeder het wel zou volhouden in het kamp. En wat zou er met de jongens gebeuren, zouden die worden doodgeslagen of wat dan ook? Dat maakte je zenuwachtig.

En wijzelf moesten uitkijken met de Jappen, ’s Morgens voor werktijd moesten we gymnastiek doen en dan we moesten we voor de Japanners buigen. Het was zo moeilijk, ik ging altijd tja-toeten (onderhands verkopen), maar als je daarvoor werd gepakt dan werd je doodgemarteld. Je kon altijd wel om een of andere reden worden opgepakt en half worden doodgeslagen. Ik heb gezien dat mensen op straat door de Japanners werden opgepakt.

Je wist dan niet waarom, misschien zat er wel wat achter, maar dat wisten we niet. Dat waren allemaal van die bedreigende dingen.

Iedereen moest een uurtje naar school om Japans te leren. Ik heb me er zelf verder in verdiept, gewoon door goed naar ze te luisteren en op te letten. Ik wilde weten wat ze gingen doen. Ik liet nooit merken dat ik ze kon verstaan. Maar zo wist ik wat ze van plan waren en kon ik anderen waarschuwen. Op een gegeven moment zijn ze er wel achter gekomen dat ik ze kon verstaan, maar ze vonden het wel een beetje geinig dat iemand hun taal sprak. Dat hadden ze nog nooit meegemaakt. Toen hebben ze me gebruikt als een soort tolk. Nee, ze dachten niet dat ik een spion was; ze waardeerden het wel, ze dachten dat ik interesse voor hun taal had.

Het leren van de Japanse taal was een van de vormen om me te verzetten, om me te weren tegen het gevoel dat ik alles zomaar over me heen liet komen. Ik begreep de Japanners niet, ik haat ze nog steeds. Dat mag natuurlijk niet; ik ben christen, maar ik kan er niets aan doen, ik blijf ze haten. De volgende generatie Japanners heeft er niets mee te maken, maar die haat ik ook. Waarom? Ze hebben mijn moeder en mijn broer Paul kapotgemaakt. Mijn moeder was een flinke vrouw, maar toen ze het

kamp uitkwam woog ze nog maar achtendertig kilo. Ze was echt een wrak. Ze heeft nog maar een paar jaar sukkelend doorgeleefd. In het kamp heeft ze haar eten weggegeven als ze een klein kind zag dat huilde en honger had. Dat is iets wat al die grootmoeders hebben gedaan. Mijn moeder is al op haar zesenvijftigste overleden, dat had toch niet gehoeven?

Paul was veertien en Mauke was tien toen de Japanners ze bij mijn moeder vandaan haalden. Mijn moeder heeft bloedtranen gehuild toen ze wegmoesten. Paul kwam in het Vierde Bataljon in Tjimahi terecht en Mauke later ook. Mauke verdiende met spelen op zijn accordeon, dan ging hij in het kamp naar de oude mannen die nog wat centjes hadden. Paul en Mauke hebben soms nog de grootste lol met elkaar, maar over het kamp wordt niet meer gesproken. Al in het kamp was Mauke een echt vrolijk jochie, met z’n accordeon. Hij maakt het nu prima: hij is oogarts, is gepromoveerd en publiceert veel. Prinses Juliana is ook patiënte bij hem. Hij is merkwaardig genoeg na de oorlog heel vaak in Japan geweest; hij heeft geen haatgevoelens tegenover de Japanners.

Paul wel, die haat ze. Maar Paul is in het kamp helemaal in elkaar geslagen en daarna heeft hij altijd hoofdpijn gehad. Zijn hele carrière en alles is kapotgegaan. Hij heeft als koopvaardij-officier gewerkt, dat heeft hij nog gered met z’n hoofdpijn. Maar ineens raakte hij in coma en toen, ja, vroeger was er geen WAO in Nederland hoor. Veel later is onderkend dat het door de oorlog kwam. Nadat Paul in coma was geraakt is hij ook nog voor de helft verlamd geraakt. Het heeft hem twintig jaar gekost voordat hij weer normaal was. Waarom ze hem hebben geslagen? Ik weet het niet, er wordt nooit over gepraat.

Mijn oudere zussen zijn wel goed het kamp uitgekomen, maar ja, wat wil dat zeggen: goed? Ze praten alleen over leuke dingen, dan zitten ze met z’n allen te giechelen. Maar praten, nooit. Aan mij is mijn verhaal ook wel eens gevraagd, maar ik praat er ook niet over. Ja, dat is eigenlijk stom. Je kropt het op, je schuift het weg. Je zou boeken moeten schrijven of zo.

Wat ik nu van de beslissing vind van mijn moeder, om ons buiten het kamp te houden? Ik vind het een goede beslissing geweest, ondanks alles. Als we hadden kunnen overleggen, geloof ik dat we toch ook hadden gezegd: “We blijven buiten.” Ik geloof het toch wel, want het kamp was een wereld voor ons die we niet kenden. En we hoorden van meisjes die in die tijd kapot zijn gemaakt, dat was iets, dat zat in je, die angst, die raak je niet zo gemakkelijk kwijt. Wij hadden een eigen verantwoordelijkheid, buiten het kamp. We waren verantwoordelijk voor wat was gebeurd en wat er gaande was. Daarom zie ik de beslissing om buiten te blijven als positief.

Ondanks dat mijn zuster en ik veel hebben gehuild en verdriet hebben gehad, hebben we ook plezier gehad. We hebben wel eens toneel gespeeld en we hadden wel lol met de meisjes van de toneelclub, maar we hadden ook vreselijk verdriet. We moesten voor onszelf zorgen, we hadden geen familie buiten. En in die periode hebben mijn zuster en ik afgesproken dat we nooit meer zouden huilen, alleen maar als iets erger dan de oorlog was. En dat is de basis geworden: ik heb nooit meer gehuild en Babs ook niet.

Vorig jaar is mijn zuster overleden. Met haar heb ik niet echt over de oorlog gepraat. Ze woonde namelijk in Amerika en telefonisch hebben we het er wel eens over gehad, maar nooit lang natuurlijk. Ik heb haar wel gevraagd: “Heb je nog gehuild?” en ze zei: “Nee.” Toen ze was overleden heb ik aan haar dochter gevraagd: “Heb je je moeder ooit zien huilen?” “Nee,” zei ze, “nooit.”

Het bericht van de bevrijding hoorden we van ons blokhoofd. Paul was al uit het kamp in Tjimahi, maar Mauke mocht er niet uit, die was nog te jong. Toen zijn we hem in Tjimahi gaan ophalen; we maakten een gat in het gedek en zo hebben we hem eruit gehaald. Officieel mocht dat niet, want Mauke moest nog een briefje hebben, maar we hebben hem er gewoon uit gesmokkeld. Daarna moesten we moeder gaan halen, dus toen zijn we met dë trein van Bandoeng naar Jakarta gegaan. Omdat mijn zuster en ik buiten waren en mijn moeder konden opvangen, mocht ze met ons mee. Zo kon ze eerder het kamp uit en gingen we terug naar Bandoeng. Ze was er vreselijk aan toe; ze woog maar achtendertig kilo, was helemaal vermagerd en kon heel moeilijk lopen.

’s Nachts kwamen de Indonesiërs met hun bamboe spiezen en zo langs. Toen moesten we naar het Julianaziekenhuis vluchten en daar werden we naar een barak gebracht. Onderweg heeft mijn moeder waarschijnlijk een lichte beroerte gehad, want we hebben haar moeten ondersteunen om er te komen.

Ondertussen moesten Babs en ik geld verdienen. In het begin waren er in Bandoeng noodhospitaaltjes, waarin de zieke mensen uit het kamp werden opgevangen. Er liep daar één arts rond en wij moesten die mensen verzorgen. Daarna liep het echt uit de hand: kort nadat wij de trein hadden genomen zijn er een paar treinen beroofd en hebben de Indonesiërs ook kampen beschoten. Toen moesten de Japanners de mensen in het kamp beschermen, omdat de Indonesiërs de huizen met bamboe spiezen langsgingen. Dat was niet leuk hoor, want je moest de Indonesische rood-witte vlag uithangen, anders dachten ze datje pro-Hollands was. In de Bersiap-periode hebben we moeten vluchten omdat de Indonesiërs zo tekeer gingen. We zijn naar een gedeelte van Bandoeng gegaan waar de wijk wel was beschermd. In die wijk hebben we een eigen huisje voor ons vijven gekregen en daar was het Rode Kruis en daar kon ik bij gaan werken.

Toen de Nederlandse troepen kwamen, was het allemaal weer over. We konden weer terug naar huis; dat was in 1946. Het leven werd weer normaal, we moesten verder gaan. Er was nog steeds spanning tussen de Indonesiërs en Nederlanders, maar die werd onderdrukt. Mijn moeder en broers zouden in 1948 naar Nederland gaan, maar een week voordat de boot vertrok heeft

mijn moeder een beroerte gekregen, dus ze kon niet worden vervoerd. Mijn moeder is achtergebleven bij mijn zusters en uiteindelijk overleden in Indonesië. Ik ben in 1950 naar Nederland gegaan. Waarom ik naar Nederland ging? Dat kon toch niet anders: in 1949 moest je kiezen. Of je moest Indonesiër worden of je moest Nederlander worden en weggaan. Maar je bent toch Nederlands opgevoed, dan kun je toch niet anders? In feite kon je niet kiezen, want je was Europees opgevoed. Als je achterbleef werd je een derderangs burger, dat wilde je toch ook niet. De Indonesiërs hadden al een haat tegen ons. Je moet niet vergeten hoe de samenleving in Indonesië is opgebouwd. Je had een handvol Hollanders en Indische Nederlanders tegenover zo’n groot volk en zo’n groot land en de Indo’s voerden uit wat de Hollanders wilden. Als de Indische groep er niet was geweest, hadden de Hollanders direct met de Indonesiërs moeten werken en dan had het anders gelegen. De Indonesiërs vonden ons niet aardig. Moesten we daarop terugvallen? Dat kon toch niet. Bovendien hadden ze ons met bamboe spiezen bedreigd. Dat zegt al genoeg. Dus we zijn natuurlijk weggegaan.

Van 1952 tot 1955 ben ik naar Indonesië teruggegaan, omdat ik de mentaliteit in Nederland zo verschrikkelijk benepen vond. De katholieken apart, de protestanten apart. Heel burgerlijk, daar kon ik niet tegen. Ik woonde in Den Haag. Daar zaten heel veel Indische mensen, maar we hadden het allemaal vreselijk moeilijk met onszelf. Nederland was toch een volkomen andere wereld. Ik bedoel: wij zijn gastvrij. Al hebben we nog zo’n klein beetje eten, dan delen we het toch. Maar Nederlanders niet. Zij

namen wel dingen aan, maar terug deden ze nooit iets. Zodra het etenstijd was keken ze je de deur uit.

Dus toen ik een baan kon krijgen in Palembang op Sumatra, ben ik teruggegaan. Maar het was geen Indonesië meer zoals je gewend was, het was heel anders: er waren valse Indonesiërs. Ze sneden de banden van je auto kapot en stonden daar dreigend met bamboe spiezen omheen, wantje was een Hollander, dus je moest goed worden gepest. Een van de planters is bijna door zijn eigen personeel doodgestenigd; dat soort dingen gebeurden vroeger niet. Je werd nog net niet vermoord, maar dat was het dan wel. Daarna had ik het gezien en wilde ik weer naar Nederland terug. Toen had ik het pas volkomen afgerond. Ik heb daarna ook nooit meer heimwee naar Indonesië gehad. Of ik tegenover de Indonesiërs ook haat heb? Nee, gek hè?

Toen ik zevenendertig was ontmoette ik mijn tweede man. Het is heel typisch: zijn familie heeft in de andere kampen gezeten, want hij was half-joods. We waren beiden van gemengde afkomst, dus we zaten als twee kneusjes bij elkaar, zal ik maar zeggen. Mijn man was in Berlijn geboren en had zijn specialisatie als KNO-arts praktisch rond toen hij in de jaren dertig naar Nederland moest vluchten. Hij heeft het erg moeilijk gehad. Of we onze oorlogservaringen konden uitwisselen? Heel weinig, daar praatten we eigenlijk niet over.

Ondanks alle ellende heb ik in de oorlog een stukje weerbaarheid meegekregen voor de rest van mijn leven. Ik zal nooit meer huilen, omdat ik weet dat wat na de oorlog komt nooit zo erg kan zijn als de oorlog zelf. Die weerbaarheid die ik toen heb geleerd of heb opgebouwd, daar heb ik nu echt profijt van. Mijn longen zijn kapot, ik heb longfibrose, en daarom heb ik nu permanent een sonde waardoor ik zuurstof krijg toegediend. Maar ik weet: de oorlog was erger. Toen ik door de longfibrose in mijn fysieke mogelijkheden werd beperkt, dacht ik: ik ga iets doen. Toen ben ik gaan schrijven, verhaaltjes. Ik ben bezig met een familieverhaal over ons gezin, want mijn nichtjes en neefjes die in Holland zijn geboren, die weten nergens van. En die willen nu, op hun leeftijd, alles van Indië afweten. Ze hebben geen ouders meer, op mijn twee broers na ben ik de enige van de familie die nog leeft.

Misschien is het dom om niet te huilen, want je moet je emoties natuurlijk kwijt en daarom hebben we het waarschijnlijk ook veel moeilijker. Ik geloof datje alles wegstopt omdat je er niet meer aan wilt worden herinnerd. Je hebt na de oorlog zo lang moeten werken om er doorheen te komen. Je wenste een andere wereld en de oorlog was een hindernis. Daar had je maar moeite mee, dat moest weg. Tenminste, zo voelde ik het voor mezelf: wegstoppen die rommel.

Ik ben heel christelijk opgevoed, maar al voor de oorlog baalde ik een beetje van religie. En in de oorlog dacht ik: als God goed is, waarom gebeurt dit dan? Wat er dan voor me was om door te gaan? Ik dacht: ik moet mijn moeder nog zien, ik moet

de jongens nog zien, ik moet daarna nog gaan studeren, ik moet nog van alles gaan doen. Ik moet hier doorheen komen, ik moet hier zo gaaf mogelijk doorheen komen.

In de oorlog is mij opgevallen hoe sterk vrouwen zijn. Zeker ten opzichte van hun kinderen, want daar moesten ze voor opkomen. Een man zou niet hebben gedaan wat zij voor de kinderen hebben opgebracht; daar heb ik echt respect voor. Ze offerden niet alleen hun eten op, maar als er kinderen in het nauw werden gebracht, gingen de vrouwen gewoon op de Japanners af, met de kans om halfdood te worden geslagen. Dat is toch ook gebeurd, bijvoorbeeld in het begin van de bezetting. Toen de mannen net in de kampen zaten, gooiden de vrouwen die nog buiten waren eten en andere dingetjes over het gedek. Als de vrouwen daarvoor werden gepakt, werden ze geslagen, maar een andere straf was dat alle mannen in het kamp moesten aantreden en dat zo’n vrouw zich voor die hele groep moest uitkleden.

De beslissing van mijn moeder om mij en mijn zuster buiten het kamp te houden zie ik wel als een soort verzet: we deden iets wat niet in het straatje van de Japanners paste. We beslisten zelf dat we niet meededen aan hun verlangens. We wilden niet onder de Japanners gebukt gaan.

De oorlog is geen zinloze of verloren tijd geweest, nee. Het is een verdrietige tijd geweest, een vreselijk verdrietige tijd, maar het heeft toch zijn zin gehad. Want in het leven heeft elke periode zijn zin. Ik weiger slachtoffer te zijn. Onder alle omstandigheden wil ik geen slachtoffer zijn. Ik kan bijvoorbeeld een invalidenparkeerplaats krijgen als ik wil, maar dat wil ik niet. Dat begrijpt men niet, maar ik wil het plakkaat “invalide” niet op mijn voorhoofd of op mijn auto zetten. Dat betekent namelijk dat ik invalide ben en dat ben ik niet. Dat is nog steeds mijn verzet en de ba-.sis daarvan is in de oorlog ontstaan. Je moet verder.’

Esther Captain en Annelies van der Schatte Olivier, Indië, een verre oorlog van dichterbij. Herinneringen van vrouwen in bezet Nederlands-Indië. Zutphen: Walburg Pers, 1995.

ISBN 90.5658.009.4; ± 320 pagina’s; prijs ƒ 39,50.

Het boek is nu reeds te bestellen bij de Walburg Pers (tel.: 05750 -10522) en vanaf 15 september verkrijgbaar in de boekhandel.

De foto’s bij dit artikel zijn afkomstig uit:

-    Hobma-Glastra, T.Y., Bandjir. Een Indische kroniek 1935-1950. Naarden: Lunet, 1988.

-    Nieuwenhuys, R., Met vreemde ogen. Tempo doeloe - een verzonken wereld. Fotografische documenten uit het oude Indië 1870-1920. Amsterdam: Querido, 1988.

-    Zwaan, J., Nederlands-Indië 1940-1946. Gouvernementeel intermezzo 1940-1942. Den Haag: Omniboek, z.j.

Referentie: 
Esther Captain, Annelies van der Schatte Olivier | 1995
In: Icodo Info , ISSN 0168-9932 | 12 | 2 | augustus | 9-20
Trefwoorden: 
Bersiap, buitenkampkinderen, Indo-Europeanen, Nederlands-Indie, repatrianten