Publiek geheugen en persoonlijke herinnering: over herdenken en verwerken
Bij welke gelegenheid zouden hulpverleners en erfgoedbeheerders elkaar ‘in het wild’ treffen? Het Historisch Centrum Overijssel (HCO) en Stichting Cogis hebben niet gezocht naar een antwoord op die vraag, maar een gelegenheid gecreëerd door een symposium te organiseren over ‘herdenken en verwerken’. Dit ter gelegenheid van de bevrijding van Zwolle op 14 april 1945.
Het programma was gericht op een verkenning van de wijze waarop de Tweede Wereldoorlog in de afgelopen zestig jaar is herdacht, hoe de herinnering aan en de betekenis van die periode vorm heeft gekregen in rituelen, kunstuitingen en monumenten, welke ontwikkelingen zich in het wie, wat en hoe van herdenken hebben voorgedaan en wat die ontwikkelingen ons vertellen over de relatie tussen herdenken en verwerken. Ook was de vraag aan de orde hoe collectieve en individuele herdenking en verwerking zich tot elkaar verhouden.
Visies op aspecten van bovengenoemd programma werden gegeven door cultuurhistoricus Frank van Vree, journalist en cultuurcriticus Henk Hofland, directeur van het Nationale Archief Maarten van Boven en psycholoog/ge-heugenexpert Willem Wagenaar. Ook dominee Gremdaat bleek zich in het onderwerp te hebben verdiept. De dag stond onder leiding van communicatiedeskundige Anne van der Meiden.
Deze noemde in zijn openingswoord herdenken de voedingsbron van verwerken. Een samenvatting van de voordrachten volgt hierna.
‘De publieke herinnering heeft ingrijpende veranderingen ondergaan’
Frank van Vree legde direct een stevige basis door een periodisering in de afgelopen zestig jaar aan te brengen. Hij deed dat vooral aan de hand van de beeldtaal van herdenkingsmonumenten zoals die kort na de bevrijding en verderop in de tijd vorm kregen. Hij betrok ook andere kunstuitingen bij de karakterisering van de verschillende periodes.
’45-’60: De monumenten tonen vooral het herrijzende Nederland en de oorlog als pijnlijke onderbreking van het voortgaande nationale verhaal. Slachtoffers worden weergegeven als martelaren van de natie.
Er ontstond in dezelfde periode wel een tegenbeweging, vooral in de literatuur en de film, waarin aandacht werd gevraagd voor verdrongen aspecten van de oorlog, met Adorno als gangmaker: de wereld is voorgoed beschadigd. Ook het beeld van Zadkine in Rotterdam (Jan Gat in de volksmond) vormde een duidelijke stijlbreuk die vooruitwijst naar een andere interpretatie van de betekenis van de oorlog. ’60-’85: de oorlogsherinnering raakt gepolitiseerd.
Het Eichmannproces (1961), de kroniek van Presser over de vervolging van de Nederlandse joden (de Ondergang, 1965) plaatsten de slachtoffers in het middelpunt van de aandacht voor de oorlog. Niet de continuïteit van de geschiedenis, maar de breuk daarin tengevolge van de oorlog kwam centraal te staan. Het ene nationale oorlogsverhaal verloor aan gezag, evenals de gezaghebbers.
’85-heden: pluralisering van het herdenken. Een verdere uitkristallisering vond en vindt plaats, zowel ten aanzien van de betekenis van de holocaust als ook van de individuele ervaring. Er ontstond ruimte voor een meer pluralistisch herdenken, met meer universele thema's.
Kunnen wij Nederlanders wel herdenken’ vormde een van de thema’s waarover Henk Hofland sprak. Zijns inziens zijn daar drie ingrediënten voor noodzakelijk: overtuiging, ingetogenheid en routine. Ingrediënten die in Nederland niet zo voorhanden zijn. Overtuiging heeft te maken met nationale trots en Hofland twijfelt of daar reden toe is (Nederland, het land van blowie, blowie, fuc-kie, fuckie, poef, poef). Ook over ingetogenheid beschikken we in onvoldoende mate. Het is allemaal te luidruchtig. Balkenende bezigde bijvoorbeeld onlangs bij een herdenking de term ‘laf om de opstelling van het Nederlandse volk tegenover de jodenvervolging te typeren. Hofland vindt zo’n uitspraak goedkoop en niet gepast. Ook aan routine lijkt het ons te ontbreken, we hebben geen oog voor de waarde van rituelen en zoeken maar steeds naar actualiseringen. Hofland is somber over de toekomst van het herdenken.
De culturele schokgolven van de jaren zestig die Van Vree ons toonde, zijn kennelijk aan de archiefwereld geheel voorbijgegaan, want Van Boven noteert 1997 als jaartal waarin een herbezinning op waarde en functie op gang kwam, met als aanleiding de LIRO-affaire. Het bij toeval in een leeg en onbeheerd pand aangetroffen archief, bestaande uit de administratie van onteigend joods bezit; een al lang afgehandelde kwestie, althans, in de ogen van het Nationaal Archief. De verontwaardiging over deze zaak maakte duidelijk dat het archiefwezen zich niet alleen op de wetenschappelijke en genealogische waarde van archiveren heeft te richten, maar ook bewaarder en ontsluiter is van emotioneel erfgoed.
Een ander voorbeeld daarvan vormt het archief van de Bijzondere Rechtspleging dat eind jaren negentig onder beheer van het Nationaal Archief kwam en daardoor veel toegankelijker werd voor geïnteresseerden. Dat waren vooral familieleden van Nederlanders over wie een dossier was aangelegd op verdenking van collaboratie. Over de inrichting en presentatie van de dossiers ten behoeve van deze groep werd nagedacht en er werden vijftien medewerkers aangesteld om de enorme belangstelling voor de dossiers in goede banen te leiden.
Deze omslag in het denken over archiveren leidde bijvoorbeeld ook tot het samenstellen van een database ten behoeve van Hindoestanen in Nederland, waarin zij de geboortegrond en de gang van hun voorouders vanuit India naar Suriname kunnen traceren.
Eenzelfde database werd samengesteld voor Molukkers. Ook zijn met het oog op mogelijk toekomstige vragen de dossiers van asielzoekers bij het Nationaal Archief ondergebracht.
Publiek geheugen en persoonlijke herinnering
Deze beide begrippen blijken stuivertje te kunnen wisselen, bracht Wagenaar naar voren. Publieke herinneringen kunnen tot persoonlijke herinnering worden gemaakt; persoonlijke herinneringen kunnen worden ‘overruled’ door het publieke verhaal.
Een analyse van de werking van het geheugen misstond op dit symposium bepaald niet. En Wagenaar beschikte over een ‘casus’ die op maat gesneden was voor deze gelegenheid. Die betrof getuigenissen van gevangenen uit kamp Erica, opgetekend in 1943 bij de opheffing van het kamp, en daarnaast getuigenissen van deels dezelfde getuigen opgetekend in 1986 bij een rechtszaak tegen een kampbewaker. Vergelijkingen tussen de verklaringen uit ’43 en ’86 leverden opzienbarend en soms ook verbijsterend illustratiemateriaal bij de analyse van Wagenaar. De focus was daarbij overigens gericht op de verschillen tussen de getuigever-klaringen uit ’43 en ’86, over de overeenkomsten zou ook iets te zeggen moeten zijn.
Het geheugen bestaat uit een ‘bibliotheek’ én een ‘zoeksysteem’. Uit de bibliotheek lijkt weinig echt te verdwijnen, maar des te meer niet terug te vinden, omdat het zoeksysteem zich voortdurend aanpast aan de behoefte van het moment. We introduceren voortdurend nieuwe en wijzigen bestaande zoektermen, zonder ons af te vragen of daardoor opgeslagen informatie mogelijk verloren gaat. Zo is het geheugen niet alleen een systeem om te onthouden, maar ook een systeem om te vergeten, uit overwegingen van efficiency.
Van der Meiden noemde in zijn afsluitende woorden als belangrijkste oorzaken voor de veranderingen in het denken over de Tweede Wereldoorlog, de groei van de narratieve cultuur en van de waardering voor emotionaliteit.
Uit de verschillende bijdragen valt te destilleren dat verwerken als individuele én als collectieve activiteit gericht is op het bevestigen dan wel hervinden van een identiteit en dat herdenken ook in het licht van deze activiteit moet worden gezien.
Sytse Goffe van der Veen is hoofdredacteur van Cogiscope.
Cogiscope : tijdschrift over gevolgen van oorlog en geweld, ISSN 1871-1065 | 1 | 1 | juni | 34-36