Politiek geweld, staten en naties: fundamenteel probleem van het menselijk samenleven

Ton Zwaan was gastredacteur van het vorig jaar verschenen NIOD-jaarboek Politiek geweld: etnisch conflict, oorlog en genocide in de twintigste eeuw.

Hij schreef de inleiding voor deze bundel die enigszins bewerkt hier volgt. ‘Onder welke voorwaarden kunnen min of meer vreedzame multinationale en multi-etnische samenlevingen bestaan en in stand blijven.’

In de geschiedenis van de mensheid is de twintigste eeuw een tijd van diepgaand tegenstrijdige ontwikkelingen geweest: van gestaag voortgaande Verlichting en soms snel oprukkende verduistering, van doorzettende democratisering en aanhoudende dictatuur, van stijgende welvaart en blijvende armoede, van veelomvattende vooruitgang en massale vernietiging, van bewonderenswaardige constructie en van desastreuze destructie.

In de twintigste eeuw zijn wereldwijd naar schatting 187 miljoen mensen omgekomen door politiek geweld.1 Niemand kan zich daar een toereikende voorstelling van maken maar dat aantal komt overeen met ongeveer 10% van de gehele wereldbevolking omstreeks 1914 en met ongeveer 3% van de wereldbevolking nu. Zulke aantallen zijn letterlijk onvoorstelbaar maar dat tast de kern niet aan: dat het allemaal echt gebeurd is.2 En hoewel er sterke aanwijzingen zijn dat op mondiaal niveau de omvang en intensiteit van politiek geweld zijn afgenomen sinds de eerste helft van de jaren negentig, lijkt er weinig grond om te veronderstellen dat de komende eeuw aanzienlijk vreedzamer zal zijn dan de afgelopen eeuw en dat minder mensen slachtoffer zullen worden van politiek geweld.3 Geweld was, is, en blijft een van de meest fundamentele problemen van het men-

selijk samenleven. Er is dus alle reden voor voortgezette historische en sociaal-wetenschap-pelijke studie van deze problematiek.

Politiek geweld

Wat kunnen we verstaan onder ‘politiek geweld’? ‘Geweld’ is een term uit de alledaagse taal die op het eerste gezicht een onproblematische, a-historische en tijdloze indruk maakt. Iedereen lijkt te weten wat ermee wordt bedoeld en datgene waarnaar de term verwijst lijkt universeel en onveranderlijk. Geweld is nu eenmaal geweld, waar en wanneer dan ook. Maar bij nader inzien blijft van die schijnbare duidelijkheid weinig over: ‘geweld’ blijkt een proteïsch [veranderlijk, onvatbaar, red.] en problematisch begrip dat geassocieerd wordt met een groot aantal sterk uiteenlopende verschijnselen en heel verschillende vormen van individueel en collectief gedrag van mensen. Bijvoorbeeld met vechtpartijen, moord en doodslag; met vernieling, roofovervallen, plundering en brandstichting; met lijf- en doodstraffen; verbranding van heksen en ketters; lynchings en pogroms; met mishandeling, marteling en verkrachting; met rellen en opstanden, staatsgrepen, revoluties en etnische conflicten; met terrorisme en staatsterreur; met oorlog en burgeroorlog; en met vervolging, massamoord en genocide. Kortom: ‘geweld’ is een verzamelnaam, een etiket voor vele verschillende verschijnselen die bovendien van samenleving tot samenleving, van cultuur tot cultuur en van tijd tot tijd aan veranderingen onderhevig zijn.

Maar waarom kunnen we alle opgesomde verschijnselen toch samenbrengen onder de noemer ‘geweld’? Dat komt omdat we er iets gemeenschappelijks in herkennen, namelijk het dwingende en vaak destructieve gebruik van fysieke kracht. Dat betekent niet dat het toepassen en ondergaan van geweld gereduceerd wordt tot een uitsluitend lijfelijke ervaring. Integendeel: geweldgebruik impliceert een fundamentele aantasting van de relatieve autonomie en de algehele fysieke en mentale integriteit van degenen tegen wie het gericht is en de uitoefening van geweld kan ook over lange afstand, anoniem en met geringe fysieke inspanning plaatsvinden. Maar het betekent wel dat geweld zonder fysieke kracht of dwang niet wel denkbaar is. In het doorlopende debat over de betekenis en definitie van ‘geweld’ zijn in de afgelopen decennia vooral drie opvattingen naar voren gekomen. Zo is ‘geweld’ wel gedefinieerd als ‘elk gebruik van (fysieke) kracht of dwang dat verboden is binnen een als legitiem beschouwde normatieve orde’. Deze omschrijving, met een sterk juridische en criminologische inslag, heeft als voordeel dat hij restrictief is maar er zijn ook nadelen. De definitie bevat termen die op zichzelf problematisch zijn, richt de aandacht direct op vragen naar de legitimiteit van geweld en bergt het risico in zich dat geweld dat uitgeoefend wordt door overheden als bij voorbaat legitiem buiten het blikveld gaat vallen. In een andere opvatting wordt ‘geweld’ gedefinieerd als ‘alle ontbering, onthouding of verlies van mensenrechten’. Ook deze omschrijving - min of meer synoniem met termen als ‘structureel geweld’ of ‘institutioneel geweld’ - is primair juridisch georiënteerd maar nu niet in restrictieve maar juist in zeer ruime zin. Een voordeel is dat de aandacht gevestigd wordt op een belangrijke problematiek, die soms zeker kan samenhangen met het gebruik van geweld, maar een overwegend nadeel is dat het begrip ‘geweld’ zo opgerekt wordt - ook armoede, honger en gebrek aan werk zouden er bijvoorbeeld onder gaan vallen - dat het goeddeels zijn onderscheidende betekenis verliest.

Een omschrijving tussen deze beide uitersten in lijkt de voorkeur te verdienen. Een geschikte bepaling zou dan kunnen zijn: ‘geweld is elk gebruik van fysieke kracht of dwang door mensen (al dan niet voorzien van hulpmiddelen) tegen andere mensen (en/of hun goederen) met het directe doel die anderen tegen hun zin kwaad te doen’. Vanzelfsprekend kan deze bepaling zowel slaan op individuen als op mensen in collectief georganiseerd verband, blijft open of al dan niet gebruik gemaakt wordt van geweldsmiddelen zoals wapens, en kan desgewenst onderscheiden worden tussen geweld tegen mensen en geweld tegen goederen. Zoals elke definitie is ook deze omschrijving niet onproblematisch maar hij heeft een aantal belangrijke voordelen. Allereerst wordt zinvol aangesloten bij het alledaagse spraakgebruik: het gebruik van fysieke kracht of dwang is immers ‘het gemeenschappelijke’ bij alle verschijnselen die we gewoonlijk aanduiden als ‘geweld’. Tevens is direct duidelijk dat geweld een vorm van machtsuitoefening is. Binnen het hele scala van vormen van druk en dwang die mensen op elkaar kunnen uitoefenen is geweld het meest extreme machtsmiddel. In ernstige vormen gaat het er daarbij om mensen te verwonden of te doden dan wel hun bezittingen af te nemen, te beschadigen of te vernietigen. Het doden is de ultieme gewelddaad. Ook valt bij deze bepaling geweld van de kant van (staats)overheden niet buiten beeld. Voorts wordt benadrukt dat geweld een sociaal verschijnsel is: het wordt uitgeoefend door mensen tegen andere mensen, het is een potentie van mensen, individueel en collectief, en het vloeit voort uit hun onderlinge betrekkingen. Dat biedt een goed tegenwicht tegen de sterke neiging, in het bijzonder in de massamedia, om geweld te benaderen met mystificerende en aan de wereld van de natuur ontleende termen zoals ‘uitbarstingen’, ‘golven’, ‘spiralen’, ‘explosies’, ‘ontladingen’ en wat dies meer zij. Uit de gekozen omschrijving kunnen bovendien direct een serie specifieke vragen voor nader onderzoek afgeleid worden: bijvoorbeeld wie gebruikt geweld tegen wie, hoe wordt het geweld uitgeoefend, waarom en met welk doel? En wat zijn bedoelde en onbedoelde effecten en gevolgen van geweldpleging - op korte en langere termijn? Ten slotte blijven vragen naar de legitimiteit van geweld en naar de ruimere condities waaronder geweld zich voor kan doen open voor onderzoek maar ze worden bij deze omschrijving minder direct op de voorgrond geplaatst dan in de beide andere definities. Gangbare theoretisch belangrijke onderscheidingen, zoals bijvoorbeeld tussen individueel en collectief geweld, tussen binnenstatelijk en tussenstatelijk geweld, tussen privé en publiek geweld, tussen politiek

en niet-politiek of crimineel geweld, en tussen instrumentele en symbolische of expressieve aspecten van geweld, blijven uiteraard ook mogelijk.

Het debat over de betekenissen en de definitie van ‘geweld’ kan niet als afgesloten worden beschouwd. Het krijgt zo nu en dan nieuwe impulsen en gezien de complexiteit van het onderwerp en de dynamiek van zowel het geweldgebruik zelf als van het onderzoek daarnaar is een einde aan de discussie ook niet te voorzien. Toch kan bij alle academische verscheidenheid in opvatting over de aard en betekenis van geweld ook vastgesteld worden dat in ruime kring consensus bestaat over de hier als laatste besproken definitie en dat veel onderzoekers er stilzwijgend of meer expliciet gebruik van maken.

 

Hoe kan politiek geweld onderscheiden worden van andere vormen van geweld? Tot op zekere hoogte zal dit van geval tot geval steeds weer beargumenteerd moeten worden maar een algemeen aanknopingspunt wordt geboden door enkele inzichten van Max Weber. Weber heeft ‘politiek’ ooit ruim omschreven als het streven naar een machtsaandeel of naar beïnvloeding van de machtsverdeling, hetzij tussen staten, hetzij binnen een staat tussen de mensengroepen die er deel van uitmaken. Wie politiek bedrijft, streeft macht na. Als middel om bepaalde doelen te bereiken of, zoals Weber schrijft, om ‘zichzelfs wille’: om te genieten van het prestigegevoel dat macht kan verschaffen. Zo bezien is politiek geweld dan al dat geweld dat gericht is op verwerving van politieke macht of op beïnvloeding van bestaande machtsverdelingen tussen en binnen staatssamenlevingen. Daarmee is het in principe ook afgebakend van bijvoorbeeld crimineel geweld en andere vormen van privé gebruik van geweld. Niet alle geweld is politiek, en politiek is meestal niet gewelddadig. Gewelddadige politieke bewegingen van rechts en van links, politieke moorden, terrorisme en staatsterreur, ernstige etnische conflicten, revolutie, staatsgrepen, burgeroorlog en oorlog, massamoord en genocide zijn alle gemakkelijk te classificeren als politiek geweld maar soms ligt het ingewikkelder. In veel contexten zal het bijvoorbeeld weinig zinvol zijn verkrachting te beschouwen als een vorm van politiek geweld maar wanneer verkrachting systematisch en op grote schaal plaatsvindt, zoals bij de Russische verovering van Duitsland, in Bosnië in de eerste helft van de jaren negentig en in Darfur nu, kan het wel degelijk ook gezien worden als politiek geweld. Ook kunnen politiek en crimineel geweld nauw vervlochten zijn, een terreurbeweging als de Noord-Ierse IRA steunt financieel ook op prostitutie, wapenhandel en drugsinkomsten, Al Qa’ida wordt mede gefinancierd door lucratieve handel in verdovende middelen, ‘war lords’ overal ter wereld zijn behalve politiek meestal ook crimineel actief, en omgekeerd kunnen gewelddadige criminele netwerken, zoals ‘ma-fia’, nauwe banden onderhouden met politici. Deze voorbeelden maken duidelijk dat het in elk afzonderlijk geval noodzakelijk is de aard en context van het geweld nader te onderzoeken en niet teveel af te gaan op formele classificaties van typen van geweld.

Politiek geweld is in de afgelopen decennia bestudeerd vanuit verschillende perspectieven. In een poging enig overzicht te scheppen heeft Charles Tilly onlangs een onderscheid gemaakt tussen onderzoekers die de nadruk leggen op ideeën of ideologieën, op gedrag, of op relaties.4 De eersten menen dat vooral ideeën (bijvoorbeeld over de wenselijkheid van agressief optreden of over de waarde van anderen) geweld kunnen genereren. Nemen we de drie meest gewelddadige ideologieën van de twintigste eeuw in ogenschouw - het communisme, het nationaal-socialisme en fascisme, en het etnisch nationalisme - dan lijkt daar weinig op af te dingen. Een tweede groep onderzoekers richt de aandacht vooral op de studie van daadwerkelijk gewelddadig gedrag. Zij benadrukken de autonomie van motieven en gewelddadige impulsen en het bestaan van geschikte sociale omstandigheden waarin die omgezet kunnen worden in gewelddadig gedrag. Daarbij zou bijvoorbeeld gedacht kunnen worden aan het ontstaan en de ontwikkeling van politiek of religieus geïnspireerde terreurbewegingen maar ook aan het soms snel opkomende politieke (en criminele) geweld wanneer sprake is van een ernstige crisis in staatsgezag, wet en orde, zoals in Joegoslavië rond 1990. De derde groep onderzoekers bestudeert geweld vooral als een vorm van transactie en communicatie in relaties tussen mensen en groepen. Deze benaderingen - ook wel aangeduid als ‘cultura-listisch’ - kunnen vooral gericht zijn op ‘de taal van geweld’ of de symbolische en expressieve aspecten van geweldpleging. 5 In feite zijn alledrie de perspectieven complementaire deel-perspectieven die ook gecombineerd gebruikt kunnen worden. Afhankelijk van het gekozen perspectief variëren ook de suggesties voor (betere) geweldsbeheersing: het bestrijden en aan banden leggen van destructieve ideologieën; meer sociaal afgedwongen beheersing van ge-weldsimpulsen en beperking van de mogelijkheden om geweldsmotieven daadwerkelijk tot uiting te brengen; en het streven relaties tussen mensen, groepen en samenlevingen te veranderen in een richting die de kansen op geweld doet afnemen.

Een andere classificatie van theoretische benaderingen bij de studie van politiek geweld zou kunnen zijn om een grove tweedeling te maken tussen onderzoekers die primair uitgaan van de geweldplegers en enigerlei perspectief van ‘rationele keuze’ van hun kant, en onderzoekers die de ruimere context van structurele condities en processen van staatsvorming en natievorming als uitgangspunt kiezen. Uiteraard kunnen aspecten van deze beide benaderingen ook gecombineerd worden. Zeker is dat het gehele veld van de studie van politiek geweld vooralsnog niet gedomineerd wordt door één theoretisch perspectief maar dat er meerdere perspectieven, met elk bepaalde voor- en nadelen, naast en door elkaar gebruikt worden. In die situatie lijken vooral intellectuele openheid en het vermijden van eenzijdigheid bij het onderzoek van politiek geweld geboden.

Staten en politiek geweld

In de wetenschappelijke literatuur - van klassieke geleerden als Max Weber, Otto Hintze en Norbert Elias tot hedendaagse auteurs als Anthony Giddens, Theda Skocpol en Charles Tilly - bestaat globale overeenstemming over de betekenis van het begrip ‘staat’ en over processen van ‘staatsvorming’.6 Staten zijn relatief autonome, territoriaal gebonden heerschappij- en bestuursstructuren die in zekere mate intern gecentraliseerd, gedifferentieerd en gespecialiseerd zijn. Ze berusten op ge-weldsmonopolisering en belastingmonopolise-ring en ze onderhouden met elkaar relaties van samenwerking en concurrentie. Staatsvorming (of statenvorming) verwijst dan naar de lange-termijnprocessen van ontstaan en ontwikkeling van deze structuren - processen die ook in de huidige tijd doorgaan. De afzonderlijke staten en het mondiale statenstelsel als geheel zijn de overwegend ongeplande uitkomst van eeuwenlange machtsstrijd binnen en tussen menselijke samenlevingen en de bereikte ‘resultaten’ -de staten zoals die nu bestaan - zijn voorlopig. De spanningen binnen het wereldstatenstelsel zijn aanzienlijk, de evenwichten zijn precair, en voorgezette coöperatie en competitie in vele verschillende vormen blijven structurele kenmerken van het stelsel als geheel.

Het geweldsmonopolie, of beter: het doorgaande proces van geweldsmonopolisering, is zowel typerend als constituerend voor staten. Intern is het hét fundament van de staatsmacht en de handhaving van de openbare orde, van wet en recht, binnen de staatssamenleving; extern vormt het de laatste waarborg voor de relatieve autonomie (de soevereiniteit) van de staat temidden van andere staten en is het een belangrijke machtsbron in de concurrentiestrijd tussen staten. Het geweldsmonopolie impliceert onder meer dat de staatsoverheid voor zichzelf het exclusieve recht op het dreigen met geweld en op daadwerkelijke geweldsuitoefening binnen het gehele territorium opeist, onder gelijktijdige ontzegging (of nauwe regulering) van dat recht aan alle andere organisaties en ingezetenen binnen het staatsterritorium. Het houdt ook in dat de staatsoverheid zal streven naar concentratie van geweldsmiddelen in handen van aan haar gezag onderhorige organisaties van geweldsspecialisten, zoals politie, leger en geheime diensten. De mate waarin deze trekken van het geweldsmonopolie overigens daadwerkelijk binnen het gehele staatster-ritorium tot op lokaal niveau gerealiseerd zijn en blijven, kan sterk variëren - vergelijk op dit punt bijvoorbeeld het hedendaagse Nederland of Frankrijk met de Democratische Republiek Congo, Afghanistan of Pakistan. Ook historisch gezien kunnen zich hierin grote verschillen en sterke fluctuaties voordoen. Sommige staten zijn als het ware ‘meer staat’ dan andere, een aspect dat Charles Tilly benaderd heeft met het begrip ‘stateness’ en de Nederlandse politicoloog Koen Koch met de complementaire begrippen ‘verstatelijking’ en ‘ontstatelijking’.7

Geen enkel geweldsmonopolie is ooit absoluut. Geweldloze samenlevingen zijn niet bekend en er zullen altijd meer of minder ernstige doorbrekingen van het monopolie bestaan. Ook is geen enkel geweldsmonopolie ooit onbedreigd. Integendeel: geweldsmonopolisering, of handhaving van een geweldsmonopolie, vereist een doorlopende alertheid en een voortdurende, veelzijdige en kostbare inspanning van de zijde van de staat.

Na deze toelichting op staatsvorming, staat en geweldsmonopolie zal duidelijk zijn dat al het politieke geweld in de afgelopen eeuw en in de huidige tijd op een of andere manier te maken heeft met staten. Daarbij zijn er eigenlijk slechts drie mogelijkheden: ofwel het politieke geweld gaat rechtstreeks uit van staten, ofwel het politieke geweld is gericht tegen staten, ofwel het politieke geweld doet zich voor tussen bevolkingsgroepen binnen een staat waarbij de houding van de staat en het functioneren van het geweldsmonopolie altijd van cruciale betekenis zijn. Daarom is het zinvol elke vorm van politiek geweld ook te beschouwen binnen de context van staat en geweldsmonopolie. Vormen van politiek geweld die rechtstreeks uitgaan van staten zijn bijvoorbeeld oorlog maar ook staatsterreur, interne repressie, ver

volging en genocide. Voorbeelden van politiek geweld dat direct gericht is tegen een staat zijn opstanden, staatsgrepen, revoluties en vele terroristische bewegingen. Bij het ontstaan en de ontwikkeling van omvangrijk politiek geweld tussen bevolkingsgroepen binnen een staat, zoals bij ernstig etnisch conflict of burgeroorlog, kan de staat er soms in slagen het conflict te beheersen en te boven te komen maar ook is het mogelijk dat hij partij kiest en daarmee deel wordt van het conflict of geheel ten onder gaat aan het dan onbeheersbaar geworden geweld. Vanzelfsprekend kunnen de hier genoemde vormen van politiek geweld zich in werkelijkheid ook in verschillende combinaties voordoen. Vele tussenstatelijke oorlogen brengen vaak ook kleine binnenstatelijke burgeroorlogen met zich mee; oorlog en genocide houden vrijwel altijd nauw verband met elkaar; terroristische bewegingen en staatsterreur gaan vaak hand in hand.

In dit verband heeft menig auteur gewezen op het zogeheten januskarakter van staten. Op langere termijn kan staatsvorming bijdragen aan pacificering van de betrokken samenleving en dat zal doorgaans ook het geval zijn. Wanneer pacificering succesvol is, worden ingezetenen van de staat, onder meer door het effectief functioneren van het geweldsmonopolie, gedwongen af te zien van het gebruik van geweld bij hun onderlinge concurrentie en bij de regulering van hun onderlinge conflicten. Er worden meer grenzen gesteld aan hun gedragsmogelijkheden: op individueel en groepsniveau ondergaan mensen dan een voortdurende, veelzijdige en gestadige druk om eventuele impulsen tot geweldgebruik te onderdrukken en zelf te (leren) beheersen. Op den duur kan dat leiden tot de ontwikkeling van een minder gewelddadige samenleving en kunnen mensen, individueel en collectief, daardoor zelf ook vreedzamer worden. Maar ook een omgekeerde ontwikkeling is denkbaar en mogelijk. Onder bepaalde condities kunnen degenen die op staatsniveau beschikken over de geconcentreerde geweldsmiddelen deze ook aanwenden om binnenstatelijk geweld te plegen en daarmee de samenleving min of meer vergaand depacifice-ren. Dat kan ertoe bijdragen dat ook anderen binnen de samenleving zich meer van geweld gaan bedienen waardoor de samenleving als geheel gewelddadiger wordt en de mensen in het algemeen minder vreedzaam. Een belangrijke algemene vraag is onder welke condities pacificering het beste gewaarborgd wordt en onder welke omstandigheden depacificering de overhand kan krijgen.

Naties en politiek geweld

Behalve met staten heeft het politieke geweld van de afgelopen eeuw ook heel veel te maken met naties en nationalisme. Wanneer staats-overheden geweld plegen, legitimeren zij dat doorgaans met een beroep op verondersteld nationale belangen, op ‘de natie’ of ‘het volk’. Politiek geweld tegen staatsoverheden, bijvoorbeeld door revolutionairen of terroristen, wordt vaak op soortgelijke wijze gerechtvaardigd. Bij ernstige conflicten tussen staten is in de twintigste eeuw steeds opnieuw gebleken dat mensen met een beroep op de natie betrekkelijk gemakkelijk massaal mobiliseerbaar zijn voor grootschalige geweldpleging. In de wetenschappelijke literatuur bestaat over de begrippen ‘natie’, ‘natievorming’ en ‘nationalisme’ veel minder overeenstemming dan over de begrippen ‘staat’ en ‘staatsvorming’. Er zijn diepgaande en blijvende meningsverschillen over de betekenis van de eerstgenoemde begrippen en over de aard van de verschijnselen waar ze naar verwijzen. Niettemin zijn veel auteurs het er wel over eens dat naties in de moderne tijd ontstaan zijn uit processen van toenemende integratie binnen (staats)samenlevingen, dat de vorming van naties gepaard is gegaan met de ontwikkeling en verbreiding van een min of meer gestandaardiseerde cultuur en dat mensen geneigd zijn zich met het sociale geheel van hun natie te identificeren, dat ze er veelal (diffuse) gevoelens van solidariteit en loyaliteit voor koesteren. Wat de twee laatste punten betreft - het idee van een min of meer gedeelde ‘eigen’ cultuur en een positieve identificatie daarmee - hebben naties en etnische groepen veel weg van elkaar. Historisch gezien hebben naties zich gevormd en gedifferentieerd ten opzichte van elkaar, in coöperatie en concurrentie, in overeenstemming en oppositie - en die processen doen zich ook in de huidige tijd voor. Natievorming is en wordt vaak sterk bevorderd door collectieve ervaringen van strijd tegen andere naties. Externe dreiging bevordert meestal interne cohesie en elke bepaling van nationale identiteit veronderstelt ook, impliciet of expliciet, vergelijking met én oppositie ten opzichte

14 Zwaan, op.cit. (2001) 75-80.

van andere soortgelijke collectieve identiteiten. Wie zegt een Nederlander te zijn, deelt onuitgesproken ook mee geen Belg, Duitser of Italiaan te zijn. Wie het specifieke van de Nederlandse natie of cultuur wil beschrijven, ontdekt al spoedig dat dat eigenlijk alleen maar mogelijk is vanuit vergelijkend perspectief.

Net als bij staten zijn sommige naties als het ware ‘meer natie’ dan andere. Ook beschikken sommige naties over een ‘eigen’ staat, maar de meeste andere niet. Er zijn meerdere duizenden naties (nationale of etnische groepen), maar slechts omstreeks tweehonderd staten op de wereld. Deze fundamentele gegevens hebben mede ten grondslag gelegen aan veel politieke conflicten en aan zeer veel politiek geweld in de twintigste eeuw en dat zal naar realistische verwachting ook in de huidige eeuw het geval zijn.

Processen van moderne natievorming hebben zich voor het eerst voorgedaan in West-Europa, grofweg vanaf de tweede helft van de achttiende. De meeste naties in dit deel van de wereld zijn dan ook relatief oud, ze hebben vaak al eeuwen een min of meer continue ontwikkeling doorgemaakt. Bovendien kan, voorbijgaand aan allerlei nuances, gesteld worden dat de meeste dominante naties in deze regio verbonden zijn geraakt met ‘eigen’ staten, die staten zijn overwegend nationale staten geworden. In de eerste helft van de twintigste eeuw hebben die nationale staten onderling tot tweemaal toe zwaar en vernietigend oorlog gevoerd en heeft de ernstigste genocide van de eeuw - de georganiseerde moord op de joden - plaatsgevonden. Maar ernstige, gewelddadige etnische conflicten binnen de staatssamenlevingen in West-Europa zijn er weinig geweest. En de laatste zestig jaar hebben zich gekenmerkt door een grote stabiliteit van het gehele regionale stelsel van staten en naties, uitzonderlijk hoge niveaus van welvaart, democratie en rechtsstatelijkheid, een hoge mate van vrede en veiligheid en betrekkelijk weinig politiek geweld.

Maar in vele andere delen van de wereld, bijvoorbeeld in Oost-Europa, het Midden-Oosten en grote delen van Afrika en Azië, is het anders gegaan. Vele staten in die gebieden zijn betrekkelijk jong, nauwelijks een eeuw of een halve eeuw oud. Ze zijn voor een groot deel ook niet ontstaan vanuit eeuwenlange interne ontwikkelingen maar hebben vaak op heel korte termijn vorm gekregen door de plotselinge desintegratie van imperia of door snelle dekolonisatie. Die processen zijn in de twintigste eeuw veelal gepaard gegaan met omvangrijk politiek geweld. Overal waren oude, overwegend agrarische samenlevingen, hele en halve naties en vaak meerdere min of meer omvangrijke etnische groepen. In de nieuw gevormde, jonge staten bevonden die zich opeens in elkaars gezelschap, zonder voortgezette imperiële of koloniale autoriteit en structuur. In vele gevallen ontbrak een duidelijk dominante natie en de meeste nieuwe staten werden dan ook geen nationale staten in de West-Europese zin maar staten die meerdere naties en etnische groepen omvatten, soms ook met minderheden binnen en buiten hun grenzen. Het werden letterlijk multinationale of multi-etnische staten. Dat ging en gaat soms goed, maar in veel gevallen zijn na kortere of langere tijd binnenstatelijk gewelddadige politieke conflicten ontstaan langs etnische of nationale scheidslijnen, die soms ook gepaard zijn gegaan met genocidale episoden, terwijl tussen de nieuwe staten binnen de al even nieuwe regionale statenstelsels de spanningen in de tweede helft van de twintigste eeuw regelmatig zo hoog zijn opgelopen dat ze tot tussenstatelij-ke oorlogen hebben geleid. In andere gevallen zijn rebellieën of gewelddadige afscheidingsbewegingen ontstaan die uit zijn op ontmanteling van de staat. En in weer andere gevallen, zoals bijvoorbeeld Somalië of Noordoost-Congo, is er helemaal geen functionerend staatsgezag meer en dus ook geen effectief geweldsmonopolie. Dan geldt nog slechts het recht van de sterkste. Vooral in de politicologische vakliteratuur en tegenwoordig ook regelmatig in de massamedia wordt in zulke gevallen wel gewag gemaakt van ‘failed states’ en/of ‘failed nations’. Die begrippen maken soms wel voor even duidelijk waar het aan schort, maar bieden geen dieper inzicht, laat staan dat ze een perspectief openen voor de toekomst. Beter zou het zijn de algehele situatie te analyseren in termen van de vaak zeer prille staats- en natievorming en na te denken over manieren waarop het politieke geweld meer aan banden kan worden gelegd. Overigens vloeit het politieke geweld uiteraard niet automatisch voort uit de hier uiterst beknopt geschetste structurele condities. Tot het gebruik van politiek geweld wordt besloten door mensen, leiders en volgelingen, die menen dat het uitoefenen van geweld tegen anderen hen zal brengen waar zij naar streven. Maar sommige condities bieden wel veel meer mogelijkheden tot het ‘succesvol’ toepassen

van geweld dan andere, en onder sommige condities zijn ook veel meer mensen daartoe bereid en in staat dan onder andere.

Wat betreft de samenhangen tussen natievorming, naties, nationalismen en politiek geweld is één van de voornaamste kwesties onder welke voorwaarden min of meer vreedzame multinationale en multi-etnische samenlevingen kunnen bestaan en in stand kunnen blijven. Ook de West-Europese vooralsnog overwegend nationale staten ontwikkelen zich onmiskenbaar in deze richting, elders is dit sinds mensenheugenis de werkelijkheid, en processen van mondialisering zullen, niettegenstaande soms hardnekkig verzet, overal steeds verder daartoe dwingen. Naast betrekkelijke ‘success stories’, zoals de Verenigde Staten en zeker ook een aantal Europese, Aziatische en Afrikaanse landen, zijn er ook recente catastrofale mislukkingen, zoals bijvoorbeeld Joegoslavië en Rwanda. Toekomstig onderzoek naar politiek geweld zou deels gericht kunnen worden op de vergelijkende studie van de omstandigheden die het verschil maken.

TON ZWAAN is wetenschappelijk medewerker van het Centrum voor Holocaust- en Genocidestudies.

1

   Eric Hobsbawm, Age of Extremes. The Short Twentieth Century, 1914-1991 (London 1994) 12.

2

   Abram de Swaan, Moord en de staat (Huizinga-lezing 2003) (Amsterdam 2003) 9.

3

   Monty G. Marshall en Ted Robert Gurr, Peace and Conflict 2005. A Global Survey of Armed Conficts, Sef Determination Movements, and Democracy (University of Maryland, mei 2005) 1-2, 74-78.

4

   Charles Tilly, ‘Introduction: Violence Viewed and Reviewed', Social Research (Special issue Violence), vol. 67, no. 3 (Fall 2000).

5

   Rogers Brubaker, David Laitin, ‘Ethnic and Nationalist Violence', Annual Review of Sociology 1998, (24) 423-452.

6

   Cf. Ton Zwaan, Civilisering en decivilisering. Studies over staatsvorming en geweld, nationalisme en vervolging (Amsterdam 2001) 66-75.

7

Charles Tilly (ed.), The Formation of National States in Western Europe (Princeton 1975) 32, 34-35, 70; Koen Koch, Over staat en statenvorming (Leiden 1993) 23-24, 218.

Referentie: 
Ton Zwaan | 2006
Cogiscope : tijdschrift over gevolgen van oorlog en geweld, ISSN 1871-1065 | 9 | 2 | 1 | 18-26