Psychologisch onderzoek naar kinderen van holocaust overlevenden: een literatuuroverzicht

De literatuur met betrekking tot nakomelingen van holocaust overlevenden omvat honderden artikelen en tientallen dissertaties. Het zou onmogelijk zijn deze allemaal te behandelen. Daarom hebben we besloten ons te beperken tot die artikelen die op een ade-kwate wijze de belangrijkste stromingen weergeven in de literatuur en de publikaties die geen nieuwe informatie bevatten weg te laten.

De keuze was niet gemakkelijk en subjektieve faktoren spelen on-vermijdelijk een rol.

Een van de belangrijkste doelstellingen van dit literatuuroverzicht is om op grond van deze uitvoerige bibliografie te pogen konklusiês te trekken en tot generalisaties te komen.

Enige simplifikaties waren daarbij onvermijdelijk. De konklusiês werden bereikt ten koste van details en nauwkeurige specifika-ties.

Het zou belangrijk geweest zijn de lezer een uitvoerige litera

tuurlijst te bieden, maar dat zou het artikel te groot maken. Lezers die geïnteresseerd zijn in meer informatie kunnen kontakt opnemen met de auteur voor de toesturing van extra materiaal (of met de bibliotheek van het ICODO; red.).

Inleiding

Ofschoon er sedert het einde van 7 de Tweede Wereldoorlog 40 jaren verstreken zijn, verschijnen er nog steeds psychologische publikaties over de transgenerationele effekten van de vervolgingen op de kinderen van holocaust overlevenden, de 'tweede generatie'. In de oudere artikelen beschreven de auteurs voornamelijk hun ervaringen met mensen die therapeutische hulp zochten en hun konklusiês zijn gebaseerd op klinisch materiaal en subjektieve indrukken. Het zal niemand verbazen dat de nadruk lag op psychopathologische fenomenen (Barocas & Barocas, 1973, Kestenberg, 1972, Sigal, 1973, zijn enkele van deze auteurs). Toch bestond er, ondanks deze beperkingen, een duidelijke

neiging om vanuit het klinische materiaal te generaliseren naar de totale 'tweede generatie' populatie. Geleidelijk aan veranderde deze tendens en vandaag de dag zijn de meeste studies systematisch vergelijkende onderzoekingen, die zijn gericht op klinische en niet-klinische populaties en betrekking hebben op een uiteenlopende reeks variabelen.

Klinische studies

De eerste artikelen over dit onderwerp verschenen aan het eind van de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig. Deze pu-blikaties worden gekenmerkt door een aantal elementen die ook te vinden zijn in de eerder verschenen literatuur over de holocaust overlevenden. Twee kenmerken springen in het oog. Ten eerste deden de psychische problemen zich niet onmiddellijk voor, maar begonnen ze na een 'symptoom-vrije' of 'latentie' periode, een term die vaak in de eerste studies over holocaust overlevenden gébruikt wordt. Ten tweede bestaat er in de literatuur over de kinderen van holocaust overlevenden een opmerkelijke overeenstemming tussen de auteurs over de ernst en de algemene verbreidheid van de symptomen van de tweede generatie. Dit is ook het geval in de literatuur over de eerste generatie. Een dergelijke eensgezindheid komt men niet vaak tegen binnen de psychologische literatuur.

Wat zijn nu, kort samengevat, de belangrijkste konklusies uit deze studies? De auteurs beschrijven kinderen die opgroeien in een depressieve en achterdochtige atmosfeer (Sigal, 1973). Zij hebben vooral moeilijkheden bij het hanteren van agressie en vertonen individuatieproblemen. De ouders die niet goed in staat zijn gevoelens te uiten leggen in plaats daarvan sterk de nadruk op lichamelijke gezondheid. Akademische prestaties en financieel succes worden hoger gewaardeerd dan emotioneel leven en persoonlijk geluk. Steeds opnieuw komt men beschrijvingen tegen van gezinnen die zich afsluiten van de buitenwereld en binnen het gezin geen privacy en grenzen kennen. De kinderen hebben het gevoel dat ze via hun pure bestaan iets moeten goedmaken en dat hun ouders, die zoveel geleden hebben, verschoond moeten blijven van moeilijkheden of verdriet.

Sommige kinderen reageren op deze situatie door zich terug te trekken en depressief te worden, anderen door rebelleren en 'acting-out' -gedrag.

Van allen wordt gezegd dat ze problemen vertonen bij het zich losmaken van hun ouders en het stichten van een eigen gezin. In hun intellektuele en professionele leven behalen ze veel succes, maar hun emotionele leven is onbevredigend; ze zijn niet in staat warme en intieme vriendschappen te ontwikkelen (Danieli,

1981).

Meestal vragen hun moeders pas om hulp als hun kinderen op de leeftijd zijn' waarop deze vechten voor hun persoonlijke autonomie. Heel wat mensen vragen helemaal geen hulp. Kinderen van holocaust overlevenden zelf zoeken professionele hulp wanneer ze, als jong volwassenen, ontdekken dat ze niet goed in staat zijn zich van hun ouders los te maken en langdurige vriendschappen te sluiten die tot het stichten van een eigen gezin kunnen leiden (Fogelman & Savran, 1980). Psychotherapie met kinderen van holocaust overlevenden is (evenals met hun ouders) buitengewoon moeilijk; tegenoverdracht-problemen van de kant van de therapeut en weerstand tegen het werken aan problemen van de kant van de kliënt lijken psychotherapie bijna nutteloos te maken. Sommige therapeuten gingen, om deze problemen te vermijden, over op gezinstherapie, anderen begonnen met groepstherapie.

Deze technieken leken wat meer resultaat te hebben(onder andere Danieli, 1981, Fogelman & Savran, 1980).

Gedurende lange tijd werd de relevante literatuur beheerst door deze beschrijvingen, waardoor de indruk gewekt werd dat de kinderen van holocaust overlevenden als geheel een gestoorde populatie waren. Algemeen u/erd aangenomen dat het KZ-syndroom van generatie op generatie (waaronder ook de 'derde generatie') overgedragen werd en zo werd de term 'trans-generati'onele overdracht' bedacht.

In hun kontakt met kinderen van holocaust overlevenden werden psychologen met twee belangrijke problemen gekonfron-teerd.

Ten eerste was duidelijk geworden dat het verschijnsel niet alleen in termen van psychopathologie verklaard kon worden. Kestenberg (1972) bijvoorbeeld die veel heeft geschreven over dit onderwerp, spreekt van het "kinderen van holocaust overlevenden-komplex", in plaats van een syndroom. Een syndroom verwijst naar pathologie. Een komplex echter, zoals het Oedipus-komplex, verwijst naar een reeks gevoelens, fantasieën en ideeën, die door allen gedeeld worden zonder dat dit altijd tot pathologie zal leiden. Deze benadering van Kestenberg biedt een mogelijkheid om problemen van kinderen van holocaust overlevenden te zien in termen van aanpassing en probleem oplossen in plaats van verdedigingsmechanismen die uitsluitend naar pathologie verwijzen.

Een andere, interessante en ietwat intrigerende poging om de kinderen van holocaust overlevenden te begrijpen treft men aan in het boek 'Generations of the Holocaust' (Bergman & Jucovy,

1982). Dit boek bevat een aantal verslagen van therapieën met kinderen van holocaust overlevenden en van nazi's. De auteurs veronderstellen dat de gemeenschappelijke noemer van de psychische problemen van beide groepen gelegen is in het feit dat beiden in het reine moeten komen met het verleden van hun ouders, een verleden dat vaak verhuld wordt door "het grote zwijgen". Deze verschuiving van symptoomgedrag naar aanpassingsmechanismen is een stap verder in de richting van het definiëren van de processen die de basis vormen van de transgenerationele overdracht van het KZ-syndroom, of, in Kesten-berg's termen, het zou ons in staat stellen inzicht te krijgen in dié elementen van het "kinderen van holocaust overlevenden-komplex" die tot pathologie leiden.

Een derde poging om vast te stellen welke psychologische processen de oorzaak zijn van de problematiek van kinderen van holocaust overlevenden, vindt men in het werk van Sigal (1973). De auteur konkludeert dat holocaust overlevenden die nog steeds ge-preokkupeerd zijn met hun verleden emotioneel onbereikbaar zijn voor hun kinderen.

Juist in het feit dat ze emotioneel niet beschikbaar zijn ligt de oorzaak van de emotionele en gedragsproblemen, welke de kinderen van holocaust overlevenden kenmerken.

De auteurs ontdekten dat dit proces ook in andere stress-situa-ties de opvoeding belemmert, bij voorbeeld in gezinnen waarin een van de gezinsleden aan een dodelijke ziekte lijdt.

Deze theoretische interpretaties zijn van belang omdat zij bijdragen tot een beter begrip van de kinderen van holocaust overlevenden die psychologische hulp willen. De interpretaties zijn echter beperkt tot de klinische denkwereld en het psychoanalytische referentiekader . Er bestaat behoefte aan een meer omvattende visie waardoor wij in staat zouden zijn de volle omvang van de psychosociale effekten van hevige stress op achtereenvolgende generaties vast te stellen.

Het tweede probleem waarmee therapeuten van kinderen van holocaust overlevenden gekonfronteerd werden heeft, zoals eerder gezegd , betrekking op de moeilijkheden die gepaard gingen met individuele psychotherapie. Het bleek dat groepstherapie, vooral met homogene groepen kinderen van holocaust overlevenden, veel ef-fektiever was dan andere vormen van psychologische hulp (Danieli, 1981, Fogelman & Savran, 1980).

Kort samengevat kan men zeggen dat de klinische studies vooral belangrijk zijn omdat ze onze aandacht richten op het feit dat de negatieve gevolgen van de holocaust niet beperkt zijn tot de eerste generatie van overlevenden. Niet minder belangrijk is de beschrijving van de symptomen die de problemen van de tweede generatie kenmerken. Bovendien wijst de onderlinge overeenstemming van de auteurs erop dat hun konklu-sies enige validiteit bezitten. Echter» ondanks het ontegenzeggelijke belang van de klinische studies, worden deze toch op een aantal punten terecht aangevallen.

Het meest twijfelachtige aspekt in de klinische verslagen is de neiging om vanuit subjektieve impressies, die gebaseerd zijn op het werken met patiënten, te generaliseren naar de gehele populatie kinderen van holocaust overlevenden. Hoewel de onderlinge overeenstemming der auteurs indrukwekkend is, moet men niet uit het oog verliezen dat het hier geen wetenschappelijk verifieerbaar onderzoek betreft. De konklusies worden op een deskrip-tieve wijze gepresenteerd en belangrijke vragen blijven onbeantwoord. Men neemt bijvoorbeeld aan dat het aanpassingsniveau van de kinderen van holocaust overlevenden beïnvloed wordt door de verschillende ervaringen van hun ouders tijdens de holocaust en door de aktuele levenssituatie van de kinderen van holocaust overlevenden zelf.

Het effekt van beide variabelen is door de klinici echter niet systematisch onderzocht. Evenmin is er genoeg aandacht besteed aan het vergelijken van konklusies met betrekking tot deze populatie met konklusies ten aanzien van vergelijkbare kontrole groepen. Daarnaast spreken de auteurs uitsluitend over klinische symptomen zonder aandacht te schenken aan eventuele aanpassings-mechanismen of psychosociale variabelen zoals attitudes en overtuigingen, die de aanpassing van kinderen van holocaust overlevenden ten gunste of ten ongunste beïnvloed zouden kunnen hebben. Langzamerhand ontstond het gevoel dat een hele populatie ten onrechte gestigmatiseerd werd en de zwijgende meerderheid genegeerd werd.

Empirische studies

De ontevredenheid met het klinische materiaal leidde tot een toenemend aantal empirische studies waarin de generaliseerbaarheid en validiteit van de klinische gegevens getoetst werden. Tegelijkertijd werd getracht een uiteenlopende reeks psychosociale variabelen te onderzoeken, die het psychologische aanpassings-niveau van kinderen van holocaust overlevenden beïnvloed zou kunnen hebben. Het zal niemand verbazen dat de resultaten vaak tegenstrijdig waren en dat de onenigheid die zo gebruikelijk is onder psychologen weer hersteld werd.

Deze inkonsistentie.van de empirische onderzoeksresultaten die zo'n opvallende tegenstelling vormt met de overeenstemming binnen de klinische studies heeft waarschijnlijk een aantal oorzaken .

Ten eerste verschillen de onderzoeken sterk in methodologische precisie en komplexiteit. Ten tweede zijn de gegevens van de auteurs afkomstig uit verschillende groepen van de kinderen van holocaust overlevenden.

En ten derde zijn de onderzoeken gericht op een grote reeks uiteenlopende variabelen. Elke generalisatie vanuit zulk heterogeen materiaal zou aanvechtbaar zijn. Toch kan men ondanks deze grote variabiliteit een aantal tendensen waarnemen die (zoals ik verderop zal laten zien) kunnen dienen als hypothesen voor verder onderzoek.

Een aantal klinici heeft al in het begin van de jaren zeventig gepoogd zijn klinische waarnemingen te laten verifiëren door wetenschappelijk onderzoek (onder andere Aleksandrowicz, 1973 en De Graaf, 1975). Aleksandrowicz gebruikte diepte interviews en psy-chodiagnostische tests en De Graaf trachtte na te gaan in hoeverre de verschillende ervaringen van holocaust overlevenden van invloed waren op psychopathologische kenmerken van hun kinderen die tijdens hun diensttijd waren verwezen naar een psychiatrische polikliniek van het leger. De steekproef bevatte twee groepen kinderen van holocaust overlevenden, namelijk een groep waarvan de ouders zelf aan vervolging blootgesteld waren en een andere groep waarvan de ouders wel familieleden hadden verloren tijdens de holocaust» maar zelf niet vervolgd werden. Een kontrole groep van verwezen patiënten , waarvan de ouders geen van beide ervaringen hadden meegemaakt, maakte ook deel uit van het onderzoek.

De auteur konkludeert dat personen wier ouders familieleden hadden verloren, neurotischer waren dan leden van de andere twee groepen.

Kinderen van holocaust overlevenden van wie de ouders vervolgd waren, scoorden hoger op persoonlijkheidsstoornissen en delin-kwentie en de leden van de kon-trole groep scoorden het hoogst op aanpassingsproblematiek. Ofschoon het effekt van verschillende oorlogservaringen van eerste generatie slachtoffers het aanpassingsniveau van hun kinderen beïnvloedt (zoals verderop zal worden aangetoond), is de interpretatie van deze resultaten aanvechtbaar, omdat het onderzoek in methodologisch opzicht zwakke plekken heeft. Een van de problemen was dat de groepen niet ge-matched waren op socio-kulturele variabelen. Belangrijker is dat de auteur, in plaats van nauwkeurig de methodologische opzet te specificeren van het onderzoek, zich verliest in breedvoerige spekulaties over de psychodynamische processen welke, naar zijn mening, de resultaten verklaren. Als dit onderzoek met meer wetenschappelijke nauwkeurigheid was uitgevoerd dan zou het een grotere bijdrage hebben geleverd aan het begrijpen van de transgenera-tionele effekten van de holocaust.

Aleksandrowicz (1973) gebruikte interviews en psychodiagnostische tests om kinderen van holocaust overlevenden te onderzoeken die naar een polikliniek verwezen waren. Hij onderzocht alleen kinderen met een normale intelligentie en wier ouders geen ernstige stoornissen vertoonden.

De kinderen van holocaust overlevenden werden in vier groepen verdeeld volgens de holocaust ervaringen van hun ouders.

1 . Beide ouders werden door de nazi's vervolgd.

2.    Een ouder werd vervolgd en de tweede was niet in Europa tijdens de oorlog.

3.    Een ouder werd vervolgd en de tweede was tijdens de oorlog in Rusland.

4.    Beide ouders waren tijdens de oorlog in Rusland.

De auteur verklaart dat er geen statistische analyses konden worden uitgevoerd vanwege de variabiliteit binnen de groepen. Zonder de lezer verdere details te verschaffen over de interviews of testresultaten, konkludeert de auteur dat de kinderen van holocaust overlevenden als groep niet leken te verschillen van andere kinderen met een vergelijkbare socio-ekonomische achtergrond die naar de kliniek verwezen werden. Daarnaast treden er een paar specifieke kenmerken van het gezinssysteem op binnen de groep kinderen van holocaust overlevenden; de ene ouder is bijvoorbeeld dominanter dan de andere.

Het is jammer dat de psycho-diagnostische testresultaten weggelaten zijn, aangezien dergelij-ke informatie vaak een belangrijke ondersteuning vormt van klinische observaties (Rieck&Eitinger,

1983). Bovendien is ook Blumen-thal (1981) van mening dat psy-cho-diagnostische tests en klinische interviews vaak gevoeliger instrumenten zijn om specifieke problematiek van kinderen van holocaust overlevenden aan het licht te brengen dan bijvoorbeeld vragenlijsten.

Sigal en Rakoff (1971) hebben getracht hun klinische indruk te verifiëren dat kinderen van holocaust overlevenden en hun gezinnen, die verwezen waren naar hun kliniek, een aantal specifieke kenmerken gemeen hadden; bijvoorbeeld depressieve ouders die emotioneel nog gepreokkupeerd zijn met hun ervaringen uit het verleden, kinderen met depressieve kenmerken, schoolproblemen en veel ruzie tussen de broers en zusters in een gezin. Om deze indrukken te verifiëren werden de dossiers van kinderen van holocaust overlevenden en een Joodse kontrole groep beoordeeld door een groep beoordelaars, die zich niet bewust was van de onderzoekshypotheses. Uit de resultaten blijkt dat holocaust overlevenden meer problemen hadden bij de opvoeding van hun kinderen en hen hoger waardeerden dan de kon-trolegroep.

Daarnaast hadden de kinderen van holocaust overlevenden meer ruzie met hun broers en zuster.

De hypotheses met betrekking tot meer depressies en problemen op cchool werden niet bevestigd. Ook in dit onderzoek is de generaliseerbaarheid van de resultaten twijfelachtig door methodologische tekortkomingen.

De auteurs zelf attenderen de lezer op het feit dat de interviews pas werden gehouden nadat de ach-tergrondgeschiedenis van het gezin bekend was geworden. Dit kan tot enige vertekening geleid hebben. Als konklusie veronderstellen de auteurs dat hun resultaten kenmerkend zijn voor zowel kinderen van holocaust overlevenden waarvan de ouders vervolgd waren , als voor kinderen van holocaust overlevenden waarvan de ouders familieleden verloren hadden zonder zelf vervolgd te zijn geweest. Hun hypothese met betrekking tot de 'emotionele niet-beschikbaarheid1 als oorzaak voor de problemen van kinderen van holocaust overlevenden wordt ondersteund. Het is het enorme emotionele lijden en niet het vervolgd zijn op zich dat het gezinsklimaat kreëert, dat de problemen ’ waardoor de kinderen van holocaust overlevenden gekenmerkt worden, te weeg brengt.

Studies waarin niet-klinische groepen kinderen van holocaust overlevenden onderzocht worden, zijn gericht op een uiteenlopende reeks variabelen, zoals persoonlijkheidskenmerken, attitudes en overtuigingen. Het niveau van psychologische aanpassing wordt meestal bepaald via vragenlijsten zoals bijvoorbeeld de MMPI of 'Baron's Ego Strength Scale'. De meest opvallende konklusie uit deze studies is het feit dat kinderen van holocaust overlevenden over het algemeen normaal funk-tioneren (Blumenthal, 1981, Leon et al., 1981). In andere onderzoeken waarin verschillende meetinstrumenten gebruikt werden zoals psychologische interviews, psychodiagnostische en projektie tests of verschillende vragenlijsten (Bodo, 1983, Heller,

1981, Kaar, 1973, Kav-Venaki en Nadler, 1979, 1981) werd een groot aantal verschillende vragen gesteld en de konklusies uit deze onderzoeken zijn minder eensluidend. Zo bleek dat kinderen van holocaust overlevenden meer problemen hadden met "impulse controle" dan de kontrole groepen, mannen de neiging vertonen tot "acting-out" gedrag terwijl vrouwen reageerden met reaktieforma-tie (Kaar, 1973). Het is interessant dat Kaar en Peskin (1983) vermelden dat uit een follow-up onderzoek van tien jaar later blijkt dat tenminste een deel van d/e problematiek van holocaust qverlevenden en kinderen van holocaust overlevenden te wijten zou kunnen zijn aan stigmatisa-tie. Bovendien heeft de algemene erkenning van de holocaust en haar gevolgen ertoe bijgedragen dat deze gezinnen gedestigmati-seerd werden waardoor nieuwe energie vrij kon komen. Boldo (1983) ontdekte dat kinderen van holocaust overlevenden hoger scoorden op prestatiemotivatie en zij denkt dat dit wijst op een hoog aanpassingsniveau. Heller (1981) meent ook dat er sprake is van positieve aanpassings- en handhavings-mechanismen. De kinderen van holocaust overlevenden in zijn onderzoek scoorden hoger dan de kontrole groepen op een positieve identifikatie met hun voorgeslacht en etnische identi-fikatie en de auteur is van mening dat deze identifikatie ertoe bijdraagt de persoonlijkheid van kinderen van holocaust overlevenden te versterken.

Rybnicki (1984) onderzocht het probleem van transgenerationele overdracht in een niet-klinische groep van kinderen van holocaust overlevenden. In zijn onderzoek veronderstelt hij dat identifika-tie het mechanisme is dat verantwoordelijk is voor transgenerationele overdracht. Door te meten welke mate van overeenkomst er volgens de kinderen van holocaust overlevenden bestond tussen henzelf en de ouder van hetzelfde geslacht werd dit begrip identi-fikatie geoperationaliseerd. In tegenstelling tot wat er verwacht werd, bleek dat kinderen van holocaust overlevenden minder overeenkomsten zagen tussen henzelf en de ouder van hetzelfde geslacht dan personen uit de kon-trole groep, vooral wanneer het de mate van stress betrof. Echter, diegenen van de kinderen van holocaust overlevenden die meer overeenkomsten zagen met hun ouders, waren angstiger en depressiever dan leden van de kontrole groep.

Uit een ander onderzoek van Kav-Venaki en Nadler (1979), waarin de verbale kommunikatie over de holocaust binnen het gezin werd onderzocht, bleek dat de mate waarin over het onderwerp gesproken werd afhankelijk was van de specifieke ervaringen van de ouders tijdens de oorlog. Terwijl overlevenden van concentratiekampen trachtten het onderwerp te vermijden, spraken oud-verzetsstrij-ders openlijk over de oorlog.

En ook hier bleken er weer sexe verschillen te bestaan: dochters worden in sterkere mate dan zonen beïnvloed door de huiselijke atmosfeer en moeders praten meer over de holocaust dan vaders. Bovendien toonde een inhoudsanalyse van de interviews aan dat de antwoorden van kinderen van holocaust overlevenden emotioneler geladen waren dan die van de personen uit de kontrole groep, zelfs als de mate van kennis over de holocaust bij beide groepen gelijk was.

Uit nog een ander onderzoek met een epidemiologische benadering (Rieck & Eitinger, 1983b) bleek dat kinderen van holocaust overlevenden in de leeftijd van 6-12 jaar minder vaak verwezen werden voor psychologisch onderzoek en gesprekshulp dan kinderen uit een kontrole groep. Daarnaast scoorden kinderen van holocaust overlevenden hoger op het verbale IQ.

Konklusies

De meest opvallende konklusie uit de empirische studies is dat psychopathologie onder kinderen van holocaust overlevenden niet op zo'n grote schaal voorkomt als door de klinici werd aangenomen. Afgezien echter van dit bemoedigende resultaat is het beeld dat uit de vakliteratuur naar voren komt nogal komplex. De generalisaties vanuit de klinische studies worden niet bekrachtigd door de empirische onderzoeksresultaten. Het is echter ook voorbarig om teveel generaliserende uitspraken te doen op grond van de empirische studies. Er bestaat ruimschoots bewijs voor het feit dat persoonlijkheidstests in de vorm van vragenlijsten (die bij de empirische onderzoeken bij niet-klinische populaties als meetinstrument gebruikt worden) niet verfijnd genoeg zijn om psychische problemen Van kinderen van holocaust overlevenden te meten.

Diepte interviews en projektie-tests zijn betere instrumenten, zo wijst de praktijk uit. Bovendien hebben sommige onderzoekers aangetoond dat kinderen van holocaust overlevenden met betrekking tot vele socio-psychologische variabelen verschillen van personen uit de kontrole groepen; dit wij-st erop dat het opgroeien in een gezin van holocaust overlevenden de persoonlijkheid en de kognitieve stijl van iemand kan beïnvloeden. De implikaties van deze verschillen zijn nog niet helemaal duidelijk.

Verder onderzoek zou vooral gericht moeten zijn op twee vraagstellingen. Ten eerste zou via epidemiologisch onderzoek onderzocht moeten worden in welke mate psychopathologie voorkomt bij kinderen van holocaust overlevenden.

Ten tweede zou er diepgaand empirisch onderzoek verricht moeten worden naar de symptomatologie van kinderen van holocaust overlevenden uit een klinische populatie en de psychodiagnostische patronen van kinderen van holocaust overlevenden uit een niet^-klinische populatie. Om de kloof tussen klinische beschrijvingen en empirische studies te overbruggen moeten meetinstrumenten gebruikt worden die enerzijds verfijnd genoeg zijn voor het meten van subtiele psychische problematiek en anderzijds valide en betrouwbaar zijn.

Literatuur

Aleksandrowicz, R., Children of concentration camp survivors.

In: Anthony, E.J., Koupernik, C. (Eds.), The child and his family : the impact of disease and death. - New York : John Eiley & Sons, 1973. - Vol. II - p. 385-392 Barocas, H.A., C.B. Barocas, Manifestations of concentration camp effects on the second generation.

Am.J.Psychiat. 130 (1973) 7 (Jul.), p. 820-821

Bergmann, M.S., Jucovy, M.E. (Eds.), Generations of the holocaust. - New York : Basic Books, 1982

Blumenthal, N.N., Factors contributing to varying levels of adjustment among children of holocaust survivors. - Ph.D.Thesis,

1981

Boldo, B., The second generation of holocaust survivors. -M.A.Thesis, 1982

Danieli, Y., The group project for holocaust survivors and their children.

Children Today 10 (1981) 5 (Sept./Oct.), p. 11, 33

Fogelman, E., Savran, B., Brief group therapy with offspring of holocaust survivors : leader's reactions.

Amer.J.Orthopsychiat. 50 (1980) 1 (Jan. ) , p. 96-108

Graaf, Th. de, Pathological patterns of identification in families of survivors of the holocaust.

Isr.Ann.Psychiat.Rel.Disc. 13 (1975) 4 (Dec.), p. 335-363

Heller, D., Themes of culture and ancestry among children of concentration camp survivors. Psychiat. 45 (1982) (Aug.), p. 247-261

Kaar, S., Second generation effects of the holocaust. - Diss.> 1973

Kaar, S., Peskin, H., Consistency and change of parent-child relationship in survivor families. -International Symposium on Genocide and Holocaust, Tel Aviv,

1982

Kav-Venaki, S., Nadler, A., Sharing the holocaust experience. Presented at the Conference on

the Second Generation : Children of Holocaust Survivors. - New York, 1979

Kav-Venak.i, S., Nadler, A., Trans-generational effects of massive psychic traumatization. The Fourth Annual Scientific Meeting of the International Society of Political Psychology. - Mann-: heim, 1981

Kestenberg, J.S., Psychoanalytic contributions to the problem of children of survivors from persecution.

Isr.Ann.Psychiat.Rel.Disc. 10 (1972) 4 , p. 311-325 Leon, G.R. ... (et al.), Survivors of the holocaust and their children : current status and adjustment.

J . Pers . Soc.Psychol. 41 (1981) 3 (Sept.), p. 503-516

Rieck, M., Eitinger, L., Controlled psychodiagnostic studies of survivors of the holocaust and their children.

Isr.J.Psychiat.Relat.Sci. 20 (1983) 4, p. 312-324

Rieck, M., Psychological investigations of holocaust survivors' offspring.

7th Biennial Meeting of the ISSBD, Munich, 1983

Rybnicki, A., Psychological characteristics of second generation holocaust survivors as a function of perceived similarity with their parents. - M.A.Thesis, 1984

Sigal, J.J., Hypotheses and methodology in the study of families of the holocaust survivors. In: Anthony, E.J., Koupernik, C. (Eds.), The child and his family : the impact of disease and death. - New York : John Eiley & Sons, 1973. - Vol.

II. - p. 411-415

Sigal, J.J., Rakoff, V., Concentration camp survival : a pilot study of effects on the second generation.

Can.Psychiat.Assoc. 16 (1971) 5, p. 393-397

Vertaald door mevrouw T. Rubenstein.

1

Miriam Rieck', psycholoog, is verbonden aan het Ray D. Wolfe Center for Study of Psychological Stress, Universiteit van Haifa, Haifa, Israël. Zij heeft deze-lezing gehouden - op de 8e twee-jaarlijkse vergadering van de International Society for the Study of Behavioral Development (ISSBD) in Tours, 6-10 juli 1985.

Referentie: 
Miriam Rieck | 1986
In: Icodo Info , ISSN 0168-9932 | 3 | 2 | juni | 28-40