Transgenerationele oorlogsgevolgen: Gesprek met prof.dr. D.J. de Levita

Wie had zo’n jaar of tien geleden kunnen bevroeden dat er een heuse universitaire leerstoel zou komen die zich speciaal op naoorlogse generaties zou richten? Behalve bij een handjevol betrokkenen, ontmoette toentertijd de idee dat nakomelingen van oorlogsslachtoffers psychische klachten zouden hebben die samenhingen met traumatische ervaringen van de ouders, hoofdzakelijk een hoofdschudden over wat de ‘softe sector’ nu weer bedacht had. Inmiddels is de situatie danig veranderd. Het inzicht dat transgenerationele traumatisering voorkomt is vrijwel gemeengoed geworden. Zelfs bij de krant en op de televisie trekt men niet meer in twijfel dat er zoiets als tweede-generatieproble-matiek bestaat. De sceptici zijn tegenwoordig in de minderheid. Zij fungeren in een gunstig geval als een forum van critici dat al te gemakkelijke generalisaties en dramatisering van de problematiek helpt voorkomen.

Op 1 mei jongstleden werd DJ. de Levita benoemd tot bijzonder hoogleraar ‘transgenerationele oorlogsgevolgen’ aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Het initiatief van deze in meer dan één zin bijzondere leerstoel komt niet voort uit de instellingen en kringen van oorlogsgetroffenen zelf. De Stichting Kunstenaarsverzet - een stichting waarvan de conceptie tijdens de oorlog plaatsvond en die in 1946 een feit werd - heeft zich voor deze nieuwe leerstoel ingezet, hoewel het individuele psychische welzijn van oorlogs- en vervolgingsslachtoffers geen officiële plaats in de statuten had. Zivilcourage, antifascisme en solidariteit met onderdrukten vanuit de wereld der kunsten waren de ideeën waar de stichting zich, ook na de bevrijding, blijvend sterk voor wilde maken: de kunst als teken aan de wand en luis in de pels van de gevestigde orde. Maar onder invloed van de tijdgeest die na de jaren zestig domineerde, dreven nieuwe generaties kunstenaars steeds verder af van een sociaal-maatschappelijk engagement.

De laatste jaren werd door de Stichting Kunstenaarsverzet dan ook gezocht naar andere mogelijkheden om het gedachtengoed van verzet en solidariteit te verbreiden. Een van de initiatieven werd de organisatie van een themadag ‘kinderen van de oorlog’, die in mei 1988 te Scheveningen plaatshad. De organisatoren werden getroffen door de dringende hulpvraag en de vraag om erkenning van nakomelingen van verschillende categorieën oorlogsgetroffenen. Die getroffenheid gold ook de kinderen van hen die tijdens de oorlog de kant van de bezetter hadden gekozen. Zich niet bewust van de voet van oorlog waarop zij soms verkeren waar het gaat om (wederzijdse) erkenning, had de stichting zowel de kinderen van voormalige verzetsdeelnemers en slachtoffers van Duitse en Japanse concentratiekampen als de kinderen van NSB’ers en Oostfrontstrijders, onder de gemeenschappelijk noemer van ‘kinderen van de oorlog’, uitgenodigd de themadag bij te wonen. Onder de indruk van de vele vragen om hulp en ondersteuning, en van de spanning die er heerste bij en omtrent de aanwezigheid van kinderen van ‘foute’ ouders, beloofde de Stichting Kunstenaarsverzet bij de afsluiting van de themadag zich in te zetten voor de belangen van al de verschillende naoorlogse generaties die we in Nederland kennen.

De instelling van een leerstoel in dezen was deel van de inlossing van die belofte. Van de te benoemen hoogleraar werd expliciet verwacht dat hij of zij zich ook wilde inzetten voor de belangen en maatschappelijke erkenning van kinderen van ‘foute’ ouders. In zoverre staat solidariteit nog steeds in het vaandel van de Stichting Kunstenaarsverzet. In professor De Levita meent de stichting een man gevonden te hebben die haar initiatieven en ideeën kan en wil uitdragen. Het doel dat de Stichting Kunstenaarsverzet met de nieuwe leerstoel nastreeft is om door middel van onderwijs op academisch niveau de sociaal-psychologische en maatschappelijke hulp, steun en erkenning van problemen bij de tweede generatie te bevorderen.

De Levita, geboren in 1926, is kinderpsychiater en vervult als zodanig al vanaf 1969 verschillende, zowel gewone als bijzondere hoogleraarschappen. De Levita is ook opleidingsanalyticus bij de Nederlandse Vereniging voor Psychoanalyse. Daarnaast behandelt hij kinderen en jeugdige patiënten in een eigen praktijk.

Professor De Levita: De bijzondere leerstoel heeft een exclusieve onderwijstaak. De Stichting Kunstenaarsverzet wilde dat transgenerationele oorlogsgevolgen een geïntegreerde plaats op universitair niveau zouden krijgen. De stichting heeft als primair doel dat er binnen de universitaire wereld begrip voor transgenerationele traumatisering ontstaat. De afspraak die ik met de commissie gemaakt heb, is dan ook dat ik als bijzonder hoogleraar het equivalent lever van veertig uren onderwijs per jaar. Het is mijn bedoeling onderwijs te geven aan studenten van de uni-versiteit van Nijmegen. Wat dit betreft ben ik als psychiater aangewezen op het lesprogramma psychiatrie binnen de faculteit der geneeskunde en daar heeft het totale vak psychiatrie al nauwelijks veertig uren. Het organiseren van een Studium Generale ligt daq ook voor de hand en ik vind het heel boeiend om samen met gemotiveerde studenten daar een invulling aan te geven. Daarnaast zou ik graag meewerken aan speciale cursussen in RINO-verband over transgenerationele traumatisering. Het is mijn ervaring dat als er in een riagg iemand is die op de hoogte is van een speciaal type psychosociale problematiek, dit een positief effect heeft op de kwaliteit van de hulpverlening. Het feit dat men de problematiek als zodanig herkent, en vervolgens de literatuur en collega’s weet te vinden voor meer informatie, heeft een gunstige uitwerking. De alertheid van hulpverleners op het feit dat oorlogsgetroffenen en hun nakomelingen, zeker ook de kinderen van ‘foute’ ouders, zo vaak onder een grote schaamte gebukt gaan, waardoor zij er moeilijk over kunnen praten, is zo’n belangrijk therapeutisch moment. Dat heeft bij de problematiek van slachtoffers van incest, verkrachting en mishandeling ook zo gewerkt. Het is ondoenlijk om voor al de verschillende vormen van psychosociale problematiek een aparte instelling te hebben. Daarvoor is het arsenaal aan menselijke probleemgebieden veel te uitgebreid en bovendien lijkt het onnodig. Met een goede voorlichting aan de hulpverlening in algemene instellingen voor de geestelijke gezondheidszorg en het maatschappelijk werk - het ICODO is op dit terrein niet voor niets actief - komen wij al een heel eind.

In de besprekingen voorafgaand aan mijn aanstelling, is duidelijk naar voren gekomen dat daar ook de actuele traumatisering van kinderen door maatschappelijk of oorlogsgeweld buiten Nederland onder valt. Het is ook de reden waarom de leeropdracht zich niet beperkt tot uitsluitend de psychische gevolgen van de Tweede Wereldoorlog. Je moet niet alleen bij het verleden stilstaan, maar je ook richten op wat er eventueel in het heden beter gedaan kan worden. En dat kan ook, op basis van de kennis en ervaring die met de getroffenen en hun nakomelingen uit de Tweede Wereldoorlog is opgedaan. In de praktijk hoop ik dat ik een bredere maatschappelijke interesse kan opwekken voor de problematiek van traumatisering door oorlog en geweld en de transgenerationele gevolgen daarvan. In het verlengde daarvan zal ik mij inspannen om ook de financiële middelen te verkrijgen om bijvoorbeeld kleine groepen van deze kinderen te behandelen volgens moderne interventiemethoden. Parallel hieraan moet je natuurlijk harde gegevens verzamelen, dat wil zeggen onderzoek doen, om de effecten van die interventies in kaart te kunnen brengen. Maar zelfs al zou ik het geld bij elkaar krijgen om dit werk te doen, dan nog zal het moeilijk blijken om de doelgroep te benaderen. Het tragische is, dat de mensen waar het om gaat en de samenlevingen waar zij in leven, vaak wel andere dingen hebben om zich mee bezig te houden dan hun posttraumatische nervositeit en nachtmerries. Voeding, een goede behuizing, de allereerste levensbehoeften hebben vaak de prioriteit. Na de oorlog was dat hier precies hetzelfde. Mede daardoor heeft het zo lang geduurd voor het psychische lijden ten gevolge van de oorlog in onze samenleving herkend en erkend werd.

De laatste tijd ben ik vooral bezig mij te informeren over de mogelijkheden die er wat dit betreft openstaan. Maar ik ben bang dat dit tegen zal vallen. Onlangs was ik op een internationale conferentie en het bleek mij dat ik bijvoorbeeld in Duitsland moeilijk aansluiting kan vinden. Er bestaan daar geen instellingen of universitaire vakgroepen die zich speciaal met dit soort problematiek bezighouden. Wat dat betreft is Nederland een gunstige uitzondering. In Nederland hebben we die instituten wel. Er zijn instituten voor vrijwel al de verschillende categorieën oorlogsgetroffenen die we kennen. Het nadeel is wel dat men gemeenschappelijke belangen uit het oog kan verliezen, en het is bitter dat er soms zelfs sprake is van onderlinge strijd en rivaliteit. In de literatuur wordt dat wel eens de ‘verzuiling’ van de oorlogs-problematiek genoemd. Eigenlijk weten we nog niet echt of en in welke mate de problemen van de diverse naoorlogse generaties zo specifiek of onderling verschillend zijn. Daar is onderzoek voor nodig. Maar je moet er heel voorzichtig mee zijn om bij voorbaat te stellen dat er geen of weinig verschillen zouden zijn. Voor de mensen waar het om gaat is het namelijk altijd bijzondere problematiek.

Wetenschappelijk gesproken vind ik het van groot belang dat er onderzoek naar de verschillen en overeenkomsten tussen de ‘zuilen’ wordt gedaan. Van dit soort onderzoeken kun je veel leren over mensen en hun verschillende reacties. Uiteindelijk is dat toch wat we willen: weten hoe we ongeveer in elkaar zitten. Zo heb ik zelf de intuïtieve notie dat er een fundamenteel onderscheid is tussen de joodse naoorlogse generatie en de kinderen van verzetsdeelnemers, NSB’ers of mensen uit de Japanse kampen. De joden zijn in de loop der eeuwen talloze malen vervolgd. Het kan bijna niet anders dan dat dit gevolgen heeft voor hun (groeps)identiteit en verwerkingspatronen. Zo denk ik dat er binnen de joodse groepen in Nederland een sterke neiging tot afweer, in de zin van loochening en verdringing, heeft bestaan. Deze neiging kon hier domineren omdat Nederland al vanaf de tijd van de Spaanse Inquisitie een toevluchtsoord is geweest. De tolerantie voor de joden is hier relatief steeds groter geweest dan in de meeste andere landen. Dat maakte dat men gemakkelijker de ogen sloot voor de gevaren die er wel degelijk dreigden. Dit soort reactiepatronen is ook duidelijk transgenerationeel.

Ook voor een adequate hulp- en dienstverlening is het van belang de problematiek in kaart te brengen. Maar aan onderzoek zal ik in mijn functie als hoogleraar transgenerationele oorlogs-gevolgen niet veel kunnen doen. Ik zal al blij zijn wanneer ik in staat ben de interesse voor deze problematiek te doen toenemen. Maar ook al is mijn voornaamste taak het geven van onderwijs, zo’n professoraat heeft ook een uitstraling naar het onderzoeksveld. De problematiek van transgenerationele traumatisering wordt immers binnen een universitaire structuur geplaatst. Vakgroepen, van welke universiteit dan ook, kunnen hier bijvoorbeeld aankloppen voor een promotieonderzoek.

Ik hoop in de nabije toekomst contacten op te doen of bestaande contacten te versterken binnen instellingen en universitaire vakgroepen die zich bezighouden met de problematiek van naoorlogse generaties. Ik ben ook zeer geïnteresseerd in het werk van collega Van der Ploeg, die in Leiden een bijzondere leerstoel psychotraumatologie bezet. Samenwerking, het uitwisselen van ervaring en kennis en onderlinge aanmoediging en kritiek zijn heel nuttig op dit relatief nieuwe terrein van onderwijs en wetenschap. Zo büjkt de ontwikkeling van het PTSD-concept - de posttraumatische stress-stoomis zoals die in de DSM-III-R2 is beschreven - voor de erkenning en herkenning van posttraumatische verschijnselen heel bruikbaar en nuttig. Het concept is duidelijk het resultaat van de gemeenschappelijke inspanning van velen, ook al zal het in de loop van de jaren ongetwijfeld herschreven worden, zoals dat met de meeste diagnostische categorieën binnen de psychiatrie het geval is, en ook het geval zal blijven. Als kinderpsychiater kan ik het dan ook niet nalaten op te merken dat kinderen zich echt in de DSM hebben moeten invechten. In de DSM-II kwamen ze nog nauwelijks aan bod. Pas in de laatste editie is er wat ruimte gemaakt voor typische ziektebeelden bij kinderen en adolescenten. Het enige wat ik op het PTSD-concept tegen heb, is dat de indruk gewekt wordt dat het de enige mogelijke reactievorm op traumatische ervaringen zou zijn. Ook al is het een veel voorkomend beeld, in de realiteit kunnen mensen ook met lichamelijke ziektebeelden of een depressie op een schokkende ervaring reageren. Ook bij mijn patiënten van naoorlogse generaties neem ik soms PTSD-achtige symptomen waar, maar ik zie ook vaak genoeg minder typische verschijnselen.

Dit nieuwe hoogleraarschap sluit min of meer toevallig aan op waar ik de laatste jaren al mee bezig was. Namelijk het opzetten van een onderzoek naar problematiek bij de derde generatie. Door het onderzoek van Jeanette Eland en anderen3 naar de aard en omvang van psychosociale problematiek bij de joodse tweede generatie, was ik benieuwd naar effecten van oorlogservaringen in de derde generatie. In mijn praktijk als kinderpsychiater stuitte ik namelijk regelmatig op adolescenten van wie de problemen naar mijn mening te maken hadden met oorlogservaringen van hun grootouders. Dat waren dus de kinderen van de tweede generatie. Het is onloochenbaar dat er gevallen zijn waarin kinderen zich duidelijk met hun grootouders - de eerste generatie dus - vereenzelvigen. De tweede generatie heeft zich noodgedwongen vaak sterk met hun ouders geïdentificeerd, en via hen doen hun kinderen dat dus ook. Hun ouders zijn meestal onbewust zo in beslag genomen door hun problemen dat zij aan hun kinderen weinig eigen ruimte overlaten om te groeien. Vooral wanneer de ouders onder sterke tweede-generatiedruk geleefd hebben, zien wij bij hun kinderen alle mogelijke vormen van doorwerking. Dat ouders hun problemen op hun kinderen overbrengen is natuurlijk een tamelijk veel voorkomend verschijnsel. Het hangt echt niet alleen met oorlogs- en vervolgingservaringen samen. Maar deze doorwerkingen die door de generaties heen lopen interesseren mij zeer. En het sluit eigenlijk naadloos aan bij deze nieuwe leerstoel in transgenerationele problematiek.

Het probleem met dit soort onderzoek is het ontwikkelen van de juiste meetinstrumenten om deze complexe zaken aan te kunnen tonen. De onderzoeksresultaten van het Instituut voor Psy-chotrauma (Jeanette Eland e.a. 1990, PA) hebben mij wat dit betreft beslist aangemoedigd. Zij konden vaststellen dat er effecten zijn in de tweede generatie, en dat die effecten samenhangen met de oorlogservaringen van hun ouders. Dat ook de kinderen van de kinderen daar op hun beurt onder te lijden kunnen hebben is dan eveneens waarschijnlijk. In individuele gevallen is het vaak onmiskenbaar, maar of de effecten ook in de totale popula-tie van de derde generatie te vinden zijn, dat zou ik graag willen weten.

Door mijn eigen patiënten uit de groepen oorlogsgetroffenen ben ik mij ook gaan interesseren voor de problemen die ontstaan doordat mensen zich onbewust met ‘doden’ identificeren. Dit klinkt macaber, maar ik bedoel hiermee dat ik soms getroffen word door de volstrekte levenloosheid van delen van de persoonlijkheid van deze patiënten. Voor een deel van hun wezen zijn deze mensen actief en betrokken, maar andere delen zijn totaal passief, daar is alle vitaliteit uit verdwenen. Dat zou je ‘dood’ kunnen noemen. Het is natuurlijk een metafoor, maar het helpt mij om het te begrijpen. Bovendien werkt die metafoor in de therapie. Ik kan er mijn interventies op richten. Als het niet zo griezelig of bovennatuurlijk klonk, zou je met een andere metafoor kunnen zeggen, dat ik in de therapie soms bijna exorcisme bedrijf.

In de eerste generatie wordt de identificatie met ‘dood zijn’ vaak veroorzaakt door overlevingsschuld, maar soms ook door een tegenovergestelde uiting: de overlevingstriomf. Zo’n sterk afgeweerde overlevingstriomf zie je soms ook in de tweede generatie terug. Zij verwijten hun ouders vaak onbewust dat zij zich tot slachtoffer hebben laten maken: als lammeren naar de slachtbank, heet dat dan. Deze kinderen weten zeker dat het hun niet zomaar zal kunnen overkomen, dat zij zich wel teweer zouden stellen. Dit verwijt moeten zij uit hun bewustzijn weghouden, omdat het hun ouders te veel beschuldigt. Maar het dient de kinderen ertoe om, op het niveau van hun fantasieën, de krenking te compenseren van het (potentieel) slachtoffer zijn. Soms uit overlevingstriomf zich ook in het feit dat mensen, zowel uit de eerste als de tweede generatie, veel eigenwaarde ontlenen aan hun ervaringen en het overleven. Ook deze, niet altijd sympathiek aandoende trots is vaak een afweer van de enorme krenking die hun aangedaan is, eerst door de vervolgers en daarna door de samenleving, die lange tijd niets van hen wilde weten.

Eigenlijk denk ik dat de behoefte van oorlogsgetroffenen en ook van hun nakomelingen aan een ‘bijzondere’ problematiek door twee dingen veroorzaakt wordt. In de eerste plaats is er de behoefte aan erkenning, die het logische gevolg is van het gebrek aan belangstelling waar zij jarenlang onder geleden hebben. Dit geldt momenteel speciaal voor de zogenaamde ‘kinderen van foute ouders’. In de tweede plaats is het een fase in het verwerkingsproces. Ruwweg kun je stellen dat er drie fasen zijn binnen het verwerkingsproces: eerst is er de afweer, vervolgens een nadruk op het bijzondere van de problematiek, en uiteindelijk de acceptatie van het eigen lot als deel van het algemeen menselijk zijn en lijden. Het gevoel dat men tot een unieke mensensoort behoort, is geen goed uitgangspunt voor de communicatie met andere mensen. Het versterkt de eenzaamheid.

Eigenlijk is overlevingstriomf een posttraumatisch symptoom, dat men niet als zodanig ervaart. Mede daardoor is het uiterst moeilijk te doorbreken, waardoor men vaak niet in de laatste ver-werkingsfase - een relativering van de eigen bijzonderheid - kan

komen. Dat overlevingstriomf altijd een reactie zou zijn op de (narcistische) krenking van het vervolgd zijn, zoals sommigen menen, vind ik niet waarschijnlijk. Het is goed mogelijk dat onder invloed van iemands persoonlijke aanleg en de oorlogservaringen een structurele verandering van de persoonlijkheid heeft plaatsgevonden. In mijn vak noemen ze dat tegenwoordig persoonlijkheidsstoornissen. Dan kun je niet meer spreken van een neurotische reactie, zoals de ‘omkering in het tegenovergestelde’; dan is het symptoom vast verankerd in de persoonlijkheidsstructuur.

Maar wat ik hierover graag wil opmerken, omdat het duidelijk maakt waar ik in dit gebied sta, is dat je dezelfde verschijnselen en patronen ook terug kunt vinden in mensen bij wie de oorlog geen rol speelt. Dus niet alleen in de verschillende categorieën naoorlogse generaties die we kennen, maar in alle gezinnen waar de ouders op een vreselijke manier getraumatiseerd zijn. Ik wil hier beslist niemand mee voor het hoofd stoten en de problemen helemaal niet bagatelliseren. Maar aan de andere kant denk ik dat de tijd nu rijp is om de psychische gevolgen van de oorlog in hun ruimste betekenis terug te brengen tot de proporties van algemeen menselijk lijden. We zullen het oorlogsleed toch bespreekbaar moeten maken. Dat kunnen we onder meer door het te ontdoen van het aureool van onaantastbare bijzonderheid dat het in de loop der jaren gekregen heeft. Want anders blijven de mensen, ook de latere generaties, in een betrekkelijk isolement verder leven.

Ook de verschillende aspecten van verwerkingsprocessen moeten nog goed onderzocht worden. Strikt wetenschappelijk staat het nog geenszins vast of het verschil uitmaakt voor het psychologisch ziektebeeld of iemands moeder vermoord is of dat ze gestorven is aan een of andere kwaadaardige tumor. Maar gevoelsmatig lijkt het wel degelijk een verschil uit te maken of je ouders of grootouders systematisch en moedwillig vervolgd en vermoord zijn of dat zij door het noodlot van kanker getroffen zijn. En dan is er nog het onderscheid tussen de zogenaamde kind-overlevenden - dat zijn dus de mensen die als kind of puber de oorlog zelf hebben meegemaakt - en de naoorlogse generaties. Ook daar is nog nauwelijks onderzoek verricht. Toch is naar mijn idee het onderscheid niet fundamenteel. Een kind wordt daar getraumatiseerd waar het kwetsbaar is, en dat is vooral afhankelijk van de ontwikkelingsfase waarin het verkeert. Keilson4 heeft met zijn onderzoek met joden die tijdens de vervolgingen kind waren, wat dit betreft belangrijk werk verricht. De traumatisering bij jonge kinderen is naar mijn mening veel minder aan de omstandigheden gebonden dan men tegenwoordig meestal veronderstelt. Het is vooral de toestand waarin de ouders verkeren die voor de ontwikkeling van het kind essentieel is. Anders zou de pathologie die we bij de naoorlogse generatie tegenkomen helemaal niet te begrijpen zijn. We kunnen die pathologie namelijk alleen begrijpen als we ervan uitgaan dat getraumatiseerde oorlogsslachtoffers vaak zijn aangetast in hun capaciteit om een ‘good-enough’ ouder te zijn. Inmiddels is dit een algemeen aanvaard inzicht. Maar de vraag die rest is in welke aspecten en in welke mate men in de mogelijkheden tot een voldoende goed . ouderschap is beperkt.

Het is uiterst cynisch en ethisch moeilijk aanvaardbaar, maar in al dit soort vragen schuilt het wetenschappelijk belang van de oorlog en van de vervolgingen. Het levert voor onderzoekers vaak een nare spanning op. Maar men wil en moet onderzoek doen om de slachtoffers, en ook de mensheid in zijn totaliteit, beter te leren begrijpen en te helpen. Ook met het oog op vandaag en op de toekomst zijn wetenschappelijke inzichten een basis voor een goede hulpverlening, waardoor we ook de mogelijke transgenerationele gevolgen misschien wel vóór kunnen zijn. De Tweede Wereldoorlog heeft de wetenschap een afschuwelijk ‘experiment of nature’ geleverd, maar we mogen het niet laten liggen. In de Eerste Wereldoorlog is ook veel kennis opgedaan over de lokatie van verschillende hersenfuncties, door de gaten die granaatscherven in de hoofden van soldaten sloegen. Dergelijke onderzoeken waren net zo beschamend als nuttig. Later kon men heel wat neurologische patiënten helpen met de know-how die toen is opgedaan.

Zelf denk ik dat de belangrijkste component die ten grondslag ligt aan de problemen van de naoorlogse generaties, de vaak diepe en langdurige depressiviteit van de ouders is. Alle kinderen hebben de neiging te voelen dat het aan hen ligt dat de ouders zo terneergeslagen zijn, en lijden eronder dat zij er niets aan kunnen veranderen. Een kind hoeft in de eerste jaren van zijn leven namelijk niets anders te doen dan zijn ouders wat vreugde te schenken, ze een beetje blij te maken. Wanneer dat keer op keer niet lukt, heeft dat diepe consequenties voor de kinderen. Zij voelen zich schuldig en lopen het gevaar zelf net zo vreugdeloos te worden. De enorme machteloosheid waar die kinderen, ook later als volwassenen, mee worstelen, vind ik het meest treffende verschijnsel in de naoorlogse generaties. Het feit dat je je ouders niet uit die diepe put hebt kunnen helpen, dat is zo vreselijk voor een kind. Het is een ervaring die zonder meer traumatiserend genoemd mag worden.

De laatste jaren wordt het steeds duidelijker dat identiteitsproblematiek de kern uitmaakt van de problemen van de naoorlogse generaties. Ik heb mij, ook in het verleden, steeds bijzonder geïnteresseerd voor het begrip identiteit. Mijn proefschrift5 uit 1965 gaat daar ook over. Een van de dingen die ik erg boeiend vind, is dat er binnen elke discipline anders met dit begrip omgegaan wordt. Historici, sociologen, politicologen en filosofen, allemaal hanteren zij hun eigen, al dan niet duidelijk afgebakende definities en doen ze er iets eigens mee. Alleen al binnen de psychologie zijn er veel verschillende definities en toepassingen van het begrip. Het begrip blijkt betekenis te hebben binnen diverse contexten. Het heeft sociale, culturele, historische, politieke en religieuze perspectieven, maar ook intrapsychische, bijvoorbeeld als gevolg van een identificatie met de ouders of met lijden. De identiteitsproblematiek van de tweede generatie manifesteert zich immers ook op al deze verschillende niveaus. Het

heeft psychologische, maar ook historische en sociale dimensies, die vaak met elkaar verweven zijn. Zo’n interdisciplinaire kruisbestuiving zou voor onderzoek en theorievorming over transgenerationele traumatisering heel vruchtbaar kunnen blijken. Ook verwerkingsprocessen en verwerkingsmogelijkheden kunnen verschillen, afhankelijk van de culturele, historische en maatschappelijke context. Ik hecht daardoor erg veel waarde aan een interdisciplinaire invalshoek.

Noten

1.    Regionaal Instituut voor Nascholing en Onderwijs in de geestelijke gezondheidszorg.

2.    De Levita doelt hier op de derde herziene versie van de Diagnostic and Statistical Manual, uitgegeven door de American Psychiatric Association in 1987. Dit psychiatrisch diagnostisch classificatiesysteem wordt vrijwel in de hele Westerse wereld gehanteerd.

3.    Tweede generatie Joodse Nederlanders. Door: J. Eland e.a. Deventer: Van Loghum Slaterus, 1990. Zie ook de besprekingen van dit onderzoek in ICODO-Info 90-2.

4.    Keilson, H. Sequentielle Traumatisierung bei Kindern. Stuttgart: Enke Verlag, 1979.

5.    De Levita, DJ. The Concept of Identity. New York: Basic Books, 1967. Zie ook: De Levita, DJ. Der Begriffder Identitat. Frankfurt a.M.: Suhrkamp Verlag, 1971.

Referentie: 
Petra Aarts | 1991
In: Icodo Info , ISSN 0168-9932 | 8 | 2 | juli | 18-26
Trefwoorden: 
transgenerationele traumatisering, tweede generatie