Totale vervreemding : De pijn uit het verleden

Onder de huid van ogenschijnlijke vrede zeurt de oorlog. Die oorlog gaat nooit helemaal meer over. Blijft op de bodem van je ziel zitten. De achterdocht voor vrede, die geen vrede bleek te zijn maar een nieuwe oorlog inhield. Toch het blijvende verlangen, honger naar vrede, naar mooie dingen, naar zorgeloosheid, angstloosheid, veiligheid, onbevangenheid, harmonie, naar het weer kunnen voelen.

'Een bijzondere groep die ik de afgelopen jaren zeer veel op mijn spreekuur heb gezien, zijn de zogenaamde Jappenkamp-kinderen, die van nul tot zes jaar of ouder in een Jappenkamp verbleven. De normale ontwikkeling van die introverte fase, waarin je alleen waarneemt om je voor de rest van je leven te laden, is bij hen verstoord. De mogelijkheid om je te voeden met je eigen emotionele ontwikkeling en referentiekader is te snel gestopt, AFGEPAKT.

Bij al deze voormalige Jappenkamp-kinderen zie ik, als ze zo’n vijftig jaar zijn, een groot gebrek aan die ontwikkeling in zichzelf, een gemis aan die periode, waarin je ongestoord gegevens verzamelt voor de rest van je leven. Op die leeftijd lopen deze mensen vast in de maatschappij. Hun gevoelskant is te weinig ontwikkeld, verward met het denken, en velen krijgen fysieke klachten of gevoeligheden. Een verstoring van het evenwicht in je regelsystemen maakt je kwetsbaarder voor de omgeving, voor dagelijkse gebeurtenissen, dan anderen kunnen invoelen op wie diezelfde gebeurtenissen afkomen.' Aldus psychotherapeut Niek Brouw in zijn boek Liefde, agressie, depressie.

Deze bevinding uit de therapeutische praktijk sluit aan bij het onderzoek 'Gezondheid en herinneringen aan de oorlogsjaren van Indische jeugdige oorlogsgetroffenen’ van G.T.M. Mooren en R.J. Kleber van de Universiteit Utrecht. Met name bij de in dit onderzoek geventileerde visie van psycholoog/psychoanalyticus B.C. Filet over 'pseudo-normaal zijn', een splitsing van het ik als afweermechanisme: 'Het kleine kind in het kamp zal niet alleen weinig hebben kunnen spelen, het zal gezien hebben dat grote mensen, ook de eigen moeders, vernedering hebben moeten ondergaan: buigen, zwaar werk en mishandeling en ook hebben moeten liegen en bedriegen om in leven te blijven. De omgang met de Japanners had iets vervaarlijks: bedoelingen, verzet en protest en ook gevoelens konden niet worden getoond. Deze mensen ontwikkelden buitengewone vaardigheden en boekten

later sociaal succes omdat ze in hun jeugd geleerd hadden zich snel aan te passen, eerst aan de steeds veranderende omstandigheden onder het Japanse juk, later aan het gevaar van de Ber-siapperiode en vervolgens aan de kille ontvangst in Nederland.’

'Wanneer de splitsing, het "pseudo-normaal zijn", niet meer standhoudt, valt bij de volwassen kampkinderen een ongecontroleerde doorbraak van agressie en depersonalisatie te constateren.’

Een ernstige verstoring van de (pseudo-)persoonlijkheid dus. Het systeem van ‘pseudo-normaal zijn’ valt in duigen. Het functioneren van de persoon valt niet meer op die manier te regelen.

De Vereniging Kinderen uit de Japanse Bezetting en de Bersiap 1941-1949 (KJBB) heeft op twee landelijke dagen aandacht besteed aan dit onderzoek.

Op de Landelijke Dag op 13 april 1996 voor de ‘jonkies’ (geboren tussen 1938-1945) lag uiteraard het accent op deze zeer jeugdigen. Geconstateerd werd, dat het percentage onderzochten van deze leeftijdscategorie het geringst was. De behoefte aan meer gespecialiseerd onderzoek naar de gevolgen van de oorlog voor deze allerjongsten werd dan ook nadrukkelijk geuit. Tevens werd gevraagd om de leeftijdsspecifieke gevolgen meer uit te diepen.

Immers voor de allerjongsten geldt, dat ‘de normale ontwikkeling van die introverte fase, waarin je alleen waarneemt om je voor de rest van je leven te laden’ (in tijden van crisis keert de mens altijd terug naar de eerste zekerheden in zijn leven) ‘te snel is afgepakt’. Globaal gezien vergaart een kind tussen zes en

twaalf jaar kennis - het weten, de sociale regels. Tussen twaalf en achttien jaar zou de samenstelling van gevoels- en kennisontwikkeling moeten plaatsvinden. Het kan niet anders dan dat het nogal wat uitmaakt in welke fase je als kind in de oorlog (binnen of buiten het kamp) terechtkwam. Het wordt in het onderzoek wel aangestipt, maar niet stelselmatig uitgewerkt.

Uit het onderzoek komt naar voren dat ‘buitenkampkinderen', degenen die de oorlogstijd buiten het kamp verbleven, niet verschillen voor wat betreft huidige gezondheids- of verwerkings-problemen van 'binnenkampkinderen’, degenen die in kampen geïnterneerd waren. Desondanks voelen 'buitenkampkinderen’ zich sterk achtergesteld in erkenning en behandeling, zo bleek uit de reacties van de deelnemers. Bij hen speelt dat ze zich onzichtbaar moesten maken door invallen in hun huizen of omdat ze moesten onderduiken of vluchten. Iemand vertelde dat zijn moeder hem zo getraind had, dat hij slapend kon lopen voor het geval ze plotseling ’s nachts op de vlucht moesten slaan. ‘Buitenkampkinderen' kwamen door de bank genomen later naar Nederland. Zij hebben dus langer de Bersiaptijd meegemaakt; de oorlog die volgde op de oorlog. Schuilend reizen, vluchten dus weer: naar een kamp om enige veiligheid te krijgen; gedwongen uit huizen gehaald onder het mom van bescherming en daarbij in de hel van een republikeins interneringskamp terechtkomend, waaruit niet gevlucht kon worden; dwars door de chaos heen trekkend naar het kamp van je vader bijvoorbeeld, schuilend in kapotgeschoten fabrieken, in containers van schepen, begeleid door de Gurkha’s (het Indiase vredesleger). Vluchten, vluchten, opgesloten worden, de nimmer aflatende angst, het grote wantrouwen wie er wel en wie er niet te vertrouwen is, één en al onveiligheid, één en al op drift zijn. Bevrijding was nieuwe oorlog.

Beide oorlogen zitten in het wezen van Indische jeugdige oorlogsgetroffenen verweven. Herinneringen zitten vooral bij de allerjongsten opgeslagen in hun lijf; een soort lichamelijk, zintuiglijk geheugen. Ongrijpbaar voor woorden. Wel vaak aanvankelijk onbegrepen plotselinge lichamelijk geuite ‘herbelevingen'.

Daarom werd er op de landelijke dag ook gepleit voor vergoeding van een breder en gevarieerder aanbod non-verbale thera-pievormen.

Men vond dat er te weinig aandacht geschonken is aan de gevolgen van (oorlogs)geweld en de doorwerking daarvan in het gezin. De frustraties komen in het gezin terecht: het grote zwijgen over de oorlog vangt aan. We moeten verder, we moeten ons aanpassen. Het komt nogal eens voor, dat het kamp thuis gewoon doorgaat.

'Jonkies' (de ‘child survivors’) denken negatiever over hun opvoeding dan de oudere (toen tieners) jeugdige oorlogsgetroffenen. Zij hebben geen herinneringen aan de periode voor de oorlog; zij startten met een afwezige vader, die later werd gevoeld als vreemde indringer die tussen hen en hun moeder kwam te staan; soms weer een bedreiging voor die moeder werd. waardoor het kind weer in de rol werd gedrongen van 'beschermer’ van de moeder, net als in het kamp.

In het onderzoek wordt gemeld, dat 'de jongste groep zich het minst herinnert warmte en respect van vader te hebben ontvangen'.

De honger naar warmte, veiligheid, harmonie, respect zal helaas nooit meer helemaal gestild kunnen worden.

Verder misten nogal wat deelnemers onderzoek naar seksueel misbruik in dit rapport, evenals naar de gevolgen van ondervoeding, honger, voor bijvoorbeeld het beendergestel van Indische jeugdige oorlogsgetroffenen en het immuumsysteem op latere leeftijd.

Veel van deze opmerkingen kwam terug op de Landelijke Dag, op 9 november 1996, voor degenen die geboren zijn tussen 1929 en 1938; de tieners, ook wel de vooroorlogse generatie genoemd. Voor hen geldt onder meer om de woorden van Mischa de Vree-de in haar boek Waar ik mee leef aan te halen:

'De jongens die flink moesten zijn. de jongens die weggevoerd werden.

De jongens die zijn blijven jokken, de jongens die zouden gaan zwijgen.

De jongens die naar hun moeder verlangden, de jongens die zo graag een meisje wilden zien.

Het meisje met de jonge borstjes, het veelbelovende meisje, het bijna dode meisje.

Het meisje dat niet wist wie ze was, het meisje dat dacht: ik ben een ander.

Het meisje dat droomde van wat ze zou worden, het meisje dat wist: Dit ben ik.'

Bij deze groep bleek, zoals de onderzoekers al concludeerden, dat het ervaren gebrek aan erkenning als individu of als groep nog steeds actueel is.

Oudere jeugdige oorlogsgetroffenen blijken minder negatief te zijn over hun opvoeding dan de 'jonkies'. Zij hebben meer herinneringen aan de periode voor de oorlog: waren zelfstandiger in en na de oorlog; kregen overigens ook - met name als ze de oudsten waren - te zware verantwoordelijkheden. Maar omdat ze zelfstandig waren konden zij zich meer aan de opvoeding onttrekken, een opvoeding waaraan vaders drieënhalfjaar niet hadden meegedaan.

Bij hen spelen intergenerationele aspecten een belangrijke rol en wel in de zin van het ervaren van de doorwerking van de oorlog op hun kinderen. Een belangrijke vraag was bijvoorbeeld: 'Hoe brengen we onze kinderen op de juiste plaats voor ze instorten?’ Hiermee werd niet alleen bedoeld bij de juiste vorm van hulpverlening, maar ook op de juiste plek in de maatschappij. Door een aantal deelnemers werd dan ook gesteld, dat er voor kinderen van oorlogsgetroffenen specifieke aandacht voor begeleiding en hulpverlening in het arbeidsproces en de sociale omgeving moet blijven bestaan.

Ten behoeve van henzelf werd naar voren gebracht, dat de problematiek van Indische jeugdige oorlogsgetroffenen onderdeel zou moeten uitmaken van huisartsenopleidingen: ' drie jaar stage lopen, bijvoorbeeld in Centrum '45, is noodzakelijk’.

Veel herkenning gaf de uitkomst van het onderzoek dat in vergelijking met mensen van dezelfde leeftijd die de oorlog onder Duitse bezetting in Nederland hebben meegemaakt, de Indische jeugdige oorlogsgetroffenen vaker met dood, mishandeling, gedwongen werkzaamheden, afwezige vaders, en op transportstel-ling geconfronteerd zijn geweest. Met name ook de constatering van hogere echtscheidingspercentages en het niet-kennen van een normaal gezinsleven vonden zowel bij de 'jonkies’ als bij de 'tieners’ veel herkenning en daardoor een gevoel van eindelijk onderkenning van hun problematiek. Er zat ook een gevoel van 'spijtigheid’ bij dat het allemaal zo laat gekomen is, te laat, zodat veel dingen niet meer voorkomen konden worden.

Naar de kinderen toe, de tweede generatie, een gevoel van 'ook daarin achtervolgt “de Jap" ons nog steeds; ook daar zijn we zonder het ons bewust geweest te zijn ingetrapt; wij hadden geen referentiekader van wat een heel gezin betekent; hoe hadden we dat dan aan onze kinderen moeten kunnen doorgeven.’ Heel basaal is het om een min of meer normaal gezinsleven gemist te hebben - eigenlijk niet te weten wat dat inhoudt.

Op deze dag is in workshops veel aandacht besteed aan de gezamenlijk geformuleerde aanbevelingen, die u verderop in dit artikel vindt.

Voor de KJBB is het van belang, dat door onderzoek een groot aantal van de al gesignaleerde karakteristieken van de Indische jeugdige oorlogsgetroffenen wetenschappelijk zijn onderbouwd. Voor haar zijn onder meer de volgende bevindingen uit dit rapport zeer wezenlijk:

-    het belang van erkenning en noodzaak tot specifieke aandacht voor c.q. hulpverlening aan Indische jeugdige oorlogsgetroffenen;

-    het zowel ‘eerste’ als ‘tweede' generatie zijn van deze groep, hetgeen in houdt dat zij merendeels opgevoed zijn door ‘gekwetste’ ouders, zelf in een langdurige-schokkende-gebeurte-nissen situatie hebben gezeten, vervolgens hun eigen kinderen met een ‘gebrekkig referentiekader' hebben moeten opvoeden (de positie van wezen is uiteraard nog traumatischer);

-    de conclusie dat, ondanks de verschillen in situering tussen ‘buitenkampkinderen’ en kampkinderen, er geen verschil bestaat in de huidige gezondheids- of verwerkingsproblemen;

-    het belang van de intergenerationele benadering;

-    de constatering dat de jongste groep zich herinnert het minst warmte en respect van vader te hebben ontvangen;

-    het door de extreme onzekerheden niet hebben kunnen ontwikkelen van eigen waarden.

Uit beide landelijke dagen kunnen de volgende aanbevelingen worden gedestilleerd:

-    De materiële hulpverlening aan Indische jeugdige oorlogsgetroffenen. geconcretiseerd via de WUV en de WUBO. dient gehandhaafd te blijven;

-    Directie en het bestuur van de Pensioen- en Uitkeringsraad en de Raadskamers WUV en WUBO dienen een ander beleid te gaan voeren met betrekking tot de benadering van Indische oorlogsgetroffenen, dat zich het beste laat kenmerken door de omschrijving ‘eigenlijk altijd JA, tenzij

-    waarbij erop wordt toegezien dat de onderzoekende artsen kennis hebben van de resultaten van deze studie en leren respectvoller om te gaan met de ‘aloes'-houding (meer indirecte houding) van de meeste Indische mensen;

-    De specifieke hulpverlening aan de betreffende groep is urgent en actueel en behoeft verdere specialisering met name ten aanzien van de culturele dimensie, gevolgen van ondervoeding, leeftijdspecifieke gevolgen plus daarop toegesneden therapievormen, intergenerationele aspecten; meer richten op het meetsysteem van de Wereld Gezondheids Organisatie waarin de symptomen als één samenhangend geheel worden benaderd;

-    Het voeren van een intensieve voorlichtingscampagne bij de landelijke instellingen voor de geestelijke gezondheidszorg en algemeen maatschappelijk werk, opdat een kennisverdieping met betrekking tot deze problematiek ontstaat en er een gerichtere verwijzing kan plaatsvinden naar de specifieke Indische hulpverlening.

-    Voor mensen die bij de KJBB om hulp en begeleiding aankloppen - en vermoedelijk vele lotgenoten - is de van-negen-tot-vijf-uur benadering volstrekt onvoldoende. De redeloze angst-, eenzaamheids- en verlatingsgevoelens komen juist ’s avonds, de weekeinden, de feestdagen het hevigst opzetten. Wenselijk en noodzakelijk is te pogen ook buiten kantooruren een opvang en begeleiding te bieden.

Tenslotte:

-    De kennis en ervaring opgedaan met en voor Indische jeugdige oorlogsgetroffenen kunnen worden aangewend voor huidige jeugdige oorlogsgetroffenen, met dien verstande dat met de culturele diversiteit rekening gehouden dient te worden.

Noot

1. De titel heb ik ontleend aan een fragment uit: Een jongen, van één tot dertien van Joop van Tijn. Dit fragment volgt op dit artikel.

Literatuur

Brouw, Niek, Liefde, agressie, depressie:... ofwel energie ligt op straat. Baarn: Tirion. 2e dr. 1990.

Mooren, G.T.M. en R.J. Kleber, Gezondheid en herinneringen aan de oorlogsjaren van Indische oorlogsgetroffenen. Een empirisch onderzoek. Utrecht: Faculteit Sociale Wetenschappen. Universiteit Utrecht. 1996.

Tijn, Joop van. Een jongen, van één tot dertien. In: Wim Willems en Jaap de Moor (red.). Het einde van Indië. Indische Nederlanders tijdens de Japanse bezetting en de dekolonisatie. Den Haag: Sdu Uitgeverij Koninginnegracht. 1995.

Vreede. Mischa de. Waar ik mee leef. Amsterdam: Arbeiderspers, cop. 1995.

Fragment uit Een jongen, van één tot dertien door Joop van Tijn.

'Gevangenschap was ook: competitie. Competitie met de andere jongetjes: wie niet huilde bij het lellen, wie zijn bek kon houden over voorvallen waar de bewakers wel eens wat meer van wilden weten. Maar ook wie het appèl het langst volhield, en vooral: wiens moeder in de felle zon en vele uren achtereen het langst bleef staan. Ik hoop nog altijd dat ze het niet geweten hebben (er waren hele slimme bij!), maar eigenlijk deden onze moeders elke dag opnieuw examen bij ons. kleine etters. Hielden ze ons voldoende in leven? Kwamen ze aan voldoende extra etensresten? Hielden ze ons schoon? Beschermden ze ons? Gingen ze voor ons door het vuur? We sloten nog net geen weddenschappen, zoals bij de echte paardenrennen, maar een wreed examen was het wel, temeer omdat de kandidaten niet wisten hoe ze er voor stonden en hoe ze zich konden verbeteren. Wreed was het, en ik kan alleen te onzer verontschuldiging aanvoeren dat we maar zo weinig kampervaring hadden. We bedoelden het niet kwaad, maar we wilden zo graag met onze moeders voor de kramen langs. En het waren natuurlijk maar nuanceverschillen. Zelfs wij beseften, zij het in primitieve beelden, dat onze moeders de heldinnen waren in de film die we beleefden. Ze hoefden alleen maar volmaakt te zijn! Mijn moeder was dat niet, vond ik, en als ik ook maar een klein beetje godsdienstig was zou ik daarvoor nu nog dagelijks om vergiffenis smeken, maar toen zat ik ermee. En in al die jaren na het kamp zat zij ermee, want ik heb haar nooit meer aan me laten komen. Niet letterlijk, al deed ze wel duizend pogingen om mij eens flink wat lellen toe te dienen, maar ook niet figuurlijk. Om het heel deftig te zeggen, en zonder dat ik de moeite heb genomen het door een of andere psycholoog te laten uitzoeken: ik had het gevoel dat ze in die kampen tekortgeschoten was, en dat ze in vredestijd niet moest denken dat ze plotseling nog iets over me te zeggen had. De gewone onafhankelijkheidsstrijd binnen het gezin, maar aanmerkelijk vroeger ingezet dan normaal, in augustus 1945: ik was nog net geen acht. De totale vervreemding die in het kamp had geheerst, al die jaren lang. heeft zich tussen mij en mijn moeder de rest van haar leven voortgezet.

Vervreemding. Surrealistische buren verhoudingen. Dat zijn pogingen tot een samenvatting. Ik noemde het al eerder ‘een sadistisch universum’, waarin het totale onbegrip en de nooit aflatende angst heersten. Het waren twee werelden, met de eeuwig brandende zon als overkapping. Twee werelden, twee talen die elkaar niet verdroegen, twee volken die elkaar meer dan duizend dagen niet verstonden. Mannen uit de ene wereld tegen vrouwen en kinderen uit de andere; dat waren de bevolkingsgroepen in ons universum. Kenmerk van het leven in een kamp was de volstrekte willekeur van de onderdrukkers. De onberekenbare wreedheid. Omdat we de taal niet verstonden, moesten we altijd waakzaam zijn. Meer dan duizend dagen achtereen werd er tegen ons geschreeuwd. Er werd dag in dag uit tegen ons gegild, in

klanken en stemmen waar we nooit aan wenden. Het is veelzeggend dat kinderen in de leeftijd waarop ze veel in zich kunnen opnemen, van de taal der cipiers nooit meer hebben onthouden dan "links”, “rechts", buigen en tot tien tellen. Wij waren nog maar kort op de wereld, en hierop niet voorbereid. Maar het wende: afwezige vaders, de sterke, maar vernederde moeders, de hysterische vijand. De strijd om elke vierkante centimeter en elke kruimel. Het gevecht om niet al te ziek te worden, om flink te zijn. je eigen boontjes te doppen. De onbewuste voorbereiding op de jaren erna: "Ach, bij ons was het niet zo erg” zeggen tegen de mensen in het moederland. Waar het allemaal veel vreselijker moest zijn geweest.'

Fragment afkomstig uit: Joop van Tijn. Een jongen van één tot dertien. In: Wim Willems en Jaap de Moor (red.). Het einde van Indië. Indische Nederlanders tijdens de Japanse bezetting en de dekolonisatie. Den Flaag: Sdu Uitgeverij. Koninginnegracht, 1995.

Referentie: 
Berthy Korvinus | 1997
In: Icodo Info, ISSN 0168-9932 | [14] | 1 | 89-106