Oorlogsmusea voor eigentijds publiek: Hoe Nederlandse musea de Tweede Wereldoorlog presenteren

Hoezeer de Tweede Wereldoorlog voortleeft blijkt telkens weer uit de aanzwellende media-aandacht voor deze bewogen jaren in de jaarlijkse aanloop naar 4 en 5 mei. ook door het jaar heen richten boeken en films, archiefvondsten en rechtszaken onze aandacht op de oorlog. Tastbaar is bovenal het oorlogserfgoed dat permanent in musea wordt gepresenteerd. Nederland telt niet minder dan 67 musea en herinneringscentra die gespecialiseerd zijn in de Tweede Wereldoorlog. Maar in hoeverre is dit grote aantal musea berekend op zijn taak?

 

De nadrukkelijke aanwezigheid van de Tweede Wereldoorlog komt voort uit de breed gedeelde overtuiging dat het een uitzonderlijke geschiedenis is die van belang wordt geacht voor een groot publiek, nu en in de toekomst. Die overtuiging vormt de grondslag voor tal van musea, van het in 1946 geopende oorlogsmuseum in Overloon tot aan een nog te verwezenlijken museum van Joodse werkkampen in Drenthe. De oorlogsmusea, die te midden van andere meer en minder serieuze informatie-aanbieders de oorlog vertolken, bieden belangstellenden de mogelijkheid van zintuiglijk contact met authentieke objecten en gelden daarbij als een kennisautoriteit met een publieke functie. De 67 instellingen kenmerken zich door grote verschillen in professionaliteit, middelen en bereik. Het hier tentoongestelde erfgoed, waarmee zij het verhaal van de oorlog presenteren en sturen, onderstreept dat die oorlog een wijdverspreid publiek bezit is.

 

Moreel ijkpunt

Terwijl de afstand in tijd toeneemt en ooggetuigen uitsterven, blijft het aan de oorlog toegekende historische en politiek-maatschappelijke belang in Nederland opmerkelijk groot. De Tweede Wereldoorlog fungeert als een moreel ijkpunt. Historicus Loe de Jong trok in zijn monumentale werk over de Tweede Wereldoorlog in het Koninkrijk der Nederlanden, de scheidslijnen tussen goed en fout, verzet en collaboratie, wij en zij. Het was een rustgevend perspectief, omdat ‘wij Nederlanders’ volgens De Jong aan de juiste kant van de streep hadden gestaan. Andere historici, zoals Hans Blom en Chris van der Heijden, hebben dit perspectief bekritiseerd. Er ontstond ruimte voor chaos en twijfel, toeval en kleinheid, ‘gedraai en gedoe’: het grijs tussen het zwart en wit. Maar terwijl in wetenschappelijk onderzoek de ontworsteling aan ‘de ban van goed en fout’ betrekkelijk ver gevorderd is, is hiervan in de publieke sector vaak veel minder sprake. Nieuwkomers die in de Nederlandse samenleving dienen in te burgeren, worden bijvoorbeeld geacht op de hoogte te zijn van de Nederlandse oorlogsgeschiedenis en de betekenis ervan in de samenleving.

 

De geschiedenis van de oorlog kan slechts levend blijven als de presentaties ervan aansluiten bij de belangstelling en verwachtingen van een eigentijds publiek en gebaseerd worden op actuele benaderingen en voortschrijdend inzicht. De maatschappelijke rol en het bereik van musea kunnen onder meer worden afgeleid uit bezoekcijfers. Het Anne Frankhuis in Amsterdam, met jaarlijks circa een miljoen bezoekers, blijkt de absolute koploper, maar is een uitzondering. De status van Anne Frank als internationaal icoon maakt een verdere vergelijking met andere oorlogsmusea zinloos. Ter illustratie: in 2010 ontving herinneringscentrum Kamp Westerbork 140.997 bezoekers, Nationaal Monument Kamp Vught 61.188 bezoekers en Verzetsmuseum Amsterdam 57.748 bezoekers. Schoolbezoek heeft een relatief groot aandeel in de bezoekersstroom. In 2008 was 33% van de bezoekers aan het Anne Frankhuis leerling in het basisonderwijs en 30% zat in het middelbaar onderwijs. In het Verzetsmuseum Amsterdam, waar leerlingen in 2009 iets meer dan 30% van de bezoekers uitmaakten, kwamen juist veel meer middelbare scholieren dan leerlingen uit het basisonderwijs. Regionale en particuliere musea ontvangen eveneens schoolbezoek, maar nauwkeurige cijfers hierover ontbreken. Slechts een beperkt aantal instellingen bleek überhaupt over bezoekcijfers over meerdere jaren te beschikken. Bij kleinere oorlogsmusea gaat het naar schatting om een paar duizend bezoekers per jaar, waarvan het aandeel schoolbezoek helaas onbekend is.

 

Wereldwijd

De betrokkenheid bij de oorlogsgeschiedenis is in alle musea groot, maar de mate van professionalisering loopt flink uiteen. Slechts twaalf oorlogsmusea staan als erkende instelling ingeschreven in het Nederlands Museumregister. Inventarisatie en bewaarcondities van het omvangrijke, maar versnipperde oorlogserfgoed zijn in veel gevallen niet optimaal. Het bundelen van de inspanningen, mogelijk met een concentratie van presentaties op minder locaties, is daarom wenselijk. Die taak vraagt om bezinning van de uiteenlopende musea, die enerzijds bestaan uit een beperkt aantal instellingen met betaalde krachten en anderzijds uit een groot aantal kleinere musea gebaseerd op vrijwilligers.

 

Het militaire aspect van de Tweede Wereldoorlog en het nationaal-socialisme krijgen evenals het verzet en het dagelijks leven veel aandacht in oorlogsmusea. De Jodenvervolging is gaandeweg nadrukkelijker in het licht komen te staan, terwijl ook de Japanse bezetting van Nederlands-Indië een vertrouwder onderdeel wordt. Sommige musea kiezen voor duidelijke speerpunten - zoals kustverdediging of onderduiken - maar veel instellingen bieden een algemener beeld van de jaren 1940-1945. Voor (potentiële) geïnteresseerden is het vaak niet eenvoudig vast te stellen wat de uiteenlopende instellingen van elkaar onderscheidt.

 

Diversiteit in presentaties en ambities is noodzakelijk om eenvormigheid en verstarring te voorkomen. Museale presentaties overschrijden hier en daar de landsgrenzen maar de oorlog blijft bovenal een Nederlands verhaal. Het is opmerkelijk hoezeer een mondiaal historisch fenomeen als de Tweede Wereldoorlog in belangrijke mate wordt voorgesteld als binnenlandse geschiedenis. Een ruimere geografische inkade-ring die de eigen regio en het eigen land ontstijgt is noodzakelijk om te verduidelijken hoezeer de Duitse bezetting van Nederland deel uitmaakte van wereldwijde ontwikkelingen. Dat de oorlog in het Koninkrijk der Nederlanden in zijn breedste zin opgevat zich sowieso tot drie continenten uitstrekte, van ‘Oost-Indië’ tot ‘West-Indië’, verdient meer aandacht dan nu gebruikelijk is.

 

Levendig

Het spectrum kan daarnaast verbreed worden door de oorlogservaringen nadrukkelijker in te bedden in de ruimere twintigste-eeuwse geschiedenis. Zo ontstaat beter zicht op het eigen karakter van de oorlogsjaren in vergelijking met andere, museaal onderbelichte episoden uit de twintigste-eeuwse geschiedenis. Dat verkleint het risico dat de oorlog losgezongen raakt van de historische context. Behalve het presenteren van onderbelichte aspecten, is het van belang om afwijkende en aanvullende perspectieven te hanteren die diversiteit in de verhaallijn brengen. Het perspectief van daders en meelopers kan nadrukkelijker worden belicht, bijvoorbeeld in exposities over collaboratie en Nederlandse bunkerbouwers van de Atlantikwall. Dat leidt mogelijk tot vragen en discussies die de herinnering kunnen verlevendigen en nuanceren.

 

Het gebruik van moderne technische middelen om verhalen met betrekking tot (erfgoed van) de Tweede Wereldoorlog te presenteren zit in de lift. Internet is al lange tijd veel meer dan een aanhangsel van een museum. De toenemende beschikbaarheid van digitale informatie over de Tweede Wereldoorlog kan een belangrijke impuls vormen voor de verdere ontwikkeling van eigentijdse presentaties van de oorlogsgeschiedenis. Nieuwe technische mogelijkheden zijn in staat aan te sluiten op de sterk geïndividualiseerde belangstelling van de kant van de gebruiker. Er zijn allerlei mogelijkheden om het publiek individuele trajecten aan te bieden, afgestemd op kennis, belangstelling, achtergrond en behoeften van de bezoeker. Daarmee belanden erfgoedinstellingen op het terrein van interactieve presentatiewijzen, waarin de ‘erfgoedconsument’ steeds meer een actief handelend en initiërend persoon wordt. Op welke wijze de bezoeker de ‘ervaring’ van het museumbezoek omzet in voor hem of haar betekenisvolle herinneringen is en blijft een belangrijke vraag.

 

Nieuwe technieken om de belangstelling voor de Tweede Wereldoorlog levendig te houden, zoals augmented reality, kunnen het fysieke erfgoed enigszins naar de achtergrond schuiven, maar oorlogserfgoed blijft een referentiepunt en inspiratiebron. Dat is steeds de basis van waaruit musea betrouwbare en aansprekende verhalen over geschiedenis vertellen en waarmee zij zich ook onderscheiden van andere aanbieders. Nieuwe technologische mogelijkheden zijn vanzelfsprekend niet alleen inzetbaar in museale presentaties. Met name in de strategieën van musea om bezoekers en potentiële belangstellenden te bereiken, is de inzet van sociale media van groot belang geworden, zoals Facebook, Twitter, Hyves, Foursquare, Flickr en You Tube. Sociale media zijn in toenemende mate van belang in het onderhouden van contact - en daarmee van het gevoel van betrokkenheid - met bezoekers en achterban.

 

Een ruimere selectie van thema’s, een grotere variatie in invalshoeken om de oorlogsgeschiedenis te presenteren en potentieel groeiend publieksbereik, dragen bij aan het levendig houden van de historische cultuur. Dit weerspiegelt de dynamiek van de herinnering die steeds het gevolg is van het bijstellen van perspectieven, een proces dat niet zelden met horten en stoten verloopt op basis van hartenkreten, discussies en nieuwe inzichten. Musea kunnen daar een belangrijke rol in spelen, en zo bijdragen aan de hedendaagse relevantie van oorlogsherinneringen. Dat vereist debat, ook tussen de musea onderling. Zij dragen een gezamenlijke verantwoordelijkheid om het veeltallige oorlogserfgoed toegankelijk en betekenisvol te presenteren.

 

Op basis van hun onderzoek naar oorlogsmusea schreven Esther Captain en Kees Ribbens de publicatie Tonen van de oorlog. Toekomst voor het museale erfgoed van de Tweede Wereldoorlog.

Deze publicatie kan kosteloos worden gedown-load via: www.niod.knaw.nl/documents/publi-caties/tonenvandeoorlog.pdf

 

Esther Captain is als historica verbonden aan de afdeling onderzoek van het nationaal Comité 4 en 5 mei in Amsterdam.

 

Kees Ribbens is als historicus werkzaam bij het NIOD in Amsterdam.

 

Referentie: 
Esther Captain; Kees Ribbens | 2011