Op zoek naar eigenheid

Dit artikel gaat over de behandeling van oorlogspleegkinderen in groepspsychotherapie. Daarbij komen zowel aan de orde de overwegingen die een rol speelden bij de vorm van het therapie-aanbod, als enkele aspecten van de behandeling zelf en iets over het effect van de therapie.

Aanleiding tot het beginnen van deze groepspsychotherapie ‘on analytic lines’ was de volgende vraag vanuit het Joods Maatschappelijk Werk. Deze mensen, geboren tussen 1935 en 1943, zijn vastgelopen in hun sociale contacten, gezin en werk op een dusdanige wijze, dat een maatschappelijk werkcontact onvoldoende resultaat kan hebben. Zou vanuit een andere methode meer mogelijk blijken? De aanvrage betrof, vier j aren geleden, zeven mensen: vier vrouwen en drie mannen. Zij waren toen dus tussen de 32 en 40 jaar oud. Zes van hen waren ondergedoken geweest, één had de concentratiekampen overleefd. Twee van hen hebben op grond van hun leeftijd de fase vóór het onderduiken met de plotselinge scheiding van de ouders bewust beleefd, de andere vijf hebben daar geen herinnering aan. Van vier groepsleden zijn beide ouders in het KZ omgekomen, van twee is de moeder overlevende en één groepslid heeft beide ouders na de onderduiktijd teruggevonden. Allen hadden joodse ouders.

Met hen begon ik een therapie met een zittingsduur van 1 uur eens per week in een gehuurde ruimte. De betaling vond plaats door de WUV (Wet Uitkering Vervolgingsslachtoffers).

Teneinde duidelijk te maken, hoe de therapie werd opgezet en waarom zó, moeten we eerst iets meer weten over de voorgeschiedenis van de groepsleden. Zij behoren bij een bijzonder heterogeen samengestelde groep mensen in Nederland, de joden. Dat zij gelijkelijk vervolgd werden, was dan ook niet het gevolg van het feit, dat zij zichzelf tot een bepaalde bevolkingsgroep rekenden, maar vanuit de idee die wortelt in het antisemitisme. De vervolgers, die de bedoeling hadden die groep uit te roeien, bepaalden wie wel en wie niet tot de joden behoorden en hun slachtoffer zouden zijn.

Globaal gezien zijn de volgende traumatiserende feiten debet aan de wijze, waarop zij nu in het leven staan. Zij werden op jonge leeftijd plotseling van hun ouders, c.q. moeder gescheiden. Zij woonden allen achtereenvolgens op een aantal verschillende onderduikadressen, waar ze steeds onvoorbereid heengebracht werden en soms zeer kort bleven. Op één na, hebben ze daarna een periode gekend met een vast adres. Na de oorlog werden zij, ook zonder voorbereiding, geconfronteerd met het feit, dat zij niet waren, die ze steeds werden verondersteld te zijn: ze hadden eigenlijk andere ouders, eigenlijk een andere naam (ook voornaam), eigenlijk een ander geloof. De identiteit die zij dachten te

hebben bleek een vergissing. Zij hebben de strijd meegemaakt ‘bij wie ze hoorden’. Bij de vervolgde joodse minderheidsgroep, waar ze zelf deel van uitmaakten, maar van wie ze niemand kenden; of bij de mensen die, doordat ze daarjuist niet toe behoorden, hun pleegouders geworden waren. Formeel werd dit opgelost door de voogdijtoewijzing met de daarbij behorende plaatsing. Dit kon dus zijn in het congeniale milieu of continuering van de situatie in het pleeggezin.

Voor de kinderen zelf voltrok zich echter een catastrofe. Zij werden geconfronteerd met de noodzaak het doorgestane leed, het verlies van de ouders en andere familieleden en de volkomen desoriëntatie nadat het geheim van hun ‘joods-zijn’ openbaar was geworden, te verwerken. Dit werd echter geblokkeerd door bovenstaand loyaliteitsconflict. Op grond van de ontwikkeling in de levensfase waarin ze verkeerden met de natuurlijke ambiva-lentiegevoelens als basis en de problematiek die door het pleeggezin zelf werd ingebracht, werd het maken van een keuze een onmogelijkheid. Zolang het loyaliteitsconflict echter niet is opgelost, is het onmogelijk om tot rouwverwerking te komen en dus bleef dit onopgelost in hun leven domineren. Uiteraard intensiveren de begeleidende fantasieën de problematiek aanmerkelijk.

Vier van hen bleken ook nog wees te zijn.

Bovenstaande heeft de normale groei en rijping van de kinderen verstoord, omdat de stabiele achtergrond, die voorwaarde is om tot structurering en diffentiëring van het gevoelsleven en de cognitieve, motorische en sociale functies te komen, ontbrak. Betreffende de ernst van de traumatiseringsgraad vond ik bij Keilson een aantal overwegingen, die mij ook bij deze groep van toepassing lijken 2. Hij gaat ervan uit, dat er een samenhang is tussen het tijdstip van de traumatisering in de ontwikkeling van het kind en het effect dat dit heeft. De graad van de traumatisering, bijvoorbeeld het gescheiden worden van de moeder, en de duur, bijvoorbeeld hoelang heeft het kind zonder sociale contacten in een kamertje geleefd?, bepalen de ernst van de stoornis later. Hij deelt de traumatische ervaring van een oorlogspleegkind in drie fasen in:

1.    De tijd van vóór het onderduiken met de daarbij behorende angsten, dragen van de Davidsster, beperkende maatregelen, getuige zijn van weghalen van familieleden, etc.;

2.    de onderduiktijd zelf;

3.    de rehabilitatie tijd na de oorlog en wat er toen innerlijk en uiterlijk met hen gebeurde. De voogdijtoewijzing.

Hij concludeert op grond van onderzoek, dat niet enkel het tijdstip waarop de directe ramp zich voltrekt, maar ook de daarop volgende periode belangrijk is om het getraumatiseerde ontwikkelingsgebeuren adequaat te begrijpen en in te schatten. Bovendien merkt hij op, dat de betekenis van de derde sequentie berust op de kwaliteit van het pleegmilieu in zijn vermogen de keten van traumatiserende elementen te doorbreken.

Voor twee groepsleden, respectievelijk geboren 1935 en 1938, geldt, dat zij de eerste fase bewust hebben beleefd. De oudste is met ouders en zusje tot in de Hollandsche Schouwburg samen geweest en toen met het zusje er uit gesmokkeld. De jongste heeft vader op zien halen, waarna de familie, onderling gescheiden, onderdook. Aan de tweede fase hebben allen herinneringen, behalve degene, die in concentratiekampen was, over wie later meer. In de derde fase waren twee mogelijkheden: continuering van het verblijf in het pleeggezin of terugkeer in het joodse milieu. Zoals we reeds zagen, brachten beide oplossingen voor de kinderen grote problemen met zich mee. De twee jongste groepsleden zijn bij het pleeggezin gebleven, de anderen zijn naar het joodse milieu teruggekeerd.

Een enkele opmerking wil ik maken over het ene groepslid, dat in KZ’s gezeten heeft. Deze vrouw heeft van 0-3 jaar met haar moeder in drie concentratiekampen geleefd en heeft een volledig amnesie voor die tijd. Haar vader kwam om in een kamp. Moeder, die later hertrouwde, heeft haar altijd verweten dat, doordat zij bij haar was, ze het zo moeilijk gehad heeft. Vanaf haar 12e jaar is zij van het ene kindertehuis naar het andere gestuurd om tenslotte als 18-jarige er via een snel gestrand huwelijk uit te ontvluchten. Ze had een extreem negatief zelfbeeld. In de voorgeschiedenis waren twee opnames na suïcidepo-gingen. In de groep was zij een zware belasting door haar ‘acting out’. Na 1 jaar verliet zij op eigen initiatief de groep, onregelmatig heeft zij nu lange telefoongesprekken met mij. In de groep bleef zij geïsoleerd, voornamelijk door de ongeremdheid, die angst en onrust in de groep bracht. In de verdere bespreking van het groepsgebeuren zal ik haar niet noemen, omdat zij een ander beeld vertoonde dan de andere groepsleden. Aanvankelijk heb ik aangenomen, dat het afwijkend gedrag voortkwam uit het verblijf in de KZ’s. Ik ben van mening veranderd door de inzichten van Keilson over de rehabilitatieperiode. Bij deze vrouw zijn de traumatische elementen van de tweede fase in de naoorlogse derde fase gecontinueerd en niet doorbroken.

Uit de voorgeschiedenis blijkt, dat het traumatiseringsproces diep in de ontwikkeling van de oorlogspleegkinderen heeft ingegrepen. De basisveiligheid, die voorwaarde is tot normale afwikkeling van het separatie-individuatieproces, is niet aanwezig geweest. Ook de andere ‘basic needs’ zijn niet voldoende bevredigd. Inmiddels hebben zich hier ‘bovenop’ pathologische aan-passingsvormen ontwikkeld. Allen leefden in een chronische spanningstoestand, die zich, naast psychosomatische klachten, in de bewuste afkeer uitte in een protesthouding ten opzichte van de instanties, inclusief artsen. Dit kan gezien worden als een herhaling van een extreem passief overgeleverd voelen uit de onderduiktijd. De onopgeloste woede en machteloosheid ten opzichte van de mensen, die hun leven redden, uiten zich nu in steeds terugkomende autoriteitsconflicten met de machthebbers over gezondheid en uitkeringen.

Minder bewust zijn de almachtfantasieën, die het onbevattelijke van ouders, die machteloos weggevoerd werden, overdekken.

De mogelijkheid om anders dan idealiserend over de ongekende ouders te spreken, wordt hierdoor versperd. Even blokkerend voor de initiëring van een rouwproces zijn de hardnekkige fantasieën over de overleving van de ouders ergens in het Oosten. De razernij over de ouders, die hen in de steek lieten en het schuldgevoel van zelf overlevende te zijn, worden hiermee afgeweerd.

Wat nu is het doel van de psychotherapie? Door de oplossing van het boven gesignaleerde loyaliteitsconflict het gestagneerde rouwproces op gang te brengen. De mate waarin de rouwverwerking zal kunnen plaatsvinden, is bepalend voor het vinden van een gevoel van eigenheid. Dat zij een ‘ik-bewustzijn’ ervaren, dat hen in staat stelt alsnog deel te krijgen aan de realiteit van nu, onderscheiden van het verleden. En dit maakt anticiperen op de toekomst mogelijk.

Hiertoe dienen een aantal behandelingsvoorwaarden te zijn vervuld en een behandelingsplan gemaakt te worden. Om met het laatste te beginnen. Het is van belang zich te realiseren langs welke lijnen een behandelingsproces, gezien vanuit de dynamische psychologie, moet verlopen, wil er kans van slagen zijn. Uitgangspunt is, dat de groepsleden zich allen bij het Joods Maatschappelijk Werk hebben gemeld en zichzelf impliciet als joods ervaren. De groep zal de veiligheid moeten bieden om het joods-zijn ook expliciet te durven beleven. Er is een ‘Schicksals-gemeinschaft’, die grond onder de voeten geeft. Van daaruit kan de buitenwereld, zoals die zich voor de groepsleden aandient, besproken worden. Er komt dan een noodgedwongen confrontatie van het verschil van beleving van de realiteit vanuit het primaire denken met de beleving vanuit het realiteitsprincipe. Bijvoorbeeld: hoe komt het dat het groepslid ook conflicten heeft met autoriteiten, waar een ander ze niet ziet? Wat heeft de keuze voor het joods-zijn van het groepslid voor gevolgen in het contact met de niet-joodse omgeving van nu (partners, etc.) en van toen (pleeggezinnen)? Maar als je dan van je eigen ouders bent, wie waren dat dan, hoe was hun relatie met mij en hoe is het met hen gegaan na de scheiding? Hiermee komt de aanzet voor een rouwproces en de mogelijkheid om het verleden van het heden te gaan onderscheiden. Het heden hoeft niet zo machteloos benaderd te worden als op grond van de traumatisering verondersteld werd.

De verwoordingsmogelijkheden, die de psychotherapie biedt, versterken de kans om tot structurering te komen en met name een differentiëring binnen het gevoelsleven te geven, die een zekere narijping mogelijk maakt. Het is reëel er van uit te gaan, dat er een partiële «reversibiliteit blijft bestaan. Doel is zoveel openingen te vinden, dat een zekere zelfbewustheid op grond van reële capaciteiten en mogelijkheden in de contactsfeer kan groeien. Zelfkennis en oriëntatie in de socio-culturele context waarin het groepslid leeft, kunnen houvast geven in de wereld van nu, zonder de wereld van toen te hoeven loochenen. Het gevoel van continuïteit, dat door de traumatisering verbroken was, kan in zekere mate hersteld worden.

Als bovenstaande het behandelingsdoel is, welke zijn dan de voorwaarden, waaraan voldaan moet zijn, wil het proces op gang kunnen komen? Allereerst zal er een sfeer moeten zijn, die aan de hang naar geborgenheid, die nog zeer actueel is, tegemoet komt.

1.    Het samenbrengen van lotgenoten van een bepaalde leeftijdsgroep. Dit vangt het maatschappelijk isolement op en biedt een zekere bescherming tegen de autoriteit van de therapeute.

2.    Door bij de introductie te stellen, dat we ons voor ruim een halfjaar verbonden allemaal te blijven komen, om daarna te beslissen of het groepslid al of niet wilde blijven komen. Doel van die afspraak was een zekere verantwoordelijkheid bij alle groepsleden te leggen voor de gang van zaken. Bovendien gaf het zekerheid: het kan niet zomaar ineens verbroken worden (notabene die vooronderstelling werd bevestigd, doordat bij die evaluatie de eerste vraag was: wie van ons moet er nu uit?).

3.    Door een neutrale ruimte te huren buiten mijn eigen prak-tijkhuis, waardoor het ‘onze’ ruimte kon worden in plaats van dat het mijn ruimte bleef.

4.    Tenslotte werd, toen de zittingen begonnen het eerste jaar door de therapeute selectief ingegaan op gebeurtenissen en belevenissen van de groepsleden in de buitenwereld. Slechts daar, waar de veiligheid van het ene groepslid te zeer door de andere werd bedreigd, werd op het groepsgebeuren ingegaan. Pas veel later kwamen de overdrachtsfenomenen in bespreking. De gedachte hierachter was, dat de groep allereerst ik-versterkend moest werken om tot een basis te komen. Vandaar dat in die periode enkele malen een rollenspel gespeeld werd in verband met zeer bedreigende situaties, bijvoorbeeld een werkconflict of een hooglopende spanning met een puberdochter van iemand. Later kon deze parameter achterwege blijven.

Opmerkelijk was, dat de groepsleden het eerste uur, dat ze na een persoonlijke kennismaking met de therapeute, bijeen waren, aansluitend veiligheid creëerden. Dat gebeurde als volgt.

1.    Ik werd pardoes binnen een kwartier na het begin tot joods verklaard op grond van mijn naam, voor- en achternaam, met grote eensgezindheid. Zo waren we onder elkaar.

2.    Vervolgens moest het democratisch toegaan. Dat hield in, dat iedereen, inclusief de therapeute getutoyeerd moest worden. Dit ging onder grote spanning met een menging van gêne en dwang. Daarmee verminderde kennelijk het risico van een autoriteitsconflict.

3.    Tenslotte werd besloten, dat er voortaan koffie geschonken zou moeten worden. Aangezien de therapeute geen aanstalten maakte op die wens in te gaan, werd dit onderling geregeld. Hiermee werd de ‘behandeling’ teruggebracht tot een gezellig samenzijn.

De introductie van de vrije associatie werd ambivalent verwerkt. Enerzijds betekende dit de kans op een escape: bepaalde onderwerpen zouden gemeden kunnen worden. Anderzijds kon je je niet prepareren en zou je overvallen kunnen worden door emoties, als er onverwacht een pijnlijk onderwerp opdook. Er zou dan ‘chaos’ kunnen komen. Naarmate de behandeling vorderde, raakte men er aan gewend en bovendien bleek, dat de therapeute ingreep als voor iemand het onderwerp te belastend was. Onderling werd ook wel afgesproken, dat we er nu vandaag maar niet meer over zouden praten. Uiteraard bleef de mogelijkheid altijd en werd daar ook periodiek wel gebruik van gemaakt om, als de grond te heet onder de voeten dreigde te worden, één of meerdere keren weg te blijven en in geval van mindere dreiging de w.c. te gaan bezoeken. Dit laatste werd, na bespreking, als een legitiem middel beschouwd en benut.

Vervolgens zou ik enkele illustraties willen geven van de voortgang in het behandelingsproces, zoals die zich in deze groep afspeelde en mijns inziens specifiek met hun problematiek te maken had. Na een halfjaar lijkt de vertrouwdheid met elkaar voldoende om een doorbraak naar het verleden te wagen. Het lijkt of het eigene als het ware genoemd moet worden. Iemand vertelt in Westerbork geweest te zijn en heeft nu de weg gelopen, die haar moeder ging met haar als baby op de arm naar de trein. Er wordt een taboe doorbroken, twee groepsleden trekken wit weg, een ander krijgt zenuwtrekkingen in het gezicht en het woord Westerbork blijkt door sommigen op magische wijze niet gezegd te kunnen worden. Daarop stelt een groepslid voor, de volgende keer de briefjes mee te brengen die moeder uit Westerbork had gesmokkeld vóór ze werd weggevoerd.

Zij vertellen, dat ze allemaal op hun 21ste jaar een brief van de organisatie, die de oorlogspleegkinderenzorg (O.P.K.) regelde, gekregen hebben. Zij werden daarin opgeroepen voor een contact in Amsterdam. Hier werd hun een bedrag aan geld gegeven, de Rode Kruispapieren waarin stonden waar en wanneer hun ouders waren omgekomen en soms een handjevol foto’s en ander materiaal, dat nog in hun huis of elders gevonden was. Niemand was op die confrontatie voorbereid en het werd als zeer traumatisch ervaren.

Als het materiaal uit Westerbork inderdaad op tafel komt en het naar mij wordt geschoven, ‘fladdert’ de groep van spanning en pas het laatste kwartier van de zitting wordt het, na een zetje van mij, bekeken. Sommigen lezen de briefjes, anderen geven het door en één durft ze niet aan te raken. Daarna wordt verteld over de foto’s, die zij altijd bij zich hebben, in spannende momenten navoelen of ze er wel zijn, etc. Er ontstaat een ware fotogolf. Dit wordt wel allemaal bekeken en er over verteld. Er is duidelijk iets doorbroken van de magie en de afsluiting naar het verleden, doordat er gekeken, bevoeld en gepraat kan worden. Aan het einde van dit uur formuleert iemand het: hiervoor ben ik bij deze groep gekomen.

Bij de evaluatie van de eerste periode, vrij kort erna, besluiten allen te blijven komen. Daarna ga ik een tijdlang functioneren als geïdealiseerde ouderfiguur. Op moeilijke momenten word ik soms opgebeld of wil iemand een individueel contact tussendoor. In deze periode komt de jaloezie van de partners op de therapie door. De groep blijkt niet zo’n onschuldige club te zijn als men heeft gedacht. Het therapeutische proces is nu in volle gang.

Het lijkt me van belang hier iets te vermelden over het contact dat met het Joods Maatschappelijk Werk bleef bestaan. De maatschappelijk werkster, die ook de voorselectie van de groep op zich had genomen en met wie ik de groepsopzet besprak, was tevens degene, die naast de groepstherapie contact met de leden hield. Hierbij waren tussen haar en mij duidelijke afspraken gemaakt over het samenspel in geval van nevenoverdrachten of uitspelen. De groep werd op de hoogte gebracht van de grote lijn van onze samenwerking. Alhoewel ons, voornamelijk telefonisch contact op zakelijke basis bleef, werden we door de groep als vriendinnen beleefd. De samenwerking met iemand uit het maatschappelijk werk, die met name thuis is in het oerwoud van sociale voorzieningen en bovendien begrip heeft voor de essentie van de psychotherapie naast het maatschappelijke werkcontact, kan niet licht overschat worden. Ik kom hier later nog op terug.

Bij de bespreking van autoriteitsconflicten blijkt, dat deze vaak als ‘Ich-nah’ worden beleefd en als bewijzen voor eigen identiteit zijn gaan functioneren: ‘ik ben iemand, want ik laat niet over me lopen. Hier voel ik, dat ik toch niet zo machteloos ben’. De secundaire ziektewinst bij het uitspelen van conflicten is aanzienlijk, de hardnekkigheid navenant. Teneinde hier toch iets open te breken, speelden we soms te verwachten conflicten uit. Conflicten, die er geweest waren kwamen niet in aanmerking om de narcistische krenkingen tot het uiterste beperken. Het spelelement werkte goed, er werd nogal eens gelachen en in de opbouw van de rol van het gevaar (bijvoorbeeld de keuringsarts) kon hij lekker eventjes gruwelijke trekken aangesmeerd krijgen. Het werkte cathartisch en de volgende keer was iedereen benieuwd, hoe het in werkelijkheid was gelopen. Later in de behandeling komt er meer onderscheid in wat nu eigen fantasie is en wat er in de realiteit gebeurt. Dit gaat gelijk op met de notie, dat daar waar zij fobisch reageren (streepjespyjama, een stempel op je hand, etc.) dit voor de buitenwereld vaak onbegrijpelijke symboliek is en uitleg vraagt. Wat nog niet wil zeggen, dat zij die dan ook al kunnen geven.

In de therapie komt hierna de mogelijkheid om het groepge-beuren te bespreken. Hierbij was mijn methode om uit te gaan van verwoorden van mijn handelen in de groep. De leden konden hun observaties daarover kwijt. Het probleem is namelijk dat de ambivalentieconflicten niet waren opgelost en daarom afkeuring en verwerping impliceerde. Bovendien de positieve pool overidentificatie en identiteitsverlies als dreiging in zich droeg. Door eerst deze gevoelens ten aanzien van mij aan de orde te stellen, kwam er een zekere vertrouwdheid met het bestaansrecht van ambivalentie. Bijvoorbeeld: iemand belt af

met veel omhaal van woorden, die suggereren, alsof het mijn probleem is dat hij niet komt en bovendien dat hij het alleen betreurt dat hij niet kan komen, terwijl het duidelijk ook een escape is. Bij de bespreking achteraf van dit telefoongesprek is de angstintensiteit aanvankelijk dan ook hoog. Maar bij de beleving: ‘dat je ook tegenover mensen die je mag en van wie je je afhankelijk voelt wel negatieve gevoelens mag koesteren’, deelde zich dit als een bevrijding aan de gehele groep mede. Van hieruit kon de loyaliteitsproblematiek ten aanzien van eigen ouders en pleegouders op tafel komen. Het defensieve karakter van het magisch denken kon gedeeltelijk plaats maken voor kritisch analytisch denken, waarbij uiteraard de almachtsgevoe-lens die bij het primaire denken horen, aan de orde konden komen. Deze ontwikkeling verliep wel beter bij de houding ten aanzien van het pleegmilieu dan tegenover de eigen niet-gekende ouders. De ernst van de traumatisering is hier duidelijk. Ik denk, dat de verwerkingsmogelijkheid wel vergroot wordt, maar dat hier een ontoegankelijk stuk psychisch functioneren blijft bestaan. En wel, omdat de basis-angst niet meer bewerkbaar is en de blijvende pijn van het vervolgingsgebeuren nooit geheel kan oplossen.

Het is overigens boeiend te constateren, dat er bij het bespreken van de ambivalenties nu ook binnen de groep zelf een ‘leerproces’ op gang kwam ten aanzien van het eigen verleden en de historiciteit van de joodse subcultuur. Een verschuiving van de blokkerende magische fantasieën naar een oriëntering op de werkelijkheid. Er kwamen boeken op tafel over de geschiedenis van de joden in Nederland; gegevens over de concentratiekampen, evenals positieve verhalen over het leven in de joodse gemeenschap na de oorlog, waarin zij teruggeplaatst waren vanuit het oorlogspleeggezin. Het lijkt me, dat dit de kern van het behandelingsdoel raakt namelijk om van een situatieve identiteit te komen tot een eigenheid, die wortelt in de historische realiteit. Wat er in de groep daarna gebeurde, berustte veelal op de doorwerking en verwerking van deze verworvenheden. De mogelijkheden werden ons in overvloed aangereikt uit het dagelijks leven: processen rond oorlogsmisdadigers, de dagelijkse discriminatie, t.v.-uitzendingen, etc.

Bij de afbraak van magische afweervormen ontstond er een nieuw probleem. De tot nog toe sterk afgeweerde en ontkende angst werd meer manifest. Zo nu en dan brak door alles heen een panische angst, die ogenschijnlijk zomaar uit de diepte opwelde. De intensiteit van de angst en de radeloze machteloosheid die dit opriep, duidde op doorbraak van zeer vroegkinderlijke angsten, die uit de praeverbale periode stammen. Voorbeeld hiervan is een groepslid, dat grote watervrees had en nooit zwom. Onder invloed van het schoolzwemmen van haar kinderen en na bespreking in de groep, besloot zij ook zwemles te nemen. Het werd een gevecht tegen primitieve angsten, die in intensiteit dusdanig konden oplopen, dat ze midden in een zwemles een volledige black-out kon beleven (met commentaar van de badmeester: u moet eens naar de psychiater, want u bent

niet normaal!). Het diploma is er wel gekomen. De mogelijkheid van de therapie is vooral de ik-versterkende functie. De angst voor de angst was echter nooit geheel weg.

Teneinde een mogelijkheid te creëren om met deze angsten te leven is ook van belang inzicht te geven in de objectieve situatiegebonden traumatiseringstendensen. Hiermee bedoel ik, dat op realtiteitsniveau de opvoedingsfouten van het pleegmilieu besproken worden en de blunders, die er door instanties in de loop van de tijd zijn begaan. Hardnekkige pogingen om via de fantasieën traumatische gebeurtenissen ongedaan te maken, kunnen opgegeven worden. Dan volgt de erkenning, dat die dingen nu eenmaal gebeurd zijn, met alle verdriet van het niet meer kunnen veranderen van alles watje is aangedaan. Dan ligt de weg open om de betekenis die het trauma heeft in de binnenwereld aan de orde te stellen. Het verleden hoeft dan niet meer alles bepalend voor de toekomst te zijn. Het staat er wat simpeler dan het is. In hoeverre het bovenstaande in de therapie voldoende tot stand kan komen, hangt ook samen met de draagkracht van het groepslid vroeger en nu. Hoe jonger het kind bij de traumatisering, hoe steviger de afweer met de grootheidsfanta-sieën en het daarbij behorende sadistische geweten. Door de durende onzekerheid omtrent het lot van het kind na de oorlog, is de afweer nog versterkt en heeft als het ware zijn waarde bewezen. De voogdijtoewijzingen konden lang duren en de onzekerheid van blijven of weggaan daardoor ook. Bovendien konden de ouders of bloedverwanten na langere tijd alsnog opduiken. Tijdens de groepspsychotherapie maakten we op dramatische wijze een situatie mee, die deze spanning actualiseerde.

Op een zondagmorgen staat onverwacht bij een groepslid een echtpaar op de stoep met de onwaarschijnlijke boodschap, dat ze familie zijn en al 25 jaar naar hem op zoek. Zij hadden hem in de oorlog in huis willen nemen, maar toen was hij al ondergedoken. (Hij is nadat zijn vader al weggevoerd was en moeder hem in het ziekenhuis wilde opzoeken, toen hij daar als tweejarige lag en zij bij een razzia werd gepakt, acuut het ziekenhuis uitgesmokkeld.) Hij is aanvankelijk de held van de groep: er is een rijke diamanthandelaar zonder kinderen in zijn huis gekomen. De droom is werkelijkheid geworden als de kinderen aan tafel vragen in hoeverre ze eigenlijk familie van papa zijn. Oom had gezegd: een soort nieuwe vader en moeder. Het is hem toen wel te veel geworden. Voor de groep betekent het, naast moeilijk te onderdrukken felle jaloezie, dat het wonder van de terugkeer van familie toch echt nog kan. Ook heeft het groepslid van zijn nieuwe familie een uittreksel uit het Amsterdamse bevolkingsregister gekregen en naar de groep meegebracht. Hierop staan uiteraard een heleboel bekende namen met datum en plaats van overlijden. Eén groepslid gaat schreeuwen en een ander wil de lijst niet aanraken. Gelukkig worden de woede en wanhoop op mij gericht, anders zou de geluksvogel wel eens aangevlogen kunnen zijn geworden. Kort daarop gaat hij met zijn familie naar een

Auschwitzherdenking, iets wat niemand uit de groep ooit deed. Als hij vertelt over het monument van de gebroken spiegel, verspreekt hij zich en praat hij over ‘hun graf’ (hij legt twee bossen bloemen neer voor elk van zijn ouders). Het verdriet breekt dan los en daarbij wordt voor het eerst de vraag gesteld: hoe kan je zoveel verdriet hebben om ouders, die je nooit gekend hebt? Naast de fantasie: ze zijn nog ergens, geeft het rondgaan van de lijst namen uit Amsterdam ook aanleiding tot realiseren, dat de ouders echt overleden zijn. Dat moet als het ware zeker zijn, voordat het eigen leven in het hier en nu geplaatst kan worden.

Tenslotte wil ik nog één voorval rond de groepstherapie releveren, dat mijns inziens voor de behandeling van groot belang is geweest. Toen de groep 1 jaar bestond, moest ik vanwege een niet-levensbedreigende medische behandeling, die echter wel met de herstelperiode 2 maanden zou duren, verstek laten gaan. De aandoening was acuut en ik zou geopereerd worden. Ik heb thuis nog een week op de opname in het ziekenhuis moeten wachten, het was me dus onmogelijk de groepsleden voor te bereiden. Hierin lag de herhaling van de onverwachte overrompelende scheiding van vroeger. Bovendien was ik slachtoffer, ook ik kon de schuld van het gebeuren niet krijgen. Me dit realiserend, heb ik een hartelijke persoonlijke brief aan alle groepsleden gestuurd met onder meer de mededeling, dat zij een vast half uur per dag naar mijn huis konden bellen om over mij te horen en later eventueel contact met mezelf op te nemen als ik na enkele weken weer thuis zou zijn. De gedachte hierachter was, dat mijn weg-zijn nog niet mijn dood-zijn inhield en bovendien een mogelijkheid te scheppen zelf handelend op te treden (i.e. op te bellen) teneinde het gevoel van machteloosheid te verminderen. De reacties waren onthullend. Eén van hen belde op het gebruikelijke therapie-uur op, ik lag toen nog thuis, wilde even met mij spreken en liet daarna gedurende de gehele periode niets meer van zich horen. Het leek erop, of hij checkte of ik nog bestond en of het waar was, wat ik had geschreven. Twee groepsleden gaan in die tijd een verhouding met elkaar aan, waarbij ze beiden beleven dat zij voor het eerst van hun leven begrip en geestelijk contact met een lid van de andere sekse vinden. Als ik bijna beter ben komen ze los van elkaar vertellen dat ze om die reden de therapie willen beëindigen. Na hervatting van de groepstherapie komt er aan hun verhouding een einde en zij blijven, aanvankelijk met veel pijn en moeite, toch in de groep. Twee groepsleden reageren door bloemen naar het ziekenhuis te sturen en nemen geen contact op. De beide zwijgers in de groep ontplooien grote activiteit in het schrijven van brieven aan mij en voeren later enkele telefoongesprekken. Beiden zeggen erg te verlangen naar hervatting van de therapie. Als de zittingen hervat worden, blijven de eerste keer drie groepsleden weg; het volgende uur zeggen twee leden dat ze betwijfelen of ze wel in de groep blijven en degene, die de KZ’s heeft overleefd, besluit niet terug te komen en doet dat inderdaad niet.

Is een dergelijke beleving voor iedere psychotherapie een krachtproef, voor deze groep levert het extra problemen op. Tegelijkertijd bleek het mogelijk juist zo’n gebeurtenis te benutten voor de beleving dat vroeger en nu niet meer samenvallen. In de overdracht kan iets loskomen tegenover mij van de machteloze woede, die zij als kind bij de scheiding(en) en de realisering van verlaten zijn, beleefd moeten hebben.

Groepsbehandeling ‘on analytic lines’ van vroeg getraumatiseerde mensen? Dat deze behandeling op basis van de psychoanalytische theorie werd aangeboden, is duidelijk. Minder duidelijk is de methode, die werd gehanteerd. Uitgangspunt was een inzicht-gevende therapie te bieden met vrije associatie, het benutten en bespreken van overdrachtsfenomenen, zoals die zich in de groep voordeden. Maar dat betreft vooral de doorwerking van de neurotische ‘bovenbouw’ met de pathologische aanpassingsvor-men. Om daartoe in staat te zijn, moeten er eerst andere voorwaarden vervuld zijn. Er moet een basis gevonden worden in het vestigen van een actuele relatie met de therapeute, die voldoende tegemoetkomt aan de passieve regressieve behoeften van de groepsleden. De creatie van een veilig huisgezin van joodse origine in de actualiteit. Hier ligt een analogie met de behandeling van vroeg verwaarloosde kinderen. De realiteit is dusdanig diffuus gebleven op grond van de stoornis van de objectrelaties in de vroege jeugd, dat deze aanvankelijk te weinig houvast biedt bij de strikt analytische benadering. De belangrijkste parameter in deze behandeling was dan ook niet de tijdelijke invoering van het rollenspel, maar de houding van de therapeute die zowel de maatschappij van nu concretiseerde als representant moest zijn voor het ouderlijk huis, dat ontbroken had.

Illustratief hiervoor zijn de wijze waarop in het begin van de therapie de groep zich constitueerde en hun beleving van de maatschappelijk werkster als vriendin van de therapeute. Overigens geeft me dit de gelegenheid er nog eens op te wijzen, dat de behandeling niet alleen de groepspsychotherapie inhield, maar dat de psychosociale begeleiding van het maatschappelijk werk van cardinale betekenis was. Ik heb het genoegen gehad tijdens deze moeilijke groepsbehandeling te mogen samenwerken met een maatschappelijk werkster, die vanuit haar eigen discipline een onmisbare bijdrage aan de verwerkelijking van de doelstelling van de behandeling heeft geleverd. Een conclusie, die we samen getrokken hebben is, dat de selectie van de groepsleden een gezamenlijke activiteit moet zijn. De diagnose en daardoor de prognose wint aan diepte, als vanuit èn de intrapsy-chische constellatie èn het sociale veld de psychotherapie wordt opgezet.

Over de effecten van de behandeling op het dagelijks leven van de groepsleden in gezin en werk zou nog veel te vertellen zijn. Ik meen, dat de therapie heeft kunnen bijdragen aan de identificatie met de eigen congeniale groep, waarbij een gevoel van continuïteit en solidariteit de basis is. Een gevoel van eigen-

heid is tenslotte de grond van een zinvolle beleving van het bestaan.

Nawoord

Bovenstaand artikel schreef ik dertien jaar geleden, twee jaar voordat de groepstherapie beëindigd werd.

Mij werd de vraag gesteld: hoe liep het verder?

In de eerste plaats besprak ik het artikel in de groep, vroeg en kreeg commentaar. De leden waren verblijd en verrast dat zij de moeite waard waren om een artikel aan te wijden.

In die twee jaar gebeurden er nogal wat zaken, die de groep van buitenaf beïnvloedden. In de eerste plaats overleed een groepslid aan een hartinfarct, één van hen ging met mij naar de begrafenis. Er kwamen twee nieuwe leden bij, wat achteraf niet zo’n goede gedachte was. De groep was daarvoor een gesloten groep geweest en had het moeten blijven. Druk van buitenaf bracht mij ertoe, na overleg met de groep. Eén nieuwkomer bleef al gauw weg. De andere voelde zich wel meer thuis, ze werd ook een beetje door een groepslid geadopteerd, hij bracht haar mee in zijn auto. Zij overleed aan kanker, vrij kort na het afsluiten van de groep.

De afsluiting bracht ik een half jaar van tevoren in en we bespraken in de groep de nazorgmogelijkheden op individuele basis. Mijn uitgangspunt hierbij was dat zij een beroep op mij konden doen op grond van hun eigen initiatief. Na de feestelijke afsluiting, die tegelijk een afscheidritueel was, betaalde een groepslid de laatste rekening niet en verhuisde daarna zonder bericht. Met twee groepsleden had ik daarna bemoeienis, onderling hadden zij ook nog wat contact. Ze dronken samen wel eens koffie.

Een groepslid zie ik tot op heden, aanvankelijk eens per maand. Gedurende een periode dat hij psychotisch werd, is hij opgenomen geweest in een Paaz, waar ik hem bezocht. Later volgde hij in de Sinaïkliniek nog een groepstherapie met uitsluitend mannen en voelde zich daar een ervaren man. Hij leeft nu samen met een jeugdvriendin, zijn huwelijk is inmiddels ontbonden, en hij werkt niet meer. Zesmaal per jaar komt hij mij bezoeken om te vertellen hoe het met hem is. Ook krijg ik altijd vakan-tiekaarten van hem.

Het andere groepslid, met wie ik nog contact had, kreeg kort na de beëindiging van de therapie problemen met haar opgroeiende kinderen en was enkele jaren in begeleiding van het MOB. Na afsluiting van dit contact kwam zij gedurende vier jaar eenmaal per week bij mij terug in therapie. Het was de vrouw met een masochistische problematiek. Zij groeide uit tot een meer stabiele persoon, die het verleden wist te verwerken. Opvallend is wel, dat zij, zeer intelligent, er niet toe gekomen is een beroep uit te oefenen en van een uitkering leeft. Met haar kinderen heeft ze een goede relatie.

In het artikel berichtte ik over een KZ-kind, dat na een stevig conflict met mij te hebben geforceerd de groep verliet en telefo-

nisch contact met mij onderhield. Ook dat is nu nog het geval. Steeds als er zich een crisis in haar leven voordoet, belt ze en praten we een uurtje. Ze heeft jarenlang pleegkinderen in huis gehad, die moesten krijgen wat zij niet gehad had. Inmiddels is zij lichamelijk invalide, versleten heupen waaraan ze is geopereerd. Ze kiest nu voor haar eigen kinderen, die in hun puberteit het uiterste van haar vragen. Ze is een echte overlever met een taaie vitaliteit.

Nu er inmiddels joodse koffiebijeenkomsten en sociëteiten worden georganiseerd, gaat een aantal oud-groepsleden daarheen. Zij horen er nu bij. In die zin kan je zeggen, dat ons doel bereikt is.

Te mogen zijn die je eigenlijk bent, was dat niet ons doel? juli 1993 Noten

1.    Eerder verschenen in: Frijling-Schreuder, B., (red..): Psychoanalytici aan het woord, Van Loghum Slaterus, 1980, pp. 318-329.

2.    Dr. H. Keilson, schrijver van diverse studies over het lot van de joodse oorlogswezen in Nederland (1979), heeft bijgedragen aan dit artikel. Hij heeft met mij over de inhoud van gedachten gewisseld. Wij kwamen tot de interessante ontdekking dat, komend van verschillende kanten, onze conclusies verrassend eensluidend waren.

1

Drs. D. Koster-Sauër is psychoanalytica en heeft een eigen praktijk.

Referentie: 
Edith Koster-Sauër | 1993
In: Icodo Info , ISSN 0168-9932 | 10 | 2 | augustus | 28-40
Trefwoorden: 
groepstherapie, kinderen, onderduiken