Orde en niet-orde in de kampsamenleving

Reactie op het artikel ’’’Selbstjustiz” in nazi-kampen’ van M. Mastenbroek in ICODO-lnfo 89-4/90-1.

Het is mijzelf niet goed duidelijk waarom ik dat wat hieronder komen gaat, nu eigenlijk wil gaan schrijven.

De aanleiding is het stuk in het vorige ICODO-lnfo 89-4/90-1 van Michiel Mastenbroek: ’Selbstjustiz’ in nazi-kampen.

De verhandelingen over kampen pleeg ik voor mijzelf wel eens te verdelen in twee soorten: oude stijl en nieuwe stijl. Met de oude stijl bedoel ik stukken van mensen die er bij geweest zijn. Daarin resoneert nog de emotie van de ervaring, met alle voor- en nadelen van dien.

De nieuwe stijl is die van auteurs die er niet bij geweest zijn, maar die via door hen geraadpleegde bronnen langs min of meer wetenschappelijke weg een beeld trachten te reconstrueren. Die woorden oud en nieuw slaan op het feit, dat op de duurde eigen ervaring-stukken zullen uitsterven en alleen nog maar de reconstructiestukken zullen worden gemaakt. Beide soorten kunnen de moeite waard zijn, maar in de praktijk heb ik vaak meer affiniteit tot de reconstructie- dan tot de meemaak-stukken.

Het stuk van Mastenbroek is zo’n reconstructie-stuk. Ook hier weer een stuk waar ik een grote herkenning aan beleef. Zelf ben ik er echter zo een die het meegemaakt heeft. Maar ik heb er tot dusverre nooit over gepubliceerd, waarom niét weet ik evenmin goed als het waarom nu wèl.

In mijn verstand speelt een motief, een min of meer wetenschappelijk motief. Maar naar de aard is dat motief in zekere zin ook niet wetenschappelijk. Het gaat om het volgende:

Al in de aanhef zegt Mastenbroek:

’Geïsoleerd van de omringende werkelijkheid brachten deze gemeenschappen hun eigen regels en normen voort. Ze vertoonden bovendien, ondanks verschillen in meedogenloosheid, een grote verwantschap in hun sociale structuur. Dit kwam omdat vanaf 1936 alle kampen werden gemodelleerd naar het voorbeeld van het kamp Dachau.’

En voor mijn gevoel verwijzend naar wat ik de oude stijl noem, heeft hij daarvoor dan al gezegd:

’In krantenartikelen en tijdschriftpublicaties... is tot dusver vooral het accent gelegd op ervaringen van individuen: het lot van de enkeling, de overlevende, temidden van de vernietiging. Er was doorgaans minder aandacht voor gevangenengemeenschappen die in de kampen ontstonden.’

Het wetenschappelijke in zijn verhandeling doet hem zoeken naar een mogelijke gemeenschappelijke systematiek. Woorden die hij gebruikt zijn: gemeenschap, regel, norm, verwantschap, structuur en gemodelleerd naar voorbeeld. Dat is terecht en interessant en een goed specimen van de nieuwe stijl. Wat ik hier nu wil gaan zeggen, is een aanvulling. Merkwaardig genoeg toch een aanvulling in de oude stijl. Waarom is mijn verhaal minder wetenschappelijk? Ik denk omdat het subjectiever en persoonlijker is, maar ook omdat het zal blijken af te doen aan de gezochte systematisering.

Wat Mastenbroek over de regels zegt is waar. Maar zo gelezen als hij het stelt, is het beeld toch voor mijn gevoel vertekend, omdat juist het onberekenbare, het verrassende, het chaotische, het strijdige, een essentieel kenmerk van het kampleven was.

Er waren zeker wel aanzetten tot regelgeving, maar het gestelde onderging in de praktijk een enorme reductie. De regels veranderden veel en vaak, de controle was meestal twijfelachtig. Bovendien waren er telkens andere regelgevers, soms op hetzelfde moment in hetzelfde kamp en bovendien, en dat slaat nu toch weer terug op de gebeurtenissen van de enkeling, die enkeling was voortdurend onderweg van het een naar het ander en kwam telkens weer onder een ander regime: de quarantaine, het buitencommando, het blok, het Revier, het nieuwe commando, het andere kamp. Het wachtwoord was: onvoorspelbaarheid. Overleving berustte soms juist op het jongleren met de regelloosheid. Duiken, drukken, wegwezen, organiseren, improviseren waren minstens zo belangrijk als het kennen van eventueel ooit uitgegeven orders, al was het toch ook weer van belang, als het in de kraam te pas kwam, een regel te kunnen noemen, of te verzinnen.

Hieronder volgt een onmiskenbaar eenzijdige en toevallige oude-stijl-bijdrage, om het alsmaar veranderende als tegenwicht te laten werken op het beeld van de geordende gemeenschap.

Hoe was mijn eigen orde-wanorde-ervaring tussen februari 1943 tot mei 1945?

Eerst was er de gevangenis Haagse Veer. Alles leek daar heel erg geregeld en met voorschrift, althans voor mij in de paar weken die ik daar was. Later hoorde ik van mijn moeder en zuster, die er veel langer zaten, dat er toch van alles kon worden geritseld. Dan Vught als Aufbaulager. Volstrekt chaotisch. Volstromend met mensen uit allerlei gevangenissen, samen met een scheut Amersfoorters. Daarna weer binnenkomst van joodse gezinnen. Toen ook nog een vrouwenkamp. Buitencommando’s met bewakers die het ook nog moesten leren. Daarna een, als ordening brengend bedoelde, nieuwe bovenlaag van kapo’s uit Duitse kampen. Daarna toevloed van Waalse en Franse gevangenen. Allemaal groepen met een eigen stijl, waarbij de kampleiding in mijn herinnering er weinig aan deed iets uniformerends tot stand te brengen. Dan kwam er het Philipscommando. Weer een andere stijl, met andere regels. Ikzelf was daar voor een

tijdje, Laufer, keek in alle wereldjes binnen en verbaasde me over de bontheid van het kampgebeuren. Aan de ene kant de Rekenkamer bij Philips, een oase van rust en geborgenheid, aan de andere kant Stubencommando’s waar het echt onplezierig toe ging.

Dan is nog niet vermeld dat er een periode was, dat de gevangenen pakketjes van thuis mochten krijgen. Sommigen kregen veel, anderen niets. Corruptie en diefstal. Een Hollandse land-wachter die bij een Groningse boer beleefd kwam vragen om shag uit zijn pakket, dat de landwachter dan voor hem bewaken zou.

Nu is een Durchgangslager ook niet geschikt voor het opbouwen van stabiele verhoudingen. Dus mei 1944 transport naar Dachau, daar zouden we dus het modelkamp aanschouwen.

Maar dat bleek inmiddels ook een Durchgangslager geworden.

Vanuit de quarantaine werden de nieuwkomers eruit gepikt en naar de buitencommando’s gezonden om te werken in de Duitse oorlogsindustrie. We zaten er en wachtten. Het enige wat er gebeurde was dat de kampprominenten er vriendjes en geestverwanten uit selecteerden voor hun eigen club. Nog minder dan Vught was de Dachauquarantaine gekenmerkt door een meer algemeen geldige regelgeving. Er was ook weinig solidariteit van Nederlanders met Nederlanders, roodlappen met roodlappen of communisten met communisten.

Voor de meesten een vrije markt-economie, ieder voor zich, uitkijkend om in een redelijk goed bekend staand buitencommando terecht te komen. Zo kwam ik dan in Kottern. In een oude textielfabriek in de Alpen, waar op de benedenverdieping Messerschmidt probeerde alsnog een straaljager te maken.

Ook hier eerst weer Aufbaulager. Vier soorten leiding: kampleiding van de SS, bewaking van het leger, werk in de fabriek onder burgerleiding en Stuben onder eigen kapo’s.

Overdag werkte je met Duitse arbeiders, met verlofgangers, met tewerkgestelden uit de Arbeitseinsatz, met medegevangenen: een komen en gaan van Duitsers, Russen, Tjechen, Polen, Hongaarse joden, Joegoslaven, Fransen, Belgen, Badoglio-lta-lianen, zelfs een paar Noren en Denen.

Ik heb er ook een gemeenschap aangetroffen zoals Mastenbroek bedoelt: een Stube waar Fransen een Franse bovenbeddengemeenschap hadden georganiseerd. Als niet-Fransman hoefde je er niet eens je gezicht te laten zien, eigen bewakingsdienst, eigen corvee, eigen hoek in de fabriek. Toen ik er een paar weken later weer eens langs kwam was de hele boel verdwenen, God weet waarheen.

Op een gegeven ogenblik werd ik ziek en kwam in het Revier. Onder een Poolse dokter met Poolse vriendjes. Op een dag was hij ook weg. Er was vlekthypus in het Revier en de kampcommandant zette alle zieken op transport terug naar Dachau. Daar werd het hele gezelschap voor de zekerheid ondergebracht in de al uitpuilende typhusbarak, blok 22. In de maanden dat ik daar was, heb ik er geen enkel ordenend beginsel in

kunnen ontdekken. Wie kon, liep nog mee naar het appèl, maar er kon nooit iets zoals een werkelijke telling hebben plaats gevonden.

’s Morgens werden de doden van de nacht in het Waschraum gestapeld, maar zelfs dat was niet goed geregeld.

Op een dag kwam er een SS-man met een Franse dokter. Wie nog flink genoeg was, kon worden uitgeselecteerd voor een Katastrophen-einsatz-Kommando, dat ingezet werd om gebombardeerde stations te repareren. Ik mocht ook mee. De volgende dag aantreden. We kregen brood, worst en een pakje shag: Bremer Duft. Tot mijn verrassing merkte ik dat de kapo Adolf was, de latere Philips-kapo uit Vught. Hij herkende me zo waar, ik gaf hem mijn Bremer Duft en het was voor elkaar. Op hem en mij na, bleek het een compleet Russencommando. Hoe die dat nu weer voor elkaar gekregen hebben, weet ik niet. Toch een soort systeem? In ieder geval waren ze solidair in hun pogingen mij om zeep te helpen. Mogelijk zagen ze me voor een Duitser aan. Net op tijd werden we bevrijd door de Amerikanen. Eerst daarna kwamen er weer een soort groepssolidariteiten per nationaliteit.

Het klinkt zo alsof mijn kampleven, ondanks alle volte, toch een vrij eenzaam avontuur was. Misschien lag dat ook wel aan mij. Wat ik me aan sociale binding eigenlijk het beste herinner, is het samenzijn met een maatje. In Vught deed ik veel samen met Wim Jettinghof, een vriend van voor en in het verzet. Maar hij ging niet mee naar Dachau. Daar heb ik ook goede maatjes gehad, maar ze gingen naar een ander commando, een andèr blok of gingen gewoon dood.

Daarmee suggereer ik niet dat het dan wel een soort oorlog van allen tegen allen was. Met de mensen, waarmee ik toevallig samenwerkte, at, sliep of op appèl stond heb ik ook wel vervelende dingen meegemaakt, maar overwegend toch onderlinge steun en hulp. Maar zelden onder een bepaalde noemer, omdat je ergens bij hoorde of aan iemand was toegewezen.

Het maatje was het meest semi-stabiele moment, het gedeelde lotgenootschap de meest bindende context.

Voor ware groepsregelingen waren de groepen te wisselend en intern te heterogeen, en eventueel wel eens genoemde regels onderling contradictoir en nauwelijks op uitvoering controleerbaar.

Het voornaamste struikelblok moet ik dan nog noemen. Vrijwel nimmer was de instantie die een regel meende af te moeten kondigen, een representant van een erkend gezag. Er waren gevreesde uitbarstingen, geschreeuw, stokslagen, gemarcheer en eindeloos wachten. Maar elk bevel was het bevel van de vreemde andere: de SS, het leger, de landwachter, het bedrijf, de Duitse kapo.

Er was vrijwel geen respect en daarmee ook geen echte gehoorzaamheid. Ook niet tussen gevangenen onderling. Het meest gemeenschappelijke was nog een bepaalde stemming,

verontwaardiging of vreugde bij goed nieuws. Maar zelfs de veteranen-solidariteit bleek maar dun, zoals toen de Vereniging van Politieke Gevangenen een paar jaar na de oorlog besloot de communistische verzetsstrijders niet meer tot hun organisatie toe te laten.

P. Thoenes Oud-Zuilen

Referentie: 
P. Thoenes | 1990
In: Icodo Info , ISSN 0168-9932 | 7 | 2 | juli | 56-60
Trefwoorden: 
concentratiekampen, gevangeniswezen