Sequentiële traumatisering

 

„Das Leben geht weiter” heet Hans Keilson’s eerste roman die in 1933 in Berlijn uitkwam. Hij was 23 jaar, studeerde medicijnen, bekwaamde zich aan de Pruisische Hochschule in turnen, sport en zwemmen, speelde trompet en viool en schreef ook nog gedichten. Zijn toekomst had er toen rooskleurig uit kunnen zien, ware het niet dat de nationaal-socialistische dikta-tuur dit verhinderde. Publiceren in niet-Joodse bladen kon niet meer, zijn vak als arts uitoefenen mocht niet meer.

Het was voor het eerst in de „nood”-gemeenschap, de Joodse kostschool even buiten Berlijn, dat Keilson als groepsleider en sportleraar met van hun ouders gescheiden kinderen gekonfronteerd werd. Die breuk, de scheiding tussen moeder en kind, heeft de psychiater zijn leven lang bezig gehouden. Na zijn vlucht naar Nederland in 1936 bezocht „dokter van der Linden” tijdens de bezetting ondergedoken kinderen en na de oorlog was hij medeop-richtervan de Joodse Voogdijvereniging:„Le Ezrath Ha Jeled”. Het was in de tijd dat de strijd om de oorlogspleegkinderen (O.P.K.’s) gestreden werd en de vraag zeer aktueel was of de oorlogswezen nu bij hun niet-Joodse onder-duikfamilie moesten blijven, ofwel terug zouden keren naar de Joodse gemeenschap.

In die tijd zag Keilson heel wat kinderen, die bij hun pleegouders waren gebleven en met wie het in de eerste jaren goed leek te gaan, maar die later in hun puberteit in een ernstige identiteitskrisis raakten. Bij andere kinderen die in Joodse pleeggezinnen terecht waren gekomen ging het vaak eveneens mis. In die jaren legde hij de basis voor de — later door hem wetenschappelijk bewezen — theorie, dat de voogdijtoewijzing geen voorspelling hoeft te geven over het verdere verloop van de ontwikkeling van het oorlogspleegkind. Het is zijn ervaring dat Joodse kinderen die werden opgevoed in dié pleegmilieus, die de identiteit van het kind erkenden en respekteerden, het beste uit de oorlog tevoorschijn zijn gekomen. Keilson: „Dat zijn voornamelijk de kinderen die uitstekend werden opgevangen, doordat de pleegouders geen evangelisatie-tendensen hadden. Daardoor brachten ze de kinderen niet in een loyaliteitskonflikt. Een onopgelost loyaliteitsprobleem remt immers de rouwprocessen. Ik denk dat dat een van de kardinale punten is die ook bij Indische patiënten speelt.”

Het leven ging verder en vijfentwintig jaar lang bleef Keilson langs allerlei wegen met deze kinderen in kontakt komen.

Bij hem groeide de overtuiging dat je bij traumatiseringen ten gevolge van „man made disaster" niet kunt spreken van een traumatische situatie, maar dat je dan te maken hebt met een opeenstapeling van elkaar versterkende traumatische gebeurtenissen.

Zijn behoefte om twee psycho-analytische hypotheses — de leeftijdspecifieke traumatisering en de relatie tussen de intensiteit van de traumatisering en de latere gevolgen — wetenschappelijk te toetsen nam toe.

Met assistentie van de research-psycholoog Herman Sarphati liet hij in 1970 een a-selekte steekproef van tien procent uit de 2041 dossiers van de algemene- en joodse voogdijorganisatie van O.P.K.’s nemen. De dossiers van deze kinderen — die geboren waren tussen 1925 en 1943 — werden onderzocht en in zes leeftijdskategorieën onderverdeeld. De leeftijd waarop het kind van de moeder gescheiden was gold als kriterium bij de groepsindeling. Met de 204 geordende en door Keilson persoonlijk uitgetypte tabellen en anamneses toog hij naar zijn hoogleraar, mevrouw Freiling-Schröder. Daarna, toen hem subsidie was toegezegd en hij zich van assistentie verzekerd had, kon hij beginnen aan het vervolgonderzoek. De resultaten van zijn twee onafhankelijke onderzoeken (descriptief-klinisch en quantificerend-sta-tistisch) bevestigden elkaar en vervolgens kon zijn dissertatie „Sequentielle Traumatisierung bei Kindern” in 1979 in Stuttgart worden gedrukt.

Keilson geldt thans als een internationaal erkende autoriteit op dit gebied. In zijn inleiding schetste hij de ontwikkeling in het denken over de traumatische neurose vanaf Oppenheim, die het begrip in 1889 voor het eerst gebezigd zou hebben, tot de nu door hemzelf geintroduceerde „traumatische sequentie.”

Keilson onderscheidt in zijn onderzoek drie fasen (sequenties): ten eerste de vooroorlogse dreiging van de bezetting tot aan het begin van de Jodenvervolging; als tweede fase geldt de periode waarin de deportatie, het onderduiken, de concentratiekampen en de scheiding van moeder en kind plaats vonden; de derde sequentie omvat de naoorlogse periode.

Deze derde fase, dus de opvang, bleek van doorslaggevende betekenis voor de afloop van het hele traumatische gebeuren. Dat wil zeggen dat kinderen die een relatief gunstige onderduiktijd maar een beroerde na-oorlogse periode hebben gehad, slechter uit die hele ellende tevoorschijn zijn gekomen dan kinderen die een gruwelijke oorlogstijd hebben meegemaakt maar naar verhouding goed werden opgevangen.

Montessori, die veel met Zuid-Amerikaanse oorlogsgetroffenen te maken heeft, bevestigde tijdens de diskussie dat de derde sequentie ook voor die groep van essentieel belang is.

Keilson wil zelfs verder gaan door de kinderen van gescheiden ouders en vooral ook de N S.B.-kinderen, die helemaal niet werden opgevangen en daardoor in een sociaal isolement kwamen, erbij te betrekken. Keilson: „Door mijn onderzoek is mijn veronderstelling wetenschappelijk bewezen. Daardoor sta je in bepaalde gevallen een stuk sterker wanneer je iemand moet verdedigen voor de Centrale Raad van Beroep, die door de Uitkerings-raad is afgewezen."

Hoewel de konklusies van Keilson’s standaard werk veelvuldig door hulpver-

leners als referentiekader worden gebruikt, bleek ook tijdens de diskussie dat slechts weinig vakbroeders zijn uitvoerige klinische, psychiatrische en statistische studie daadwerkelijk gelezen hebben.

Keilson kan daar wel begrip voor opbrengen. Het is immers een dik Duitstalig boek, vol methodologische gegevens en bovendien is het toetsen van hypotheses een manier van onderzoek die door psychiaters weinig gehanteerd wordt: „Psychiaters leven immers van de anekdote.”

Vervolgens vertelt hij zelf een anekdotisch verhaal om te illustreren dat zijn studie niet alleen als wetenschappelijk werk en historisch dokument belangrijk is, maar ook al praktisch resultaat heeft gehad.

Toen een Joodse jongen in Duitsland werd aangeklaagd wegens verduistering bij een bank kon professor von Baeyer uit Heidelberg — die Keilson hielp bij zijn onderzoek — aan de hand van „Sequentielle Traumatisierung bei Kindern” de rechters overtuigen dat het hier niet ging om een „gewone” oplichter. Deze jongen was na zijn kamptijd bijzonder slecht opgevangen en had dus een zeer slechte derde traumatische sequentie doorgemaakt.

De Duitse psychiater kon aantonen dat de aangeklaagde zijn eigen problematiek nooit had kunnen verwerken en daardoor tot deze onverwachte daad was gekomen.

„Het boek van Keilson als bewijsmateriaal op de tafel van de rechter”, schreven de kranten en het voorval ging de Duitse literatuur in.

Dat Keilson’s dissertatie nog niet in het Nederlands vertaald werd hangt samen met „redenen van diskretie”. Tijdens een radio-interview in Vara’s Z.l. werd duidelijk dat niet alle ondervraagden even gelukkig zijn met de manier waarop zij zichzelf terugvinden in het boek. Enkele in het onderzoek beschreven kinderen zouden zich beledigd voelen, omdat zij als slachtoffer gestigmatiseerd worden: „De boodschapper van het leed is de boosdoener”, reageerde Keilson.

Ten behoeve van zijn onderzoek splitste Keilson de onderzochte groep op volgens psychoanalytische ontwikkelingsfasen: van nul tot achttien maanden, van achttien maanden tot vier jaar, van vier tot zes jaar, van zes tot elf jaar, van elf tot dertien jaar en de adolescenten.

De „basic needs”, d.w.z. de behoeften die gerelateerd zijn aan een bepaalde ontwikkelingsfase, werden gedefinieerd per groep. Het niet tegemoet komen aan deze behoeften gold als traumatisch moment. Het leed en het verdriet waren natuurlijk niet te meten, wel kon men de verschillende traumatische omstandigheden kwantificeren.

Zo kon men uit de dossiers halen hoe vaak een kind van onderduik-adres veranderd was, welke reële gevaren er waren geweest, hoe geïsoleerd iemand geweest was. Ook „donkere periodes” konden worden gemeten; wanneer er bijvoorbeeld stond „het kind is na tien dagen van de moeder gescheiden en kwam na vier maanden ziek en ondervoed bij een gezin aan”, dan liggen daar drie maanden en twintig dagen tussen die onbekend zijn,

maar waarvan men kan vermoeden dat die niet aangenaam geweest zijn. Toen uit het statistisch onderzoek naar voren kwam dat de derde leeftijdsgroep (d.w.z. de kinderen die tussen het vierde en zesde jaar van hun moeder gescheiden waren) plotseling een variabele te zien gaf die bijdroeg tot de traumatisering, was men zeer verrast en dacht een vergissing gemaakt te hebben. Die derde leeftijdsgroep bleek er namelijk uit te springen door de grootste diskrepantie tussen intellekt en opleiding, een relatief hoog schei-dingspercentage en het grootste aantal emotionele storingen.

Toen er nogmaals op een andere manier geteld was en de uitkomst toch dezelfde was gebleven, kwam men tot de konklusie dat het eigenlijk wel verklaarbaar was. Na het vierde jaar stijgt immers het aantal wisselingen van onderduikmilieus. Voor deze kinderen was het moeilijker een vast pleeggezin te vinden dan voor de jongere kinderen. In het vervolgonderzoek bleek bovendien dat deze oudere kinderen gedeeltelijk een zeer goed omschreven herinnering aan hun ouders en hun ouderlijk huis hadden en dat zij ook hun ware achternaam kenden. Zij hadden onderscheid leren maken tussen wat vreemd (het pleeggezin) en vertrouwd (het eigen Joodse milieu) was. „Kinderen beneden de vier konden dat niet en bij hen is het hele probleem in de vroeg kinderlijke depressie terecht gekomen.”

Tijdens de diskussie werden opmerkingen gemaakt die verband hielden met de leeftijd gebonden „basic needs”. Men vroeg zich af hoe het mogelijk was geweest die „basic needs” te definiëren, aangezien men zoveel jaren na dato enkel op de kalenderleeftijd heeft kunnen afgaan, terwijl dit niet overeen hoefde te komen met de ontwikkelingsleeftijd waarin het kind zich op dat moment bevond.

Keilson: „Het is mijn bedoeling geweest een grove ordening aan te brengen in materiaal waarbij dat nog nooit eerder gebeurd was, om items te vinden die hanteerbaar zijn.”

Zo heeft Keilson enkele indikaties van ontwikkelingsfasen uit de dossiers kunnen halen en die geordend. Een van de gevolgen van de traumatisering was bijvoorbeeld dat een kind moeilijk sprak tijdens zijn onderduiktijd. Omdat zo'n kind minder weerbaar was werden grotere eisen aan het onder-duikmilieu gesteld. Dit zou ertoe hebben kunnen bijdragen dat er bij deze kinderen vaker sprake was van een wisseling van pleeggezinnen. Keilson: „Als ik iemand op mijn spreekuur krijg, die bij de scheiding van de moeder tussen de vier en zes jaar was, begint er bij mij een rijtje: of hij had een achterstand bij zijn ontwikkeling en kon zich daardoor moeilijk aanpassen in het pleeggezin; óf hij had het bijzonder slecht getroffen; óf hij leed aan een bijzonder aktieve depressie in die tijd. In elk geval moet er iets geweest zijn. Mijn onderzoek biedt enkel een handvat om nader te specificeren. Je kunt slechts vaststellen dat iemand tien onderduik-adressen heeft gehad en dan moet je gaan zoeken naar het waarom.”

In de schriftelijke bijlage bij zijn inleiding schrijft Keilson: „Behalve het levensbedreigde moment der vervolging, is de ontbrekende vervulling der „basic needs” in de verschillende leeftijdsgroepen het centrale punt van waaruit men de psychopathologische konsequenties van het traumatiserende gebeuren beschrijven kan.”

Natuurlijk, zo bleek ook tijdens de diskussie, zijn er nogal wat verschillen aan te wijzen t.a.v. de inhoud van de sequenties bij de O.P.K.’s en de kinderen uit de Japanse kampen. Zo was de scheiding tussen moeder en kind, in de tweede sequentie (in de periode van vervolging), bij de O.P.K.’s vrijwel altijd een feit, terwijl de Indische kampkinderen over het algemeen tot hun tiende jaar bij de moeder in het kamp bleven.

Keilson onderzocht 204 kinderen, van wie er 150 ondergedoken waren geweest, terwijl de overige 54 concentratiekampen hadden overleefd. Bij een extra statistisch onderzoek vond hij t.a.v. de gevolgen geen verschillen tussen beide groepen. Hoewel de Joodse kampkinderen langer bij hun moeder gebleven zijn bleek ook bij hen de derde sequentie van doorslaggevende belang voor het verdere verloop van hun leven.

Tijdens de diskussie kwamen er vooral voorbeelden, anekdotes en persoonlijke herinneringen die verband hielden met de derde sequentie. Het verschil in ervaringen tussen de kinderen uit Indië en de onderzochte groep was evident. Zo was de bevrijding in Indië geen bevrijding. De Bersiap-tijd was zeer chaotisch en in veel gevallen dramatischer dan de periode van de Japanse bezetting. Bij de ouders herhaalde zich de existentiële onveiligheid die ook op de kinderen werd overgebracht. Toen zij eenmaal in dat verre, koude en veelal vreemde Holland aankwamen vonden ze ook hier geen echt veilig „thuis”.

Keilson; „Natuurlijk heeft elke groep weer speciale kenmerken, die je met mijn onderzoek niet allemaal kunt omvatten. Het gaat hoofdzakelijk om de specifieke oriënteringspunten. Bij zo’n groot onderzoek kun je ook niet alle psychoanalytische en psychologische verfijningen onderzoeken. Het gaat om de hoofdlijnen. Het is zeker waar dat wij lang hebben gedacht dat de Indische kinderen zoveel beter uit de oorlog waren gekomen, maar dat is niet waar. Het werd meer verzwegen en gecamoufleerd. Die problemen komen nu pas naar buiten. Dit is echt een vergeten groep.”

Waarschijnlijk heeft ook de misvatting dat de Indische kampkinderen zoveel beter uit de oorlog zouden zijn gekomen te maken met de algehele miskenning van het lot van de Indische vervolgden waar Beets over sprak. In elk geval zal Keilson het toejuichen wanneer vergelijkbaar onderzoek zou plaatsvinden onder deze en andere groepen getraumatiseerden.

Ook over de teleurstellende hereniging van ouders en kinderen is tot op dit moment weinig gepubliceerd. De vader die uit het kamp terug kwam was zo’n heel andere vader dan waar moeder in het kamp over vertelde. De door de oorlog getekende vader beantwoordde vaak niet aan het beeld van zowel de moeder als van de inmiddels een stuk ouder geworden kinderen.

Dat er ook drama's hebben plaatsgevonden in de Joodse gezinnen die na de oorlog herenigd werden, hebben Judith Herzberg en Leonard Frank in het door „Baal” opgevoerde stuk „Leedvermaak” schitterend uitgebeeld.

Tijdens de studiedag bij het ICODO verschilde men van mening over „het superponeren van oorlogstraumata op jeugdtraumata”. Dat wil zeggen, het enten van oorlogstraumata op daarvóór bestaande jeugdtraumata.

Keilson is van mening dat dit zinloos is: „De psychoanalytici zijn er op grond van hun wetenschappelijke preokkupaties vanuit gegaan dat je de neurotische ontwikkeling van in en na de oorlog kunt superponeren op de neurotische ontwikkeling die de kinderen daarvoor misschien al hebben meegemaakt. Ik ben er van overtuigd — en von Baeyer schrijft dat ook in zijn nieuwste boek1 — dat de traumatisering van een oorlog alles stuk walst wat daarvóór gebeurd is. Voor mijn gevoel is superponeren wetenschappelijk irrelevant en niet houdbaar, omdat het oorlogsgebeuren zo massaal is dat het alle bestaande strukturen platwalst.”

Tijdens de diskussie bleek dat enkele therapeuten daar geheel anders over denken. Zij hielden staande dat ervaringen in het leven voorafgaande aan de oorlog en de vroegere relatie met de ouders wel degelijk een rol spelen bij de verwerking van de tweede sequentie.

Keilson wijst in dit verband nogmaals op de beslissende, doorslaggevende betekenis van de derde sequentie: „Dergelijke uitspraken zijn wetenschappelijk onhoudbaar, omdat bij een verandering van de beleving en van de karakterstruktuur ook de kwaliteit van de herinneringen verandert. Dan krijg je te maken met dek-herinneringen: door schuldgevoelens, de onverwerkte gevoelens van het in de steek gelaten zijn en door de rouwprocessen zullen de oorspronkelijke herinneringen onherroepelijk vertekend en onbetrouwbaar zijn.”

Toch blijft de vraag zich opdringen of een ernstig verwaarloosd kind, bij wie de „basic needs” dus niet vervuld zijn, niet anders uit zo’n oorlog tevoorschijn zal komen dan een kind dat zeer warme, veilige, eerste levensjaren heeft gekend. Keilson: „Bij mijn onderzoek kwam ik zulke extreme verschillen niet tegen. Ze zijn in elk geval niet signifikant. Om dat te onderzoeken zou je 50 zwaar verwaarloosde kinderen moeten vergelijken met 50 „normaal” ontwikkelde kinderen. Bij mijn materiaal zijn enkele verwaarloosde kinderen en enkele kinderen uit sociaal-zwakke milieus. Maar omdat het om relatief weinig kinderen gaat heb ik het niet als variabele kunnen hanteren." Tot slot benadrukt Keilson nogmaals dat zijn dissertatie ook door Duitse kol-lega’s in de kinderpsychiatrie gezien wordt als een wetenschappelijk werk dat een struktuur biedt voor de behandeling van vele groepen getraumati-seerden. Hij is ervan overtuigd dat de resultaten van zijn onderzoek zeker toepasbaar zijn op de kinderen uit de Indische kampen: „Men kan het gebruiken als een handvat, een kompas.”

Literatuur

Keilson, H.: „Sequentielle TraumatisierungbeiKindern”, deskriptiv-klinische und quantifizierend-statistische follow-up Untersuchung zum Schicksal der jüdischen Kriegswaisen in den Niederlanden. Stuttgart, 1979.

Keilson, H.: „In de ban van de tegenstander”, Haarlem, 1982.

1

W. Ritter von Baeyer, W. Binder, Endomorphe Psychosen bei Verfolgten, Berlin/Heidel-berg/New York, 1982.

Interview met Dr H. Keilson

Referentie: 
Henriëtte Theunissen | 1983
In: Het nagelaten spoor / Henriëtte Theunissen | p. 20-26
Trefwoorden: 
kinderen, oorlogspleegkinderen, pleegkinderen, psychologen, psychotrauma (nl)