Stille getuigen: Monumentalisering van de holocaust in Berlijn
In geen enkele stad zijn zoveel monumenten, historische plekken en stille getuigen te vinden als in Berlijn. Over elke straat valt wel een verhaal te vertellen. Meestal een somber verhaal. In de stad zijn honderden monumenten te vinden die een relatie hebben met de jaren 1933-1945, enkele tientallen hebben een relatie met de holocaust. Deze monumenten roepen een aantal vragen op. Wie plaatste de monumenten, wanneer, voor wie? Wie kreeg een monument en wie niet? En wellicht de belangrijkste vraag: wat vertellen deze monumenten ons over de politieke en maatschappelijke context waarin ze ontstonden?
Monumenten ontstaan in een politieke context
Berlijn is om verschillende redenen een interessant geval. In de eerste plaats omdat onder drie verschillende politieke systemen monumenten ontstonden. Berlijn, of in ieder geval het oostelijk deel, was Die Hauptstadt der DDR. Maar Berlijn was ook de frontstad van de Koude Oorlog. West-Berlijn was het Schaufenster des Westens. In 1990 zijn de beide Duitslanden herenigd en sinds 1991 is Berlijn weer de officiële hoofdstad en zetel van parlement en regering. De monumenten die na 1990 in Berlijn verrezen, hebben daarom weer een nieuwe politieke lading gekregen.
In de tweede plaats is Berlijn interessant omdat belangrijke instituten van het Derde Rijk hier hun hoofdkwartier hadden. Of zoals de Nederlandse kunstenaar Armando het zo treffend uitdrukte: Berlijn was ‘het hol van de leeuw.’
Deze ongebruikelijke constellatie maakt het mogelijk om de verschillende manieren van herinneren en herdenken onder verschillende politieke systemen goed te kunnen vergelijken. Omdat het over een relatief lange periode van zestig jaar gaat, zijn de veranderingen in de stijl van herdenken goed zichtbaar. Niet alleen veranderden de inhoud en de stijl; in de loop der jaren kregen telkens nieuwe groepen slachtoffers aandacht. Zo zijn vrijwel alle belangrijke holocaustmonumenten pas na 1980 opgericht.
Aan de hand van het voorbeeld Berlijn wil ik laten zien dat juist monumenten, op het eerste gezicht een tijdloos fenomeen, sterk onder invloed staan van de maatschappelijke en politieke context waarin ze ontstaan. Ik heb de naoorlogse jaren in drie fasen ingedeeld, in mijn betoog ligt de nadruk op de jaren na 1979.
1 De heroïsche fase, 1949-1979. Het begin is de oprichting van beide Duitse staten. 1979 is de afsluiting vanwege de uitzending van de televisie-serie Holocaust.
2 De ontdekking van de holocaust, 1979-1989. In deze periode zien we in West én Oost een sterke toename van de belangstelling voor de holocaust.
3 De normalisering, vanaf 1990. In de jaren na de Duitse vereniging krijgt de de holocaust een centrale rol in de Duitse politieke cultuur en wordt Berlijn weer de hoofdstad van het land.
De heroïsche fase, 1949-1979
De Bondsrepubliek en de DDR waren ideologisch twee totaal verschillende systemen. Aan de ene kant van het Ijzeren Gordijn ontstond een (neo-)stalinistische dictatuur met een slecht functionerende planeconomie. Aan de westelijke kant verrees een parlementaire democratie met een goed functionerende sociale markteconomie en bijbehorend Wirtschaftswunder.
Op het eerste gezicht was ook het herdenken in deze twee Duitse staten fundamenteel verschillend. In de DDR stonden de communistische verzetsstrijders en andere ‘antifascisten’ centraal. In de Bondsrepubliek waren het de mannen en vrouwen van het militaire, religieuze en politieke verzet, die de meeste aandacht kregen. Maar bij nadere analyse blijkt dat de herinneringscultuur juist grote overeenkomsten vertoont. In beide Duitse staten ging namelijk de aandacht voornamelijk uit naar politieke helden die omkwamen in de strijd tegen het kwaad. Beide systemen gebruikten het verleden om hun eigen versie van het ‘nieuwe en betere’ Duitsland te legitimeren.
In dit verhaal was niet of nauwelijks plaats voor de joodse slachtoffers. Zowel in Oost als in West werden joden gezien als passieve slachtoffers die uit raciale en niet uit politieke redenen werden vervolgd. Bovendien was hun dood verbonden met de grote Duitse schuld en medeplichtigheid. Daarom waren de joodse slachtoffers ongeschikt als referentiepunt voor de beide jonge Duitse staten.
In de DDR ontwikkelde zich een eigen stijl van herdenken en monumentaliseren. Zo was vrijwel elk Oost-Duits dorp of stad in het bezit van de onvermijdelijke OdF-Platz. Achter deze cryptische afkorting schuilt: Opfer des Faschismus. Op een dergelijk plein verrees een gedenksteen met daarop de rode driehoek. De symboliek is duidelijk: politieke gevangenen waren de ware slachtoffers van het fascisme.
Gezien de betekenis van Berlijn voor de beide Duitslanden moest er ook een groot monument verrijzen. Ook in dit geval was de thematiek sterk georiënteerd op het politieke verzet tegen het Derde Rijk. In de loop van de jaren vijftig bouwde de DDR enkele grote politieke kampen om tot herdenkingsplek. Buchenwald werd het nationale bedevaartsoord, in de buurt van Berlijn kreeg Sachsenhausen ruime aandacht.
In het centrum van Berlijn werd aangeknoopt bij de tradities uit Pruisen en de Republiek van Weimar. Aan Unter den Linden lag de Neue Wache, een monument van de hand van de legendarische Pruisische architect Schinkel. Het gebouw stamde uit 1818 en herdacht de oorlogen tegen Napoleon. In 1931 vond een ingrijpende verbouwing plaats. Het gebouw werd het nationale monument voor de slachtoffers van de Eerste Wereldoorlog. Eind jaren vijftig werd de zwaar beschadigde Neue Wache gerestaureerd en in 1960 weer in gebruik genomen als monument. Ditmaal voor Den Opfern des Faschismus und Militarismus. Deze formulering klinkt ruim, maar in de rituelen lag de nadruk op de gewapende strijd tegen het nationaalsocialisme. In 1969 werd het monument verrijkt met een eeuwige vlam en de stoffelijke resten van een onbekende soldaat en een onbekende concentratiekampgevangene. De DDR claimde de erfenis van het verzet met de tamelijk absurde slogan: ‘Wofür sie kampften und starben, ist heute in der DDR Wirklichkeit’.
In West-Berlijn was de Gedenkstatte Plötzensee het centrale monument. In een bakstenen bijgebouw van de gevangenis Plötzensee waren een kleine drieduizend verzetsstrijders opgehangen of onthoofd. Om aan te knopen bij de erfenis van deze verzetsmensen kreeg deze locatie al in 1952 de status van Gedenkstatte. Met name de militaire samenzwering van 20 juli 1944 kreeg hierbij ruim aandacht.
De ontdekking van de holocaust 1979-1989
Aan het einde van de jaren vijftig, begin jaren zestig ontstond de eerste belangstelling bij het grote publiek voor de holocaust. Om slechts enkele iconen te noemen: Anne Frank, de Auschwitz-processen in Duitsland en natuurlijk het Eichmannproces in Jerusalem. In deze jaren verschenen ook de eerste grote historische werken, zoals Raul Hilberg’s The destruction of the European Jews in 1961 en Jacques Pressers Ondergang in 1965. Psychiaters ontdekten het concentratiekamp-syndroom en de eerste literaire werken over de holocaust, zoals die van Primo Levi, hadden een eerste bescheiden succes. Opmerkelijk genoeg was de definitieve ‘doorbraak’ van de holocaust bij het grote publiek en daarmee in het openbare debat het gevolg van het succes van een televisie-serie. Vanaf januari 1979 werd de soap-opera Holocaust in de Bondsrepubliek en andere Europese landen uitgezonden. Het programma maakte een overweldigende indruk en wekte bij het grote publiek een grote nieuwsgierigheid. Pas vanaf dit moment was de uitdrukking ‘Holocaust’ het synoniem voor de moord op de joden.De herinnering aan de holocaust kreeg geleidelijk een steeds prominentere plaats in het onderwijs en in de kunst. Historici herontdekten het werk van pioniers zoals Hilberg en gingen zelf aan de slag. Filmmaker Claude Lanzmann interviewde de laatste slachtoffers én daders in zijn mega-documentaire Shoah uit 1985. Films zoals Sophie's Choice (1982) en Spielberg’s Schindler's List (1993) waren kaskrakers. Kortom: de holocaust had zijn weg gevonden naar de populaire cultuur van Europa en de Verenigde Staten.
West-Berlijn
In West-Berlijn zien we in deze periode een aanzienlijke toename van het aantal monumenten gerelateerd aan het Derde Rijk en de holocaust.
Het is opmerkelijk dat dit in eerste instantie kleinschalige monumenten waren. Vaak waren ze het resultaat van privé-initiatieven of van buurtactiviteiten. De politiek en de politici bleven vooralsnog huiverig voor dit heikele thema.
De meeste monumenten hadden betrekking op heel concrete en specifieke aspecten van de vervolging en gingen dieper in op Berlijn als het decor van discriminatie, segregatie en deportatie. Naast de joden kwam er ook aarzelend aandacht voor ‘nieuwe slachtoffers’ zoals homoseksuelen, zigeuners en psychiatrische patiënten. Deze nieuwe belangstelling hangt ongetwijfeld samen met de maatschappelijke acceptatie van minderheden.
Ook ontstond in de vroege jaren tachtig in Duitsland een brede belangstelling voor de Heimatgeschichte. In Berlijn betekende dat het bestuderen van de geschiedenis van de eigen buurt, het organiseren van wandeltochten en natuurlijk het interviewen van ooggetuigen. Met de ontdekking dat talloze ‘buren’ waren verdwenen, kwam de geschiedenis wel heel dichtbij. Hautnah zoals ze dat in het Duits zo mooi weten te zeggen.
Uit deze ontdekking kwamen lokale initiatieven voort. Een interessant voorbeeld van een lokaal, kleinschalig monument is het project in de wijk Bayerisches Viertel in het stadsdeel Berlin-Schöneberg. Deze elegante woonwijk was populair bij joden uit de gegoede middenklasse. In 1983 raakte een groep bewoners geïnteresseerd in Heimatgeschichte en verdiepte zich in het lot van beroemde buurtbewoners, zoals Albert Einstein. In 1988 stelde een amateur-historicus een lijst samen met daarop de namen van 6000 slachtoffers uit deze buurt. Zijn lijst overtuigde in 1989 het stadsdeelbestuur van Schöneberg dat een monument op zijn plaats zou zijn. De kunstenaars Renata Stih en Frieder Schnock creëerden de installatie Orte des Erinnerns im Bayerischen Viertel: Ausgrenzung und Entrechtung, Vertreibung, Deportation und Ermordung von Berliner Juden in den Jahren 1933 bis 1945.
Het kunstwerk probeert een verband te leggen tussen enerzijds de onpersoonlijke en ambtelijke taal van de naziwetgeving en anderzijds het dagelijkse leven van de buurtbewoners. In totaal kwamen er meer dan 80 kunstwerken waarop aan de voorkant een eenvoudige afbeelding te zien is, en op de achterkant een wetstekst staat te lezen. Wellicht is het tamelijk deprimerend om dagelijks met deze kunstwerken te worden geconfronteerd, maar het effect is verpletterend. Zo zien we bijvoorbeeld op de voorkant een wat onbeholpen notenbalkje, op de achterkant staat dan te lezen: ‘Juden werden aus Gesangsvereinen ausgeschlossen. 16.8.1933’. Aanvankelijk dacht de politie dat het om antisemitische propaganda ging en dreigde de borden te verwijderen. Om elke misverstand uit te sluiten hebben de autoriteiten onder elk bord aangegeven dat het hier een Denkmal betreft.
Oost-Berlijn
In de DDR was de antifascistische mythe de officiële interpretatie van het Derde Rijk. De nazi’s, steevast aangeduid als ‘fascisten’, hadden als agenten van het groot-kapitaal Duitsland in het ongeluk gestort. Slechts een minderheid had zich verzet, binnen het verzet waren de communisten toonaangevend geweest. Binnen deze mythe was geen plek voor joodse slachtoffers. De reden hiervoor was simpel: de joden waren raciaal vervolgden en hadden niet teruggevochten. Daarom pasten ze niet in het schema van de gewapende klassenstrijd.
Maar in de loop van de jaren tachtig was er sprake van een subtiele verandering. De voornaamste oorzaak was een verandering in de buitenlandse politiek van de DDR. De regering wilde technische en financiële steun van de Verenigde Staten en de Oost-Duitse leider Honecker ambieerde zelfs een staatsbezoek. Maar de DDR had geen normale relaties met Israël. Bovendien meende de DDR dat het socialistische Duitsland geen enkele verantwoordelijkheid had voor de misdaden van eerdere Duitse staten. Op beide punten moesten concessies worden gedaan, anders zou van een Amerikaanse uitnodiging geen sprake kunnen zijn. Naast deze politieke motivatie zien we óók in de DDR een toegenomen belangstelling bij het grote publiek. Ook in Oost-Berlijn namen stadsdelen en buurtbewoners af en toe het initiatief.
In het zogeheten Scheunenviertel, de voormalige joodse arbeidersbuurt in het centrum van Berlijn verschenen monumenten van zeer uiteenlopende aard. In de Grofie Hamburgerstrafie, een belangrijke straat in deze buurt, bevond zich een Sammellager en een joodse begraafplaats. De begraafplaats was door de Gestapo verwoest, vervolgens gebruikt als massagraf in de slag om Berlijn en vervolgens in de jaren zeventig geruimd. Een grasveld en een handvol grafstenen bleven over. Direct naast deze voormalige begraafplaats vinden we enkele monumenten uit de DDR-jaren. Een beeldengroep herinnert aan de transporten die vanuit deze straat begonnen. Het is een monument uit 1985 en is daarmee het eerste voorbeeld van de nieuwe lijn van de DDR-regering. Het beeld kwam weliswaar tot stand op privé-initiatief van enkele vooraanstaande Oost-Duitse kunstenaars, maar zonder toestemming van het regime zou een plaatsing ondenkbaar zijn geweest. De beelden waren oorspronkelijk ontworpen voor een groter monument bij het kamp Ravensbrück, dat zoals bekend een politiek kamp was. Maar wellicht zag de groep vrouwen en kinderen er aandoenlijk genoeg uit om als joodse slachtoffers te worden gerecycled.
Vlak naast het beeld plaatste de Berliner Magistrat, het stadsbestuur van Oost-Berlijn, in 1987 een gedenksteen. De tekst laat heel duidelijk de typische DDR-stijl van herdenken zien. De tekst noemt de namen van Auschwitz en Theresienstadt en eindigt met de woorden: VERGESST DAS NIE - WEHRET DEM KRIEG -HÜTET DEN FRIEDEN.
Dit is om een aantal redenen een merkwaardige tekst. Het DDR-regime stelde hier de genocide voor als een gevolg van de oorlog en niet als het resultaat van de misdadigheid van mede-Duit-sers. En oorlog, zo was de officiële opvatting was de schuld van de kapitalisten en daarmee hadden de kapitalisten ook de holocaust op hun geweten. Zo blijft deze tekst, ondanks de verwijzingen naar de holocaust het cliché van de DDR als antifascistische Friedensstaat uitdragen.
Ter gelegenheid van 1988, de vijftigste gedenkdag van de Kristallnacht van november 1938, kreeg de grote synagoge in de OranienburgerstraÊe een opknapbeurt en een gedenkplaat. Bovendien organiseerde het stadsbestuur van Oost-Berlijn een wedstrijd voor een monument ter herdenking van ‘das Wirken der jüdischen Bürger in Berlin'. De prijs ging naar een voorstel voor een sculptuur en bijbehoren-den herinrichting van de Koppenplatz, een pleintje in het hart van de voormalige joodse buurt. Vanwege de politieke en financiële verwikkelingen ten gevolge van de Wende moest de realisering wachten tot 1996.
Het was typerend voor de nieuwe opvattingen dat dit ontwerp kon winnen. De antifascistische mythe is volledig afwezig en de boodschap is volstrekt helder: onschuldige mensen werden op gewelddadige wijze uit hun huizen gehaald en vernietigd. Er is geen verklarende tekst, maar op de grondplaat staat een uiterst expliciete tekst, een gedicht van Nelly Sachs. Het eindigt met de beroemde woorden: ‘ Und Israels Leib im Rauch durch die Lujt!'.
De normalisering, 1990 en daarna
In 1989-1990 kwam er een einde aan de Duitse deling. Voor de grondlegger van de Duitse eenwording, bondskanselier Helmut Kohl, was de eenwording een goede gelegenheid om zijn oude droom te realiseren: een nationaal monument voor alle slachtoffers van het Derde Rijk. De Duitse eenwording gaf Kohls ambitie nieuwe allure. Hij koos een uiterst symbolische locatie: Schinkels Neue Wache aan Unter den Linden. Een verbouwing herstelde in grote lijnen het ontwerp van 1931 en het monument werd gedemilitariseerd, geen erewachten meer zoals onder voorgaande politieke regimes. In het interieur staat nu een beeld van Kathe Kollwitz. In de bodemplaat is de tekst Den Opjern von Krieg und Gewaltherrschajt aangebracht.
De officiële naam van het monument luidt: Zentral Gedenkstatte der Bundesrepublik Deutschland jür die Opfer von Krieg und Gewaltherrschajt. Zodra de plannen van Kohl duidelijk werden, barstte er een heftig debat los. Tegenstanders, waaronder de beroemde historicus Reinhart Koselleck, hadden maar liefst drie grote bezwaren.
In de eerste plaats was er bezwaar tegen het brede gebruik van het woord Gewaltherrschajt. Daarmee strekte het monument zich ook uit over de slachtoffers van het stalinisme in de DDR. Maar het is zeer de vraag of het Derde Rijk vergelijkbaar is met de DDR. In de tweede plaats is het woord Opfer tamelijk vaag. Is werkelijk iedereen die tussen 1933-1945 omkwam een slachtoffer? Zijn de joodse slachtoffers vergelijkbaar met de SS-man aan het Oostfront of met Roland Freisler, rechter van het beruchte Volksgericht, die tijdens een bombardement in zijn Berlijnse kantoor omkwam? Kohl had geen antwoord op deze vragen. Of zoals Reinhart Koselleck, een van de felste tegenstanders, het op onnavolgbare wijze formuleerde: ‘Die Frage, wer hier wen - oder sich -jür was geopjert hat oder wer hier warum jür wen geopjert worden sei, bleibt unbeantwortet. Die Frage wird gar nicht gestellt.'
In de derde plaats was er een groot iconografisch probleem. Het beeld is onmiskennaar een Pieta, Maria met haar dode zoon Jezus. Met deze voorstelling waren twee groepen slachtoffers buitengesloten. Zoals bekend hebben joden betrekkelijk weinig affiniteit met deze christelijke religieuze symboliek. Zeker niet wanneer het een thema betreft - de vermoorde Christus - dat uit het repertoire van het klassieke, religieuze antisemitisme stamt. Ook vrouwen voelden zich buitengesloten. De moeder in de rol als thuisblijver en troosteres was wellicht nog op zijn plaats in de Eerste Wereldoorlog, maar juist in de Tweede Wereldoorlog, een totale oorlog, waren ook vrouwen slachtoffer van oorlogsgeweld.
Bijkomend probleem was dat de dode een soldaat voorstelt. Om precies te zijn Peter Kollwitz, de zoon van de kunstenares, die als vrijwilliger sneuvelde op 23 oktober 1914 bij het dorpje Langemark in West-Vlaanderen. De vraag lag dan ook voor de hand hoe een beeld van een soldaat, een vrijwilliger nota bene, eer kon bewijzen aan de burgerslachtoffers in het algemeen en de weerloze slachtoffers in de concentratiekampen in het bijzonder. Last but not least kan nog worden opgemerkt dat het beeld tamelijk lelijk is. Het origineel werd maar liefst vier maal opgeblazen. Dat was teveel van het goede, of zoals Koselleck fijntjes opmerkte: ‘Der Denkfehler gebiert asthetische Mifigestalten.’
Om de gemoederen enigzins tot bedaren te brengen kwam aan de gevel een vrije bewerking van de beroemde redevoering van president Von Weizsacker uit 1985. In zijn speech geeft hij een opsomming van de slachtoffers van het Derde Rijk, maar in de versie die aan de Neue Wache hangt is iets geks gebeurd met de hiërarchische volgorde. In het origineel stonden de joden bovenaan deze lijst, maar inmiddels zijn ze gezakt naar de derde plaats. Aan Unter den Linden moeten ze de buurlanden van Duitsland en de Duitsers zelf voor laten gaan. Bovendien is het slechts een gedeelde derde plaats samen met zigeurners, homoseksuelen en psychiatrische patiënten. De boodschap die hiervan uit gaat is duidelijk: het unieke karakter van de holocaust is verdwenen en nieuw is de prominente aandacht voor Duitsers als slachtoffers. Zij komen in deze lijst immers nog voor de joden. Dat is merkwaardig want het is toch voor de hand liggend om deze lijst als een ‘hiërarchie van het leed’ te zien.
Al met al kan worden geconcludeerd dat Kohl er een bende van had gemaakt. De Neue Wache heeft teveel boodschappen voor teveel verschillende groepen. Het is daardoor geëindigd als een betekenisloos monument.
Het holocaustmonument als slotakkoord?
Al sinds 1988 was een comité bezig met het werven van steun voor een apart holocaustmonument. Het leidde een kwijnend bestaan, maar kreeg door de controverses over de Neue Wache opeens de wind in de zeilen. Na lang lobbyen, eindeloze prijsvragen en heftige polemieken gaf de roodgroene meerderheid in de Bundestag in z999 het groene licht voor de bouw van het monument. In 2005 was het gereed. Natuurlijk willen sinds deze beslissing nu alle slachtoffergroe-pen een eigen monument, bij voorkeur op kosten van de federale overheid. De Heimatvertriebene, dus Duitse slachtoffers staan vooraan in deze rij. Zij wilden graag een plekje aan de overkant van de straat, maar dat is inmiddels van de baan.
Het veld met de 2711 steles ligt in het politieke hart van Berlijn. Het ligt in de voormalige Minstergarten, de achtertuin van de Wilhelmstrafie, het regeringscentrum van vóór 1945 en in het zicht van de Reichstag. Het ligt bovendien in de toeristische route tussen Brandenburger Tor en Potsdamer Platz.
De aanleg van het Denkmal für die ermordeten Juden Europas bracht de holocaust in het hart van de stad en in de kern van de Duitse politieke cultuur. Ik ken geen enkel ander voorbeeld van een natie die zo’n prominente plaats inruimt voor de herinnering aan de eigen slachtoffers.
Op het eerste gezicht lijkt het alsof het monument een krachtige impuls is voor nieuwe, publieke discussies over de holocaust, maar volgens mij is het effect juist het tegenovergestelde. Ik ben bang dat het giganteske en weinig subtiele karakter van het monument juist het einde betekent van de levendige discussies over deze misdaad. Bovendien kunnen volgende generaties met een gerust geweten naar het monument verwijzen. Wat valt hier nog aan toe te voegen? Daarom denk ik dat het monument onbedoeld het karakter van een SchluÊstrich heeft gekregen.
Een tweede probleem is dat niemand weet wat het monument voorstelt. Is het een begraafplaats? Een plek om te relaxen en te mediteren, desnoods over het verleden? Is het bedoeld om bovenop de palen te klimmen? Niets van dat alles. Je mag er voorzichtig door heen lopen en wie iets anders doet, valt in de handen van grimmige bewakers, die je in korte zinnen vertellen wat er allemaal verboden is. Zo is het verboten om er te eten, te zoenen, te zingen, te springen, te fietsen en te hollen, in of op het monument.
De grote Amerikaanse historicus George Mosse vertelde eens over zijn voorstelling van een geslaagd holocaustmonument. Het moest een monument zijn waar kinderen konden spelen om te laten zien dat levensvreugde overwint. Het huidige monument is ver verwijderd van zijn ideaal. Net als de Neue Wache is het een mislukking, of zoals de Duits-Israëlische journalist Henryk Broder ooit opmerkte: ‘Das Mahnmal... setzt neue Mafistabe für Gröfienwahn, Kitsch und Idiotie.’
Conclusie
Monumenten hebben weinig met de geschiedenis van doen. Monumenten zijn wél een essentieel onderdeel van de omgang met het verleden en daardoor met de politieke cultuur van naties. In de eerste decennia na de oorlog dienden de monumenten als legitimatie van de beide jonge Duitse staten. Beide politieke systemen zochten in het verzet naar geestelijke en politieke voorlopers en inspiratiebronnen. In de loop van de jaren zestig en zeventig verschoof geleidelijk de belangstelling naar joden en andere slachtoffer-groepen. De jaren tachtig en negentig lieten een ware hausse zien in de oprichting van monumenten, gedenkplaten, kunstwerken en andere uitingen van herinneringscultuur. Het hoogtepunt van deze trend werd bereikt met de bouw van het holocaustmonument in Berlijn.
Volgens mij was dit hoogtepunt tegelijkertijd ook het eindpunt van deze ontwikkeling. Ik denk dat van overheidswege er geen grote holocaustmonumenten meer zullen verschijnen. De holocaust is namelijk met de bouw van dit monument volledig geïntegreerd in de politieke cultuur en behoeft daarom geen speciale aandacht meer. Wellicht is dat ook niet meer dan normaal. De vernietiging van de Berlijnse Muur in 1990 -ooit hét symbool van de deling en daarmee van de Duitse schuld - werd gecomplementeerd door de bouw van het holocaustmonument. Deze twee bouwactiviteiten maakten duidelijk dat Duitsland na een uiterst bewogen geschiedenis eindelijk - en hopelijk voorgoed - in rustiger vaarwater was gekomen.
In het centrum van Berlijn laten zich de sporen van joods leven nog goed terugvinden. Daarom hier een suggestie voor interessante zwerftocht door joods Berlijn. Met een goede plattegrond kan het niet fout gaan.
> Startpunt S-Bahn Hackeschen Höfe
> Schuin aan de overkant op de hoek van Rosentahler en Hackescher Markt ziet u de ingang van een enorm Jugendstil complex van woningen en bedrijven. Hier waren talloze joodse Berlijners werkzaam. Voor de deur ziet u de zogenaamde Stolpersteine, kleine messing gedenkstenen in het plaveisel. Een intrigerend project dat door de hele buurt terug komt.
> Rosenstrasse Hier is een monument voor een demonstratie van niet-joodse vrouwen, die protesteerden tegen het afvoeren van hun echtgenoten. De demonstratie was minder groot dan de legendevorming wil, maar verdient zeker aandacht.
> Terug naar Hackescher Markt en dan naar Rosentahlerstrafie 39. Hier op een armoedige binnenplaats vindt u Museum Blindenwerkstatt Otto Weidt. Door hier te werken konden blinde joden van transport worden gevrijwaard.
> Dan naar Grofie Hamburger. Hier vindt u de monumenten zoals beschreven in het artikel.
- Voormalige joodse begraafplaats.
- De beeldengroep van Will Lammert (1985-1987).
- De gedenksteen (1987).
- Iets verderop de voormalige Knabenschule sinds 1993. joods gymnasium, in 1905-1906 - als jongensschool gebouwd.
- Direct tegenover deze school ziet u Missing House (Christian Boltanski - 1990). Op de wit gepleisterde muren eromheen staan de namen en beroepen van de Duitse, Poolse en Russische bewoners van het huis dat in februari 1945 werd gebombardeerd.
> Einde van de straat rechtsaf de Sophienstrafie in.
> Midden in de straat bij nummer 21 kunt u door een deur om via een Hinterhof door te steken naar de Gipsstrasse. Op de binnenplaats een prima café. U slaat linksaf. Aan het einde links op nummer 3, een typisch KPD-DDR bord voor een joodse verzetsheld.
> Weer links af de Auguststrafie op en direct weer rechts naar de Koppenplatz. Hier ziet u het monument Der verlassene Raum van Karl Biedermann (1988-1996).
> Linksaf de Linienstrasse wederom een DDR-gedenk-plaat voor Margarete Kaudmann op nummer 154a.
> Linksaf de Tucholsky-Strasse aan de linkerkant op nummer 40: een kleine Synagoge en kosher restaurant
- Adass Jisroel en cafe Beth.
> Op de hoek links de Auguststrasse in.
> Op nummer 14-15 de joodse Meisjesschool tot 1942 en op nummer 11-13 Joods ziekenhuis - daarna joods kindertehuis Beit Ahawah (Haus der Liebe). Hier verzamelden zich emigranten.
1 In 2008 zijn beeldengroep en gedenksteen na een renovatie in een ensemble geïntegreerd. Het is opmerkelijk dat de oude DDR-tekst is gehandhaafd, maar in zekere zin is deze tekst ook weer een historisch document.
WILLEM MELCHING is als historicus verbonden aan de Universiteit van Amsterdam.
In: Cogiscope = ISSN 1871-1065 | 4 | 4 | 11-17