Pearl Harbor: het begin van vijftig jaar
Rede uitgesproken op 15 augustus 1991 door G.L.J. Huyser ter gelegenheid van de herdenking van de Japanse capitulatie.
Wanneer twee mensen herinneringen ophalen zullen de uitkomsten per definitie verschillen. We weten dat maar al te goed uit eigen ervaring. Zo kan het gebeuren dat sommigen aan de confrontatie met het verleden dreigen ten onder te gaan. Anderen hebben het vermogen in zelfovergave en actieve berusting datzelfde lijden te transformeren tot een positief element van hun levensstijl.
Herinneringen zijn evenmin onveranderlijke kopieën van vroegere ervaringen, die je naar believen in de kopieermachine kunt stoppen en vervolgens via een overheadprojector kunt presenteren. Herinneringen worden naar inhoud en moment van optreden in hoge mate bepaald door de belevingskaders. En ook die zijn niet onveranderlijk. Als wij veranderen, veranderen de kaders met ons mee en daarmee veranderen de herinneringen. Daarom spreken de grijsaard, de vijftigjarige en de tweede generatie niet over dezelfde dingen als ze herinneringen ophalen. We moeten ook geen normen ontwikkelen die ertoe leiden dat iedereen zich hetzelfde herinnert. Respect en ‘rekening houden met’ zijn meer op hun plaats.
Wat ik heb meegemaakt zal ongetwijfeld hetzelfde zijn als wat sommigen van u hebben meegemaakt. Toch praat ik er vermoedelijk anders over dan sommigen van u.
Het is dit jaar in december vijftig jaar geleden dat admiraal Yamamoto opdracht gaf tot de luchtaanval op Pearl Harbor. Onder het uitroepen van de strijdkreet Tora-Tora stegen de Japanse vliegers op. Een paar uur later was het grootste gedeelte van de Amerikaanse Padfic-vloot vernietigd.
Gelukkig voor ons bleven de vliegdekschepen en de walinstal-laties gespaard, dè Japanse fout van Pearl Harbor. Het herstel van de Amerikaanse marine kon daardoor sneller geschieden dan de Japanse Keizerlijke Genèrale Staf had verwacht. Die heropbouw ging snel, maar voor ons verliep het allemaal niet zo snel. Dat het voor ons lang zou gaan duren en dat het er niet vriendelijk zou toegaan lag al vast vóór de aanval op Pearl Harbor.
Onmiddellijk na de aanval op Pearl Harbor verklaarde Japan de oorlog aan de Verenigde Staten van Amerika en Groot-Brittannië. Welbewust niet aan Nederland. Op die manier werd de verantwoordelijkheid voor oorlogsellende aangedaan aan
Indonesiërs bij de Nederlandse regering gelegd. In de verwachting dat ons de nodige geallieerde steun zou worden verleend, verklaarde ons land aan Japan de oorlog. Niet wetend dat de Verenigde Staten en Groot-Brittannië reeds in december 1940 met elkaar hadden afgesproken dat - indien de Verenigde Staten in de oorlog zouden worden betrokken - eerst Duitsland en Italië zouden worden verslagen. Deze ‘Germany First’-afspraak zou beleid worden als de Verenigde Staten de strijd zouden opnemen tegen zowel Duitsland en Italië als Japan.
Voor Nederlands-Indië - waar men zoals ik zei van de ‘Germany First-doctrine’ geen weet had - betekende dit dat van de kant van de Verenigde Staten bij het uitbreken van het conflict geen belangrijke steun kon worden verwacht. Van Groot-Brittannië kon ook niet veel worden verwacht. Dit land was in een strijd op leven en dood verwikkeld met Duitsland. Japan zou door zijn militaire overwicht de strijd dientengevolge snel in haar voordeel omzetten. De aanval op Pearl Harbor maakte derhalve van een principe-afspraak beleid. En daarom zou het na de Japanse overwinning langer dan drie maanden duren voordat daadwerkelijk aan onze bevrijding zou worden begonnen. Een van mijn herinneringen is dat de ouderen in mijn omgeving het inderdaad hadden over een bevrijding na enkele maanden. Veel later vernam ik dat deze drie maanden een inspiratie waren om wapens op te slaan en zich te organiseren teneinde de geallieerden tijdens de bevrijding te assisteren. Een van de vormen van wat later het Indisch verzet tegen de bezetter zou worden genoemd.
Hoe dan ook, het KNIL (Koninklijk Nederlands-Indisch Leger) capituleerde op 9 maart 1942. De Japanse bezetting was een feit en die zou, tegen de verwachting in, tot 15 augustus 1945 duren.
Pearl Harbor betekende de start van wat in de psychologie de eerste sequentie wordt genoemd. Helaas was vóór Pearl Harbor niet alleen bepaald dat het lang zou duren, ook de mate van het leed was al voor Pearl Harbor bepaald.
Op 20 november 1941 nam de Japanse regering samen met de Keizerlijke Generale Staf tijdens een conferentie een aantal beslissingen over de te voeren algemene politiek in de te bezetten gebieden. De besluiten, tijdens die conferentie genomen, waren in grote lijnen ook van toepassing op Nederlands-Indië. Besluiten die het fundament vormden van wat later de japanise-ring van de te bezetten gebieden werd genoemd.
Ik breng u het volgende in herinnering en u zult zelf de huiveringwekkende relevantie ervaren.
De expansiezucht van Japan was begonnen in 1868 onder de energieke keizer Mitshuhito. Het ging hem erom een gelijkwaardige plaats te veroveren onder de moderne westerse staten. Het programma behorende bij deze expansie-politiek hield in:
- het verwerven van koloniale gebieden, dit in navolging van de
andere imperialistische mogendheden;
- het verkrijgen van grondstoffen die Japan zelf niet bezat;
- het realiseren van bepaalde militair-strategische belangen, zoals bijvoorbeeld de annexatie van Korea uit vrees voor een toenemende Russische invloed in dat land;
- het - ook ideologisch - streven naar een groter Oostaziatische gemeenschappelijke welvaartssfeer, in een gebied waartoe Tokio ook Nederlands-Indië rekende.
Twee van die programmapunten speelden voor ons een grote rol. Allereerst het strategisch doel van het verkrijgen van grondstoffen. Het aan grondstoffen zo rijke Nederlands-Indië stond daarom bovenaan op de Japanse prioriteitenlijst. Wellicht is het plan om de oliebronnen in Balikpapan en Tarakan onbeschadigd in handen te krijgen de reden waarom de aanval op de archipel relatief laat werd ingezet.
De teleurstelling bij de Japanse militaire autoriteiten moet groot zijn geweest toen dat plannetje mislukte.
Tegelijk bevatte het Japanse expansieprogramma een ideologische noot; namelijk het elimineren van alle westerse invloed in Nederlands-Indië. Anders gezegd: na de capitulatie van het KNIL in maart 1942 begonnen de Japanse bezetters met een rigoureuze japanisering van het bezette gebied. Dit ging gepaard met het verdrijven van alle Nederlanders uit bestuursfuncties en uit het bedrijfsleven, het verbieden van alle onderwijs in het Nederlands, ik herinner me dat ik dat aanvankelijk niet zo erg vond, het verbieden van Nederlandse kranten, boeken, tijdschriften en radio-uitzendingen. Als sluitstuk verwijderden de Japanners de Nederlanders successievelijk uit de Indische samenleving door ze in kampen op te sluiten.
Parallel daaraan voerden zij een grootscheepse propagandacampagne onder de Indonesiërs. De Japanners hadden daarbij het voordeel te spreken vanuit hun positie als overwinnaars en verdrijvers van het Nederlandse bewind dat door de Indonesiërs tot dusver als onaantastbaar was beschouwd.
Japan was de leider van Azië, de beschermer van Azië en het licht van Azië. Naast alle propaganda namen de Japanners vrijwel onmiddellijk na de capitulatie allerlei maatregelen om op de samenleving een Japans stempel te drukken zoals de invoering van de Japanse jaartelling en de Tokio-tijd. Het gebruik van de naam Japan werd verboden en daarvoor in de plaats moest het land Nippon worden genoemd. Andere elementen van japanisering waren de invoering van allerlei Japanse feestdagen, het veelvuldig gebruik van de Japanse vlag, de verplichte verering van de keizer en het verplichte eerbetoon aan Japanse militairen door voor hen stil te staan en een diepe buiging te maken.
Wie per ongeluk niet groette kon rekenen op een weinig zachtzinnig pak slaag, eventueel met de kolf van een geweer.
Ook dit maakte onderdeel uit van de japanisering.
Wie herinnert zich dat niet?
Eerder noemde ik het feit dat de Japanners onmiddellijk al het onderwijs in het Nederlands hadden verboden.
Dat betekende dat duizenden Indonesische en ook Chinese kinderen de eerste maanden na de Japanse bezetting van alle onderwijs verstoken bleven.
In mei 1942, toen onderwijzers en leraren uit Japan waren gearriveerd, werden de dessa-scholen en de lagere en middelbare scholen voor de Indonesiërs heropend, nu echter volledig gejapa-niseerd. Het Japans was een hoofdvak, waarin zeven uur per week les werd gegeven. Kenmerkend was ook het opvoeden van de leerlingen in een militaire geest evenals het zingen van het Japanse volkslied, de Kimigayo, en het dagelijks eer bewijzen aan de Japanse vlag.
Dat alles zat er vanaf Pearl Harbor in.
Het is alleen daarom al juist en gerechtvaardigd te zeggen dat Pearl Harbor na vijftig jaar nog steeds doordreunt.
Waar de Japanners streefden naar een ‘Gemeenschappelijke Aziatische welvaartssfeer’ begrijp ik nog steeds niet de houding van de Japanse bezetter ten opzichte van de Indonesische dwangarbeiders. De Japanners gebruikten voor hun militaire en economische bouwactiviteiten ook werksoldaten, Romoesja’s, zoals zij ze noemden. Het lot van deze Indonesische arbeiders -dikwijls door middel van razzia’s bijeen gedreven, of geplukt uit de Indonesische krijgsgevangenen - was vreselijk. Zij werden soms over duizenden kilometers verplaatst om ergens in Azië voor de Japanners te werken.
Geschat wordt dat er bij elkaar zo’n 4,1 miljoen dwangarbeiders, zo mag men hen rustig noemen, zijn geweest.
Daarvan lieten, naar men schat, 180.000 het leven.
Ofschoon getallen in dit verband een bijna cynisch begrip krijgen kan ik u deze bij het noemen van het lot van de Nederlanders niet onthouden.
Na de capitulatie van het KNIL in maart 1942 verdwenen er zo’n
91.000 man in krijgsgevangenschap. Het aantal krijgsgevangenen van het KNIL viel uiteen in bijna 37.000 Nederlanders en 55.000 Indonesiërs. Daar kwamen nog bij 1.500 Nederlanders van semi-militaire corpsen, zoals de Stadswacht, het Vernielingscorps en het Reservecorps van oud-militairen, wat het totale aantal krijgsgevangenen op rond 38.000 bracht. Daar komen dan circa 3.000 Nederlandse krijgsgevangenen van de Koninklijke Marine bij. Van de Indonesische krijgsgevangenen werd het grootste deel vrijgelaten ter gelegenheid van de verjaardag van de Japanse keizer op 29 april 1942 (2602 in de Japanse jaartelling).
In december 1941 en januari 1942 hadden de geallieerden Japan meegedeeld dat zij zich wat betreft de behandeling van Japanse krijgsgevangenen en van geïnterneerde Japanse burgers zouden houden aan de Conventie van Genève van 27 juli 1929 inzake de behandeling van krijgsgevangenen en aan de ontwerp-Rode-Kruis-conventie uit 1934.
Daaraan knoopten zij het verzoek vast dat Japan hetzelfde zou doen. Eind januari 1942 antwoordde de Japanse regering dat zij de Geneefse Conventie inzake de behandeling van krijgsgevangenen niet had geratificeerd (wel getekend), en zich daarom dus niet gebonden achtte aan het protocol. Hieraan werd echter toegevoegd dat Japan niettemin de bepalingen mutatis mutandis van toepassing zou verklaren op geallieerde krijgsgevangenen en burgers. Daar is zoals we weten niets van terechtgekomen. In strijd met de Conventie van Genève gebruikte Japan de geallieerde krijgsgevangenen als dwangarbeiders voor het aanleggen van vliegvelden en voor andere belangrijke objecten voor de Japanse oorlogsvoering. Berucht is de Birmaspoorweg waarvoor duizenden krijgsgevangenen over grote afstanden werden verplaatst om vervolgens aan het zware Werk, de slechte behandeling en onvoldoende voeding te bezwijken.
Per biels een dode. Andere, minder bekende maar even beruchte plaatsen waar voor het Japanse leger moest worden gewerkt waren het eiland Flores waar de krijgsgevangenen een vliegveld moesten aanleggen, de Pakan Baroespoorweg op Sumatra en de kolenmijnen in Japan. Van de 38.000 Nederlandse KNIL-krijgsgevangenen zijn er 7.500 in de kampen omgekomen, dat is op een fractie na 20%.
Een exorbitant hoog percentage vergeleken bij de 3% van het aantal Nederlandse militairen dat in Duitse krijgsgevangenschap is gestorven.
Over de burgergeïnterneerden, de mannen, vrouwen en kinderen, ontbreken exacte getallen. Alleen al op Java is sprake van
80.000 mannen (niet-militairen), vrouwen en kinderen. In totaal zijn ruim 100.000 burgers geïnterneerd. Hun lot is bekend. Zij werden geïsoleerd in bepaalde wijken van steden, in scholen of kloosters. Sommigen moesten geïmproviseerde woningen midden in het oerwoud betrekken. Het dagmenu bestond uit 90 gram droge rijst, wat groente en indien aanwezig een visje of een lepel ingewanden. Voor de rest van de dag kreeg men stijfselpap, dat al snel de bijnaam ‘Jappensnot’ kreeg. Soms wat brood.
In een dergelijke leefsituatie valt de mens terug op zijn instinct tot overleven waarbij zijn (of haar) normbesef tot een minimum terugloopt. Het valt mij nog mee dat zo weinigen aanpassingsproblemen hadden na aankomst in Nederland na de oorlog. Het heeft er echter de schijn van dat de problemen zich nu pas in volle omvang gaan presenteren.
Ook vrouwen en kinderen zijn door de Japanners gebruikt voor werkzaamheden variërend van landbouwwerkzaamheden tot houthakken en soms slavenarbeid. Ofschoon we nauwelijks iets wisten over degenen die niet in enig Japans kamp werden opgesloten, moet ook het lot van degenen die de Japanse bezetting buiten de kampen hebben meegemaakt niet gemakkelijk zijn geweest.
Over de sterftecijfers van de burgers zijn ook geen nauwkeurige getallen te geven. Zij variëren bovendien per regio. Het moeten er ongeveer 26.000 zijn geweest. Een duidelijke aanduiding in dit
verband is dat een op de zes burgers overleed als gevolg van ondervoeding of tropische ziekten. Ik behoor tot een van die vijf overlevenden. Maar het gaat vandaag om elke zesde man, vrouw of kind. Zij zijn vandaag in onze gedachten onze belangrijkste aanwezigen.
Vier en veertig maanden na Pearl Harbor, op 15 augustus 1945, eindigde de ellende. En opeens gleden weer de grote zeeschepen de Nederlandse havens binnen. Wie herinnert zich niet namen als ‘Oranje’, ‘Sibajak’, ‘Klipfontein’ of ‘Zuiderkruis’.
Voor sommigen was het een terugkeer. Een terugkeer in het land waar ze hadden gestudeerd, waar ze verliefd geworden waren en van waaruit ze, om een toekomst op te bouwen, waren vertrokken. Voor anderen, voor mij bijvoorbeeld, ik was toen zestien jaar, was het een vaderland alleen bekend uit het boekje.
Pearl Harbor en de kampervaringen waren alleen nog te zien in de achteruitkijkspiegel van de historie. Maar het echte lijden staat niet in het boekje. Dat is gegrift in het hart van de mensen. En existentieel zijn zij zeer nauw bij het verleden betrokken. Elke dag opnieuw. En zo wordt er nog steeds veel geleden. Daar bovenop kwamen nog de ervaringen na terugkeer in Nederland. Men had zich de ‘thuiskomst’ anders voorgesteld. Hoe? Dat kunnen we moeilijk onder woorden brengen. Verklaarbaar was het allemaal wel. Nederland was volop bezig met de wederopbouw. Men wist zich eigenlijk geen raad met die stroom van teruggekeerden, die een plaats onder de kille Nederlandse zon moesten vinden.
De Nederlanders hier konden eigenlijk de verhalen van de Indische oorlogsslachtoffers niet goed plaatsen.
Misschien was het zoiets als de ‘ver-van-mijn-bed-show’, science fiction of fantasie. In Nederland had men slechts sporadisch over het Verre Oosten gehoord. Er ontbrak een geïntegreerd en in brede kring gedragen historisch beeld van de Japanse bezetting van Nederlands-Indië. Dat ontbreken van een historisch kader deed zich nog sterker voelen door de over een aantal jaren verspreide terugkeer naar Nederland van de velen die geleden hadden onder de Japanse bezetting. De persoonlijke verhalen, de getuigenissen van die lange jaren vol leed bereikten beetje bij beetje de Nederlandse samenleving. Een samenleving, bovendien - ik noemde het al - waarin alle aandacht uitging naar vergeten en wederopbouwen. Niet de meest vruchtbare bodem voor begrip, laat staan hulpverlening.
Daar komt nog bij dat de verhalen over de verschrikkingen van de Japanse bezetting niet alleen in de tijd verspreid naar Nederland kwamen, maar bovendien afkomstig waren van onderling in meer of mindere mate verschillende groeperingen. Tot de dag van vandaag is voor veel landgenoten nog altijd onduidelijk wie wie is in wat we in zijn algemeenheid de Indische gemeenschap in Nederland noemen.
Wat mij betreft sluiten de diverse Indische groeperingen de rijen, bijvoorbeeld om te voorkomen dat een Indisch tehuis voor bejaarden in ’s-Hertogenbosch wordt gesloten, om te bereiken
dat KNIL-dienstplichtigen alsnog worden betaald, maar bovenal om met opgeheven hoofd verder door het leven te kunnen gaan.
In de ontwikkeling van de hulp aan oorlogsgetroffenen vertaalt zich dit verhaal. De materiële hulpverlening aan oorlogsgetroffenen geeft in dat opzicht een goed beeld. Uit de gegevens komt naar voren, dat de hulpvraag van vervolgingsslachtoffers uit het voormalig Nederlands-Indië in vergelijking met wat ik hier maar even voor het gemak Europese vervolgingsslachtoffers noem, eerst laat op gang is gekomen. De geschiedenis van de Wet Uitkeringen Vervolgingsslachtoffers 1940-1945 laat zien, dat in de eerste jaren van de totstandkoming van deze wet de meerderheid van de aanvragen afkomstig was uit de ‘Europese’ doelgroepen. In de afgelopen jaren is daarin een kentering gekomen. Van de inkomende vragen is thans ongeveer 70% afkomstig van oorlogsgetroffenen uit het voormalig Nederlands-Indië. Voor de Wet Uitkeringen Burger-oorlogsslachtoffers, die overigens eerst in 1984 in werking trad, ligt dat percentage op 40%. Het zou een goede zaak zijn als die twee ‘op Nederlandse leest geschoeide wetten’ een eigen Indische wetsparagraaf zouden krijgen. Ik hoop dat het zo langzamerhand duidelijk is dat de Indische situatie zich niet laat uitdrukken in wetgeving met een Nederlandse meetlat. Overigens geldt niet alleen voor de hulpvraag, dat deze laat op gang is gekomen. Ook de regelingen en voorzieningen bedoeld voor slachtoffers uit Nederlands-Indië zijn recent tot stand gebracht.
Ik doel daarbij natuurlijk op de buitengewone pensioenregeling, deze wet voor deelnemers aan het Indisch Verzet, de WIV, die eerst op 1 augustus 1986 in werking trad. De aanvragen ingediend in het kader van deze wet zullen volgend jaar zijn afgehandeld.
Ondanks deze ereschuld die voor de oorlogsslachtoffers wordt ingelost blijft het leed schrijnen. Bij sommigen onder ons kwam dat verleden weer boven, tot in details en het angstzweet brak weer uit, toen gedurende de golfoorlog de sirenes boven Baghdad loeiden en oorlogsbeelden via de televisie de huiskamers binnenkwamen. Er zijn er ook die er gewoon niet meer over durven praten. Ze hebben een grens om zich heen getrokken: ‘Tot hier laat ik de ander toe en niet verder’. Buurtgenoten weten het misschien niet eens. Vreemde mensen volgens de buurtgenoten.
Is het uit hun eigen wil om zo teruggetrokken te leven? Nee. Ook dat is een gevolg van de gebeurtenissen die hen overkomen zijn. Ze kunnen er niet overheen fantaseren. Teruggeworpen op zichzelf koesteren ze hun gevoelens van vervreemding en somberheid. Het basale vertrouwen is weg. Regering, collega’s op het werk, gezinsleden, kortom de medemens wordt niet meer vertrouwd. Klassieke symptomen van het Posttraumatische Stress Syndroom.
Ik ontkom er nu niet aan, mede gelet op de gebeurtenissen van 17 en 18 juli jongstleden naar aanleiding van het bezoek van de Japanse minister-president Kaifu, iets te zeggen over het
Japan van vandaag. Een navrante parallel dringt zich op. Van militaire expansie naar economische expansie. Een economische rijkdom verkregen onder meer doordat een sociale wetgeving in Japan nauwelijks bestaat. Een ‘fact of life’. In het kader van de economische relatie met Europa brengt de Japanse ministerpresident een bezoek aan Nederland. Geen echt bilateraal bezoek dus. We nemen kennis van een kranslegging bij het Indisch monument en van een spijtbetuiging. Ik ben niet in staat over de oprechtheid van deze twee activiteiten een oordeel te vellen. Maar ook als het niet echt gemeend zou zijn was het wel een eerste stap. Een stap die - en met name het grootste gedeelte van mijn gehoor moet dat begrijpen - een schuchtere erkenning van het oorlogsverleden inhield en dus tot op zekere hoogte ook gezichtsverlies. Ik hecht eraan deze gemengde gevoelens nu uit te spreken. Mijn grootste bezwaar tegen Japan van nu is - en ik zeg het niet voor het eerst - dat men het oorlogsverleden ontkent, zelfs niet in enig onderwijs verwerkt en zo aan geschiedvervalsing doet. Die cultuur lijkt nu door een Japanse autoriteit te zijn doorbroken. Ik voeg daar voor de Nederlandse autoriteiten die willen luisteren tegelijk aan toe dat de werkelijkheid van wat tussen 1941 en 1945 gebeurd is niet onder woorden valt te brengen. Ook niet in woorden van spijt. De emoties van veel Nederlandse onderdanen vragen daarom van de regering en van ons allen niet alleen een formalistische - misschien zeer correcte -benadering maar ook en vooral blijvende zorg, zorgvuldige formuleringen en een timing rekening houdend met de psychologie van het geheel en uit respect voor gevoelens. Ik realiseer me dat vergeven grote moed vereist. Maar ook spijt betuigen, privé of publiekelijk, kost veel moed.
Eigenlijk kan het een niet zonder het ander. Geen eenrichtingsverkeer dus. Dat zowel berouw als vergeving moeilijk is blijkt wel. De tijd is er 50 jaar na Pearl Harbor klaarblijkelijk nog niet rijp voor. Het grijpt allemaal ook zo diep in in het leven van de mens.
De gebeurtenissen rond het bezoek van de Japanse ministerpresident Kaifu op 17 en 18 juli 1991 hebben veel leed en verdriet veroorzaakt. Velen zijn diep gekrenkt.
We lijken elkaar niet meer te begrijpen. Dat is onmiskenbaar.
Het gaat er nu om een weg te vinden naar troost bij het vele verdriet en naar voorkoming van herhalingen. Dat kan pas als de waarheid en de juistheid van het ondergane leed door onze omgeving wordt ingezien. Pas na dat inzicht, na die erkenning, is rust, vooral geestelijke rust, mogelijk.
Dat veronderstelt - dacht ik - een meevoelen om datgene wat gebeurd is te begrijpen. En dat kan pas als wij en degenen die boven ons zijn gesteld de moed hebben voor elkaar open te staan. Daarom is mijns inziens de weg van communiceren te verkiezen boven de weg van afzonderen.
Laten we proberen onze grieven eens op een rijtje te zetten in de wetenschap dat herinneren menselijk is, maar vergeven van een hogere orde. Misschien een flits van vergeving, in onze allerbeste
momenten, maar dan heel snel wegrennen. Want het is zo moeilijk de hand te drukken met het Japanse verleden. Misschien voor een enkeling weggelegd, maar voor de meesten is het een utopie. Niettemin kan de achteruitkijkspiegel van de historie ons helpen.
Want de achteruitkijkspiegel helpt ons de toekomst in te rijden.
Ik kan me namelijk zo slecht voorstellen dat we alleen maar donkere wolken in die achteruitkijkspiegel zien. Mensen uit het verleden gaan en komen in je gedachten. Sommigen herinner je je meer als een gevoel dan als een concreet beeld. Maar dan wel met het gevoel van kameraadschap, solidariteit, opofferingsgezindheid, het toch met elkaar geborgen zijn. Evenzovele lichtpunten van de mens, uw en mijn medemens, die tezamen vertrouwen in de toekomst moeten kunnen geven...
G.L.J. Huyser is generaal b.d. en voorzitter van de Pensioen- en Uitkeringsraad.
In: Icodo Info , ISSN 0168-9932 | 8 | 4 | januari | 45-53