Partnerkeuze bij oorlogsgetroffenen

Zoals u bekend, is het een-eeuwenoud raadsel waarom mensen ‘op elkaar vallen’. Achteraf probeert men vergeefs te verklaren waarom men op een bepaalde persoon verliefd is geworden, met soms zelfs de verzuchting: ‘Ze is niet eens mijn type.’

De verklaring door hekserij: de vrouw in kwestie was gewoon een heks die de man had betoverd, die ik laatst las bij Bashewis Singer, een schrijver die de Nobelprijs voor literatuur kreeg, is een mooi voorbeeld van de kunstgreep pseudo-naïviteit. In alle eenvoud gaf Bashewis Singer daarmee een treffend suggestief beeld van het magische aan verliefd worden. Wat tegenwoordig in West-Europa de norm is: twee jongelui worden verliefd op elkaar, en ‘weten’: ‘Nu heb ik de ware gevonden!’, kwam vroeger natuurlijk ook al voor, maar werd eerder als een storing beleefd dan als de geregelde gang van zaken. Want in principe begonnen huwelijken doordat er - vaak via een tussenpersoon, een huwelijksmakelaar - een verstandig arrangement werd getroffen tussen twee families. De merkwaardige, ongeregelde toestand ‘verliefdheid’ zet de deur wagenwijd open voor een neurotische keus, die wordt gedaan op grond van allerlei onbewuste motieven. In dit essay zal ik een aantal gevallen schetsen waarbij die keus te maken had met de traumatische, namelijk onverwerkte gevolgen van de oorlog, beter gezegd van de Duitse of de Japanse onderdrukking.

‘Oorlogsgetroffenen’ is meer een ambtelijke term dan een psychologische. Hem te gebruiken is eigenlijk al meedoen aan de bureaucratisering van psychotherapie. Zo’n term omvat heel verschillende soorten mensen; sommigen van hen zouden verontwaardigd ontkennen ertoe te behoren, anderen trachten - soms tevergeefs - ‘erkend’ te worden. Mijn oordeel is soms in strijd met hoe ambtelijke beslissingen zijn uitgevallen.

Vast en zeker was de meneer waar mijn volgende observatie over gaat er een, want hij beschouwde zichzelf zo, was als zodanig erkend, en genoot een uitkering.

Een joodse man van destijds een jaar of 45, in de oorlog als klein kind ondergedoken; het was een prettig pleeggezin. Zijn vader kwam niet terug - zijn moeder wel, en die sleepte hem terstond weg bij wat hij als zijn ouders beleefde en verbood misprijzend elk contact met ‘die mensen’, terwijl juist zijn eigen moeder bewust niets meer voor hem betekende.

Zijn levensloop was alcoholisch ontregeld; zijn vrouw had geen leven bij hem. Een van zijn klachten was, dat ze niets van zijn oorlogsellende begreep; maar daar leek ze bijna op uitgezócht. Een knappe, Indo-Europese vrouw die jong oogde. Hoe

was destijds die keus tot stand gekomen? Op een dag was de man op een subtropisch strand en werd gecharmeerd, door haar fraaie gestalte. Ze bleek zowaar Nederlands te verstaan want ze kwam uit Indonesië. Er bestaat een term voor wat er toen gebeurde:

‘Ze zijn aan elkaar blijven hangen.’

Er ontstond een verhouding en een huwelijk, dat al jaren duurt en waar een aantal kinderen uit zijn geboren, voor wie ze, terwijl ze werkt om aan het geld te komen, een competente moeder is. De kinderen houden van hun vader, ook al was die vaak afwezig en dikwijls dronken. Haar familie en vrienden - en niet te vergeten zijzelf - begrijpen niet waarom ze bij die man blijft.

Ik vroeg hoe haar kindertijd in Indonesië eruit had gezien. Ze bleek in de mening te verkeren geen last te hebben gehad van de Japanse bezetting, men had alleen in een afgesloten stadswijk moeten leven. Onder andere door een nog onuitgegeven manuscript van R. Moltzer weet ik iets van de omstandigheden in dit soort getto’s, waar de Indo-Europeanen in vernederende en materieel slechte omstandigheden moesten zien te overleven. Misschien bagatelliseerde zij het zo omdat ‘anderen het veel erger hadden gehad’, zoals haar vader, die ze zich niet herinnerde en die in een krijgsgevangenkamp was omgekomen. Een goedwillend familielid had haar trouwens ‘getroost’: ‘Daar heb je niets aan gemist - het was een heel slecht huwelijk.’

Tot aan dit gesprek was het nog bij niemand opgekomen die vrouw als oorlogsgetroffene te bestempelen, terwijl haar levensverhaal, zoals u natuurlijk hebt opgemerkt, bij alle verschillen ook allerlei elementen bevatte die bij haar man ook voorkwamen, maar bij haar anders dooreengehusseld: het loyaliteitsprobleem, de afwezige vader, de rouwstoornis, het verbod om het erg te vinden want anderen hebben het zoveel erger gehad, et cetera. Wel was er een groot contrast tussen haar stoïcijnse reactie, zowel op haar jeugdsituatie als op haar huwelijk, en zijn veel expressievere, verongelijkt-larmoyante zelfbeklag.

Zou het nu volslagen toeval zijn dat deze twee mensen, toen ze elkaar ontmoetten, ‘op elkaar vielen’? En ook dat ze bij alle klachten over elkaar en over hun huwelijk, tegen alle ‘verstandige’ adviezen van bekenden in, bij elkaar blijven, is dat domweg een feit of betekent het iets?

Ik weet niet of u tegenover heftige emoties en dramatische situaties die om praktische oplossingen lijken te vragen, behoefte hebt aan theorie, maar de ervaring heeft mij geleerd - ik heb er zelfs een hoge prijs voor betaald - dat theorie nuttig kan zijn om de juiste vragen te stellen. Geen van de eerdere hulpverleners had bijvoorbeeld aan de jeugd in Indonesië gedacht. Voorlopig blijven we bij de vaststelling dat bij de één opvallend aanwezig is wat bij de ander in het oog lopend ontbreekt.

Een tweede echtpaar. Bij het voorbeeld van daarnet moest ik om discretie-redenen van alles weglaten of veranderen om de mensen onherkenbaar te maken, maar bij het volgende echtpaar hoeft dat niet want het is geheel verzonnen. In het toneelstuk

‘Leedvermaak’ van Judith Herzberg komt een echtpaar voor van mensen die beiden in een kamp, Auschwitz, zijn geweest, terwijl hun enige dochter ondergedoken was. Het stuk toont het zoveelste huwelijk van die dochter, dat al bezig is te mislukken terwijl het nog wordt gesloten, terwijl de bruiloftsgasten met elkaar een staalkaart vormen van alle voorkomende contactstoornissen.

Men kan bij het oudere echtpaar, Ada en Simon, niets gewaarworden over hun partnerkeus destijds, ze zijn kennelijk al voor de bezetting getrouwd en waren dus toen nog geen ‘getroffenen’. Maar ik vraag uw aandacht voor de manier waarop ze samen functioneren. Zij vormen het soort echtpaar dat elke hulpverlener maar al te goed kent: de man is het toonbeeld van beheersing en redelijkheid, de vrouw daarentegen is een zenuwpatiënt.

In het door Herzberg bedachte geval heeft de vrouw schemertoestanden waarin ze de situatie van nu miskent en er een angstwekkende vervolgingssituatie in ziet, waar ze heftig op reageert zodat er pijnlijke complicaties van komen. Ze heeft juist nu besloten daar behandeling voor te zoeken, want ze vreest dat de toestanden waarbij ze in de war is de overhand zullen krijgen, dat ze dus constant in de war zal zijn. De man, die op haar angstige hallucinaties superieur-beschermend heeft gereageerd, ja die haar soms blijkt gaande te maken - zoals een ‘aangever’ de komiek met wie hij werkt een paar woorden aangeeft als begin van diens act - die man dus, reageert paradoxaal op haar voornemen in behandeling te gaan. Hij is daar absoluut op tegen.

Terwijl zij heel volwassen in haar verstandige voornemen volhardt, verandert hij in een onredelijk, drammerig kind. Hij dreigt met weggaan, zelfs, in bedekte termen, met zelfmoord. Het stuk heeft ook wat dat betreft een open eind: de toeschouwer krijgt geen zekerheid of Simon op het kamertje waar hij zich zonder open te doen terugtrekt, zich al dan niet van het leven berooft. Geen twee gevallen zijn precies hetzelfde. Verre daarvan. In een geval dat ik ken, voorspelde de man zijn vrouw zeer dwingerig dat de echtpaartherapie die ik had aangeraden, het eind zou zijn van hun relatie. Nee, laat zijn vrouw liever een lijstje maken van de dingen die haar niet bevallen, dan zal hij die veranderen ... Anders dan Ada legde deze vrouw zich daarbij neer. Na enige tijd kwam ze bij me met: ‘Ik heb iets te biechten waar ik me erg voor schaam.’ Even hoopte ik dat ze een minnaar had genomen, maar er bleek dat ze in een warenhuis betrapt was op het stelen van nutteloze voorwerpen.

Het echtpaar Simon-Ada kan goed dienen om uit te leggen wat met ‘projectieve identificatie’ bedoeld wordt. Natuurlijk is Simon, die ook in een kamp heeft gezeten, zelf ook vol met obsederende* angstige herinneringen, maar hij kan ze nog minder aan dan zijn vrouw; hij bant ze totaal uit. Tegelijk zorgt hij ervoor dat hij er via zijn vrouw mee geconfronteerd blijft. Want als partner heeft hij iemand nodig die wat hij uitbant, duidelijk vertoont. De theorie die Melanie Klein hierover bedacht wil zelfs, dat hij het stuk van zijn eigen gevoelsleven dat hem te veel is, ‘in haar stopt’, zodat haar eigen problemen ermee versterkt worden. Hoe dat precies gebeurt wordt in Kleiniaanse artikelen meestal in het midden gelaten, maar we zien in het stuk van Herzberg duidelijk hoe Simon Ada gaande maakt.

Er staat in de boeken over dit verschijnsel ook nog te lezen, dat degene die een ander nodig heeft om zijn eigen verloochende gevoel de baas te blijven, er als de dood voor is dat hij de greep op die ander verliest. Daar klopt Simons klampgedrag mee: zodra zijn imponeerhouding van zogenaamde verstandelijke superioriteit faalt als middel om zijn vrouw vast te houden, valt hij terug op infantiele drammerigheid.

Interessant is dat de auteur, die haar personages geheel volgens de wetten van de toneelschrijfkunst ‘construeerde’, verbaasd opkeek toen ik haar deze psychologische verklaring voorlegde. Over de psychologie van schrijvers, die het hun mogelijk maakt geheel argeloos ‘figuren’ te creren, zijn we nog lang niet uitgepraat.

‘Simon’ en ‘Ada’ zijn partners en oorlogsgetroffenen, maar hun keus, hun op elkaar vallen, had vermoedelijk niet met de oorlog te maken. Iets anders lijkt er aan de hand te zijn met een bestaand echtpaar van - destijds - verzetsmensen, die opgepakt waren en elkaar in het concentratiekamp Vught in de Philipsbarak voor het eerst tegenkwamen. Hij vond haar niet direct sympathiek, dus er was geen kwestie van liefde op het eerste gezicht. Ze had een manier van praten die hem tegenstond. Ze heeft inderdaad een wat bestudeerd-geaffecteerde manier van praten, waarvan ik op mijn beurt vind dat die - heel toevallig - erg lijkt op de zijne ...

Na die ene ontmoeting scheidden zich hun wegen. Zij heeft afschuwelijke dingen meegemaakt, zoals het bunkerdrama in Vught, toen een aantal vrouwen tegelijk in een bunker was samengeperst; de volgende dag was de helft dood. Daarna moest ze naar het beruchte vrouwenkamp Ravensbrück.

Maar als je hem hoort, hem ging het heel anders. Hij ging naar Dachau, en heeft alsmaar geluk gehad. De ene gelukkige omstandigheid na de andere viel hem ten deel. Trouwens, ‘Was mich nicht umbringt macht mich starker’, was en is zijn levensfilosofie. Waar trouwens wel iets in zit. Flinkheid wordt in hulp-verlenerskringen ondergewaardeerd, en de trots dat men ergens doorheen is gekomen wordt door de professie vaak miskend.

Toen die mensen elkaar kort na de bevrijding weer tegenkwamen werd het liefde, niet op het eerste maar op het tweede gezicht. Het lijkt bijna een natuurkundig experiment: er was intussen elk van beiden iets analoogs en levensbedreigends overkomen, waar ze zoal niet diametraal tegengesteld, dan toch complementair op reageren. En daarna voelden ze zich tot elkaar aangetrokken. Van hun huwelijk kan zonder indiscretie worden gezegd dat niets ter wereld ze ooit van elkaar zal scheuren. In een niet zo destructieve vorm heeft de manier waarop ze met hun kamp-verleden omgaan wel iets weg van de rolverdeling tussen de fictieve echtelieden Simon en Ada.

Aan het eind van het symposium van en over ondergedoken kinderen dat in 1992 in de RAI te Amsterdam werd gehouden, was er één zitting georganiseerd voor de huidige, volwassen partners van die destijds als kind ondergedoken joden. Voor zover die partners het woord vroegen, ging het ze er vooral om deskundige adviezen te krijgen: wat te doen bijvoorbeeld als de partner ‘s nachts in zijn slaap lag te schreeuwen van angst, of overdag zich eindeloos beklaagde over wat hij of zij tijdens de vervolging en daarna, door de slechte opvang, had geleden.

Die ochtend was er weinig keus, de groepsdynamiek liet niet anders toe, de aanwezigen hadden de verongelijktheid aan hun zijde dat zij, met dagelijks alle ellende van de officiële ‘getroffene’ op hun nek, van het eigenlijke congres waren buitengesloten. Maar het mag duidelijk zijn, dat de vanzelfsprekendheid waarmee die partners als ‘de patiënt’ ofte wel de lastpak werden afgeschilderd, of door degenen die het woord namen belemmerd dan wel juist gestimuleerd bij het zoeken naar een eigen, vooral joodse identiteit, in veel gevallen het zicht benam op de voorgeschiedenis en de karakterstructuur van de klagende persoon.

In het voorafgaande gaf ik een paar duidelijke voorbeelden van de zegswijze ‘op elk potje past een dekseltje’. Vooral ook uit de publikaties van het Tavistock Institute of Human Relations wordt zeer duidelijk, hoe vaak van een echtpaar de aangemelde patiënt alleen maar degene is bij wie de pathologie het meest in het oog loopt.

Wat zijn de beweegredenen van mensen die met oorlogsgetroffenen getrouwd of gelieerd raken? In de voorbeelden die ik gaf, waren de partners zelf getroffenen, ook al loochenden ze dat zelf. Het lijkt een vruchtbaar gebied voor toepassing van de idee, dat er psychische mechanismen bestaan waardoor mensen aantrekkelijk voor je worden die iets vertonen dat je herkent zonder het als van jezelf te erkennen. Bijvoorbeeld de Indo-Europese jonge vrouw die op het strand werd aangesproken door de voormalige onderduiker. Waarom reageerde ze gunstig? Zo fraai was zijn gestalte nu ook weer niet. Maar hij had iets verongelijkts, iets van een uit het nest gevallen vogeltje over zich dat haar aansprak, omdat zij zich eigenlijk, verstopt achter haar stoïcijns-opgeruimde houding, ook zo voelt.

Maar wat beweegt bijvoorbeeld iemand die zelf geen jood is, een voorkeur te hebben voor joden? Zo’n onpersoonlijke voorwaarde, die niets te maken heeft met een concreet bestaand iemand, suggereert iets neurotisch. Het beperken van de keus tot mensen die weinig lijken op je eigen vader of broers, kan, om maar iets te bedenken, dienen om incestueuze gevoelens te ontlopen. Ook kan er een narcistische factor in het spel zijn: als een lid van een gediscrimineerde groep een relatie aangaat met een autochtoon, is er vaak een standsverschil dat tegen de richting van de discriminatie ingaat. Dat hem enigszins compenseert. Vaak is de joodse partner qua opleiding of welstand hoger geklasseerd dan de niet-joodse.

Maar algemeenheden zeggen weinig over het concrete geval. Ik ken twee voorbeelden van vrouwen die allebei erg graag - ik verander de naam niet - Cohen wilden heten. Het is interessant de achtergronden van de beide meisjes met elkaar te vergelijken, want die waren totaal verschillend. De een had een joodse grootvader, een indrukwekkende patriarch in die familie die verder niet joods was. Er werd altijd ademloos naar hem geluisterd en naar het verhaal dat hij te vertellen had van hoe zijn familieleden - hij was gemengd gehuwd uiteraard, en daardoor in leven gebleven - waren weggehaald, omgekomen, en hoe hij zijn eigen hoogbejaarde ouders had weggebracht naar verzamelpunten voor ‘tewerkstelling’ in ‘Polen’. Dit meisje vereenzelvigde zich al heel jong met die mensen die er niet meer waren. Een van haar klachten was, dat ze zo’n onwerkelijk gevoel als grondgevoel had. Een gevoel van er eigenlijk niet te mogen zijn. Maar daar komt bij dat ze zelf een ‘vervangkind’ is: er was vóór haar een dochter geweest, met dezelfde naam, die niet in leven was gebleven. En alsof dat niet genoeg was, op haar volgden nog twee broertjes die stierven. Cohen willen heten betekent hier waarschijnlijk een soort reparatie, een magisch weer goedmaken.

Het tweede voorbeeld is een mevrouw die op het eind van haar middelbare school opviel door haar leugenverhalen en haar leugendaden. Ze had een verhaal van zwanger te zijn geraakt, en dat wekte grote ontsteltenis in haar nette burgermilieu. Ze vertoonde zich in die tijd ook in verschillende plaatsen buiten Amsterdam met een namaak-dikke buik, en ze heette ‘mevrouw Cohen’ voor haar publiek daar. In werkelijkheid was ze helemaal niet zwanger, integendeel zelfs nog maagd. Evenmin was ze joods.

Toen ik haar jaren later in behandeling had, voor emotiepro-blemen, kwam het gesprek op een dag op de ‘rare kuren’ die haar moeder nu weer had. Zij kon niet lopen of had moeilijkheden met bewegen en het was weer moeders ‘aanstellerij’. Deze patiënte was verpleegster geweest op een neurologische afdeling, wat het vervolg nog merkwaardiger maakt. Enige tijd later kwam ze namelijk met de boodschap dat de dokter een lumbaalpunctie nodig achtte, wat zoals u weet betekent dat iemand van een ernstige neurologische afwijking wordt verdacht. Toen kwam er een stuk voorgeschiedenis boven waar ze tot dan toe helemaal niet aan had gedacht. Ze was twaalf toen bij haar moeder borstkanker werd vastgesteld. Er was al afgesproken dat ze daaraan geopereerd zou worden, toen haar eigen moeder stierf, en toen heeft patiëntes moeder van de operatie afgezien. De moeder en de vader en iedereen had iets merkwaardigs struisvogelends over die borst: hoewel moeder lapjes in haar beha stopte die er bebloed weer uitkwamen, sprak niemand in de familie er ooit over. Dat had toen ik ervan hoorde, twaalf jaar geduurd. En nu waren kennelijk de metastasen, de uitzaaiingen, manifest geworden. Pas toen de overlijdensadvertentie van de moeder verscheen wist ik zeker dat dit krankzinnige verhaal echt waar was. Er was dus een gruwelijk familiegeheim, en ik denk dat ze

het echte familiegeheim verstopte achter zogenaamde familiegeheimen.

Achteraf ook geen wonder dat ze met een joodse man was getrouwd. En heel veel begrip aan de dag legde voor zijn problematiek. Meer dan voor de hare.

Wat stellig in veel gevallen een rol speelde, vooral in de eerste tientallen j aren na de oorlog, was het ‘underdog’-schap van de joden. Een reden voor in wezen zelf ook te kort gedane dan wel te kort gekomen mensen om zich met die groep te identificeren. (Tegenwoordig zullen die zich eerder met de Pales tijnen vereenzelvigen.) In zulke huwelijken zal de partner bijvoorbeeld het gevoel krijgen dat zijn vrouw respectievelijk haar man door hem/haar is te kort gedaan, in plaats van te beseffen dat de eigen voorkeur onbewust uitging naar iemand die zich van meet af aan te kort gedaan voelt, en dat ook uitstraalt. Vroeger vooral waren er huwelijksadvertenties met ‘gescheiden vrouw, eiseres...’, en het mag dan kortzichtig lijken zulk een tekst te kiezen, blijkbaar waren er reflectanten genoeg die nog kortzichtiger waren en er met de fantasie ‘ik zal jou laten zien dat het leven wel meevalt’, op schreven.

Er zijn nog meer vormen van partnerkeus die tot moeilijkheden kunnen leiden.

Er kan een ondraaglijke dankbaarheidshypotheek ontstaan als je trouwt met iemand die je het leven heeft gered met gevaar voor zijn of haar eigen leven. Hetzelfde woord, ‘dankbaarheid’, kan slaan op geheel verschillende emoties. Het kan een deugdzame opwelling zijn, die bewijst dat je een man van eer bent die hoopt deze aan hem verrichte weldaad ooit nog eens te kunnen vergelden - als het niet is aan de weldoener zelf, dan misschien, wie weet, aan zijn kinderen, et cetera. Heel iets anders is het, maar minstens zo echt, wat ik voel als iemand me de das cadeau doet die ik zelf gekocht zou hebben als ik hem had zien hangen: een heerlijk gevoel... iemand heeft zich in me verplaatst.

Ja, hoe grootscheepser de aanleiding, hoe kleiner de kans op échte dankbaarheid, want mijn leven te redden als dat in gevaar is, is onpersoonlijk, is iemands plicht. De verplichte dankbaarheid slaat op een gigantische weldaad die moet worden vergolden. Het lijkt haast op een krenking die moet worden gewroken -soms is het er een. Op het onderduikcongres in 1992 in Amsterdam leek haast de ‘humiliated fury’ te zijn bovengekomen van degenen die hun leven aan anderen hadden te danken, toen ze zelf zielig en afhankelijk waren.

Dat een dankbaarheidsverpüchting storend kan werken in een huwelijk kan ik illustreren met een situatie die niet strikt genomen met ‘de’ oorlog samenhangt, maar wel met een hedendaagse onderdrukking. Een goedwillende Nederlander trouwde met een meisje uit een dictatoriaal geregeerd land, dat al een aanvaring had gehad met de autoriteiten. Hij deed dat om pragmatische redenen, namelijk om haar in staat te stellen zonder risico naar het Westen te ontkomen. Daarna ontstond er een verhouding en een verliefdheid, die voor beiden onder andere de functie leek te hebben om het gebeurde achteraf te ontdoen van de machtsongelijkheid en de dankbaarheidsverplichting die in de redding impliciet waren. Dat veronderstel ik tenminste, want na afloop van wat ik de ‘acquisitiefase’ noem, ontstonden er met beide echtelieden aanmerkelijke persoonlijke problemen, behalve wonder boven wonder in hun huwelijk: die mochten er niet zijn in iets dat puur romantisch diende te wezen.

Natuurlijk gaan de problemen bij de partnerkeuze van oorlogsgetroffenen zonder scherpe grens over in die welke ook bij andere mensen voorkomen, want problemen met loyaliteit, met dankbaarheid, met machtsverschil komen ook voor bij mensen die niet in ‘de’ oorlog getraumatiseerd zijn. Maar er bestaat ook een neiging de ogen te sluiten juist voor de schadelijke gevolgen van de vervolging. Een term als ‘het wonder van de herrijzenis’, die wijlen Musaph gebruikte voor de naoorlogse generatie, geeft een geforceerd optimistische draai aan wat een Armeense analyticus, schrijvend over hun tweede generatie, beschreef als ‘hyperaan-passing’.

Zelf beschreef ik enkele aspecten van de therapie van een voormalige onderduikster (in J. Dane (red.), Praktijk van de hulpverlening aan oorlogs- en andere geweldsslachtoffers, 1986) waarvan ik dacht: projectie genoeg, en allerlei verdedigingsmechanismen te over, maar het huwelijk dat ze sloot met een leraar van de computercursus ziet er toch heel gebruikelijk uit.

Ondanks het huwelijk van haar eigen ouders, die hun onderduik overleefd hadden, dat nog weer een ergere uitgave was van dat van Simon en Ada. Toen ze vernam dat ik die mening er op na hield, was ze zeer verontwaardigd. ‘Je vergeet dat het een jood moest zijn!’, riep ze uit. Ze had hele goede herinneringen aan de onderduiksituatie en hoe ze de lieveling was geweest van de jongens daar. Werd ook altijd verliefd op christenjongens. Maar een huwelijk met zo iemand was uitgesloten: stel dat zo iemand ooit een voor joden beledigende opmerking zou maken - dat zou het einde wezen. Als er ergens een plek is waar men elkaar mag krenken en beledigen, dan is het wel een huwelijk, dus mij kwam dit neurotisch voor. En ziedaar, de ogenschijnlijk zo gewone en voor de hand liggende verliefdheid bleek gecompliceerd. De man in kwestie leek een christen, zodat ze verliefd kon worden, maar wel een speciale christen, namelijk een joodse jongen die gedurende de bezetting zonder ster had gelopen en niet hoefde onder te duiken door een administratieve toevalligheid. Ook nu nog kan hij de mimicry beoefenen en een onnozel-gezapige niet-jood lijken. Toen bleek dat hij niettemin een jood was, stond niets meer een huwelijk in de weg. Twee ingewikkeldheden hadden elkaar ‘toevallig’ gecompenseerd.

Van de hierboven genoemde publikaties van het Tavistock Institute of Human Relations (Institute of Marital Studies) noem ik de volgende. Alle zijn verschenen tussen 1971 en 1976.

De belangrijkste is: L. Pinkus (ed.), Marriage. Studies in emotional conflicts and growth.

Verder zijn van belang:

K. Bannister en L. Pinkus, Shared fantasies in marital problems.

J. Mainprice, Marital interaction and some illnesses in children.

L. Guthrie en J. Mattinson, Brief casework with a marital problem.

C. Dare en L. Pinkus (ed.), Death in the family.

C. Dare en L. Pinkus (ed.), Secrets in the family.

De publikaties zijn te verkrijgen bij: Research Publications Services Ltd, Victoria Hall, East Greenwich, London SE10 ORF.

Degene die ze van de auteur heeft geleend, wordt van harte uitgenodigd ze te retourneren.

1

De heer L.M. Tas is zenuwarts, psychoanalyticus, groeps- en gezinstherapeut.

Referentie: 
L.M. Tas | 1993
In: Icodo Info , ISSN 0168-9932 | 10 | 4 | januari | 43-51
Trefwoorden: 
oorlogsgetroffenen, partners (nl)