Oorlogskinderen - toen en nu : Begeleiding en behandeling, een existentieel-analytische visie

In dit artikel wordt het posttraumatisch demoralisatiesyndroom. zoals beschreven door Parson1, aangereikt als een gemeenschappelijke noemer voor de psychopathologische fenomenen, aan de orde bij een aantal oorlogskinderen, nü, in hun middelbare levensfase. Dit syndroom berust, zo wordt betoogd, op een schending van bestaanspersmissie, én in de vroege jeugd én daarna.

Er werd niet geleefd maar overleefd.

Het destructieve effect van dit tekort manifesteert zich in de kwaliteit, die een aantal oorlogskinderen, nü, vanuit het perspectief van hun middelbare leeftijd, toekennen en blijven toekennen aan de wijze waarop zij aan hun existentiële opdrachten zijn toegekomen en hoe zij deze in de actualiteit van hun leven realiseren. Ze voelen zich gedemoraliseerd en staan ervoor om ondanks alle verlieservaring, zowel binnen als buiten een behandelkader. alsnog de ‘auteursintentie van hun levensgeschiedenis te herwinnen’.2

De al dan niet traumatiserende levenshistorische feiten en gebeurtenissen die zij zijn aangegaan, blijven werkzaam, krachtens de betekenissen eraan gegeven. En die betekenissen, per definitie plastisch en principieel vatbaar voor herconceptualisering, kunnen in verhaal worden gebracht.

Een existentieel-analytische visie op behandeling en herstel van posttraumatische demoralisering van oorlogskinderen in de middelbare levensfase beoogt dan ook om binnen een intersubjectief kader de ‘homo tragicus’3 in het oorlogskind aan het woord te laten en wel dusdanig dat het wordt verstaan en zichzelf beter leert verstaan.

Een proces van imaginaire en symbolische her- en erkenning, mogelijk binnen een protectieve interpersoonlijke behandelcon-text, introduceert een fundamentele permissie op fysieke en symbolische existentie.

Zal het oorlogskind van toen, nü, in de actualiteit van zijn therapeutisch proces, deze permissie tot zich kunnen nemen?

Als vertrekpunt en ter nadere omlijning van het onderwerp dat ons bezighoudt, wil ik allereerst stilstaan bij een wezenlijke conceptuele precisering.

Auteurs als Blijham4 en Op den Velde5 stellen mijns inziens terecht dat emotionele en existentiële traumatisering niet zo maar onderling substitueerbare begrippen zijn.

Bij een existentiële traumatisering valt volgens Blijham de mogelijkheid tot herstel uit; voor hem is er sprake van onomkeerbaarheid in de opgelopen schade. Het gaat daarbij, anders dan bij een emotioneel psychotrauma, om ‘life-events’ die niet inherent zijn aan het mens-zijn, dat wil zeggen niet behoren tot de natuurlijke orde van het mens-zijn. De betreffende gebeurtenissen zijn hierdoor in wezen niet echt na te voelen. Wij hebben er geen woorden voor en onze mogelijkheden tot echt begrijpen schieten te kort. Ook onze wetenschappelijke modellen en denkkaders blijken ontoereikend voor een adequate voorstelling.

Voor Op den Velde is een existentieel psychotrauma altijd een emotioneel psychotrauma, maar wordt het bovendien gekenmerkt door de combinatie van:

-    een schokkende omstandigheid die van buiten af inwerkt en de normale draagkracht van een mens overschrijdt;

-    een zeer sterk angstbeleven;

-    een ontwrichting van het bestaan en/of een directe bedreiging van het leven;

-    extreme machteloosheid.

Deze auteur benadrukt eveneens dat de gevolgen op langere termijn van een existentieel psychotrauma van een andere orde zijn dan de gevolgen van een emotioneel psychotrauma. Tevens geeft hij aan dat pogingen om de ervaringsessentie die eigen is aan een existentieel psychotrauma met anderen te delen, stuiten tegen een muur van 'niet-te-begrijpen’.

In het bovenstaande wordt onder andere de voorstelbaarheid van het existentiële psychotrauma als specifiek probleem opgevoerd. Zowel voor de getroffene als voor degene die te luisteren heeft ontbreekt het geheel of gedeeltelijk aan gemeenschappelijk kader, waarbinnen 'begrip' kan ontstaan. Gevaar voor gevoelens van onmacht, isolement en dus hertraumatisering bij de getroffene, alsook voor mogelijke plaatsvervangende traumatisering bij de luisterende persoon, vloeien hieruit voort.

In een poging om de ervaringsessentie van het existentiële trauma te benaderen drukt Greening6 zich aldus uit:

'In addition to the physical, neurological and emotional trauma. we experience a fundamental assault on our right to live, on our personal sense of worth, and further, on our sense that the world (including people) basically supports human life. Our relationship with existence itself is shattered. Existence in this sense includes all the meaning structures that tell us we are a valued and viable part of the fabric of life.’

Zijn bewering wijst naar de intrinsieke relatie tussen de ontwikkeling van zinstructuren (meaning-structures) en levensbetrokken-heid. Existentiële traumatisering bemoeilijkt de totstandkoming van symbolisering van het eigen leven en van leven in meer algemene zin. Als symboliseringsstoornis opgevat, verwijst existentiële traumatisering naar onvermogen bij de getroffene om als ‘homo symbolicus’ zijn leven ter hand te nemen en zich te voegen in de symbolische gemeenschap die menselijke samenleving heet.

Parallel aan dit existentiële standpunt mag vanuit een meer algemeen neurobiologisch beschavingsniveau worden gesteld dat bij existentiële traumatisering de functionele neuronale netwerken, resultaat van de adaptatie van menselijke soort en individu aan zijn omgeving, niet toereikend blijken te zijn om de traumatoge-ne informatie te verwerken.

Als toespitsing van de klinische voorstelling van existentiële ge-weldsgetroffenheid maak ik gaarne gebruik van het begrip bestaanspermissie. Dit concept, afkomstig uit een transactioneel-analytische school, sluit aan bij de evidentie dat (menselijk) bestaan, leven en overleven, alleen tot stand kan worden gebracht binnen trans- en interactionele kaders.

De fysieke en symbolische uitwisselingen binnen deze kaders vinden hun uiteindelijke zin in de fundering van de bestaanser-kenning van de in de uitwisseling betrokken partijen. Bestaanser-kenning komt daarin tot uitdrukking én als doel om naar te streven én als basis van waaruit te streven valt.

Existentiële geweldsgetroffenheid valt samen met een schending van bestaanspermissie van de getroffene op fysiek en/of symbolisch niveau. Deze schending c.q. vernietiging wordt verder gekenmerkt door afwezigheid van adequate vormen van verweer in de traumatiserende en posttraumatische sequentie, in samenhang met belevingen van extreme machteloosheid en terreur.

Behandeling - van welke signatuur dan ook - beoogt het herstel van bestaanspermissie.

Dit komt neer op herstel van de voor de zelfervaring van de menselijke persoon funderende kernbelevingen: ‘het er mogen zijn zoals men is’, ‘het mogen worden wie men is' en ‘het gelijk mogen zijn aan anderen’.

Herstel van het gevoel van eigenheid, worteling en bestaans-continuïteit zijn in deze formuleringen opgenomen.

‘Het er mogen zijn zoals men is’ als eerste aspect van bestaanspermissie ontstaat als een vroegkinderlijke kernbeleving binnen de ouder-kindmatrijs.

Wanneer moeder, bij haar toewending tot Hannah, kijkend naar haar dochtertje, een warme glans in haar ogen krijgt, dan vervult zij een functie van ‘spiegelend zelfobject’ dat de aangeboren stabiliteit, grootsheid en perfectie van haar kind bevestigt. Hannah internaliseert de relatie met het ‘spiegelend zelfobject’. Hierdoor ontstaat een innerlijke representatie van deze relatie. Dit product van verinnerlijking legt de grondslag voor de symbolische permissie om ‘er te mogen zijn zoals men is'.

‘Te mogen worden wie men is’, het tweede aspect van bestaanspermissie berust op de hieraan complementaire, vroegkinderlijke kernbeleving, eveneens ontspringend aan de ouder-kindmatrijs.

Wanneer Hannah's vader haar op de wandeling in een tuigje op zijn rug meeneemt en zij - ondanks onvermogen en afhankelijkheid - samen met hem, de reus, die wandeling aangaat, dan

treedt vader op als een ‘idealiseerbaar zelfobject’ dat door Hannah kan worden bewonderd en in wiens beeld en almacht zij op kan gaan. Hannah internaliseert daarbij de relatie met het ‘idealiseerbaar zelfobject’ waardoor ook weer een innerlijke representatie van deze relatie geconstrueerd wordt.

Zo wordt in deze verinnerlijking de basis gelegd voor het andere aspect van symbolische bestaanspermissie; het innerlijke appèl om 'te mogen worden wie men is’.

In Kohut’s zelfpsychologische opvatting ligt de representatie van de relatie met het ‘spiegelend zelfobject' ten grondslag aan de ambitiepool van het ‘zelf’ van de menselijke persoon; het zogeheten archaïsche grandioze zelf.3

De representatie van de relatie met het ‘idealiseerbaar zelfobject' vormt op haar beurt het fundament voor de ideaalpool van het zelf van het individu; het geïdealiseerde ouderbeeld.

Het oorlogskind toen - voor zover existentieel getraumatiseerd -is een mishandeld kind.

De schending van diens bestaanspermissie impliceert dat wezenlijke kinderlijke behoeften aan ondersteuning van de organisatie van het zelf, middels ervaringen van spiegeling en onvoorwaardelijke aanvaarding, alsook door even noodzakelijke ervaringen te kunnen opgaan in de grootheid en rustige kracht van pro-tectieve sleutelfiguren, zijn ontkend en in onvoldoende mate hun ontwikkelingsfunctie hebben kunnen vervullen.

De ideaalpool (het mogen worden wie men is) en de ambitie-pool (het er mogen zijn zoals men is), beide aan elkaar verbonden door de talenten, vaardigheden en vermogens van het kind, kortom de bipolaire, nucleaire organisatie van het kinderlijke zelf, zijn onvoldoende kansen meegegeven voor verankering van verdere rijping en ontwikkeling.

Het daaraan te koppelen therapeutische antidotum voor het existentieel getraumatiseerde oorlogskind nu, wordt vanuit bovenstaande optiek bezien een zoektocht naar herstel van belevingen van eigenheid, van worteling in het bestaan en van de ervaring van existentiële continuïteit.

Tot op heden heb ik geen gewag gemaakt van een derde bestaanspermissie in de spiegelingssfeer, en door Kohut cum suis begrepen als een permissie voor ‘essential alikeness'.7 Het is een permissie om er ‘te mogen zijn gelijk aan, overeenkomend met, hetzelfde als anderen.’ In zekere zin verhoudt deze variant zich dialectisch tot de ervaring van eigenheid en worteling, voortkomend uit de werkzaamheid van de eerder geformuleerde be-staanspermissies.

Het moge duidelijk zijn dat de honger naar lotgenoten en naar ervaringen van herkenning bij het oorlogskind toen en nu, berust op de psychologische werkzaamheid van deze permissie voor ‘essential alikeness'. Tevens raakt zij de kern van de therapeutische functie die door middel van herkenningsactiviteit beoogt de verbinding tot stand te brengen van het traumatische zelf van het oorlogskind nu, met de traumatische zelven van andere oorlogskinderen.

Samenvattend:

Existentiële psychotraumatisering van het oorlogskind wordt in het bovengeschetste perspectief opgevat als een schending van bestaanspersmissie. Deze schending resulteert in een partiële desorganisatie van het zelf; er ontstaat een getraumatiseerd zelf dat defect naast een gezond zelf blijft voortbestaan, dat wil zeggen afgesplitst, ingekapseld, er niet in kan worden opgenomen en dus een eigen leven leidt. De coherentie van de zelforganisatie van het oorlogskind wordt hiermee ondermijnd.

Het behandelperspectief dat uit deze beschouwingen voortvloeit beoogt de actualisering van herstelervaringen waardoor belevingen van eigenheid, worteling en bestaanscontinuïteit tot stand kunnen komen. Hiertoe is een context nodig, waarin imaginaire en symbolische her- en erkenningsactiviteit plaats kan vinden. Een dusdanige context wordt gerealiseerd door een psychotherapeutische lotgenotengroep.

Wanneer Frankl8 de existentiële psychotraumatisering van de getroffene betrekt op het beschadigde vermogen om tot een beleving van ‘zin-vol bestaan’ te komen en de psychopathologie daarvan uitdrukt in termen van de destructieve werkzaamheid van een existentieel vacuüm, hebben wij ons te realiseren dat ‘zin’ stoelt op de ervaring van verbondenheid met de werkelijkheid buiten mij, en dat deze

ervaring van verbondenheid een affectieve betrokkenheid impliceert bij die werkelijkheid, waardoor ik mij door haar aangesproken kan voelen en waardoor ik in deze realiteit die mij overschrijdt, op kan gaan.

De oorlogskinderen van toen zijn nu in een middelbare levensfase, en soms nog wat verder, aanbeland. Hoewel niet per definitie existentieel getraumatiseerd - er zijn gradaties in intensiteit van traumatisering - hebben zij binnen het kader van één of meer (on)protectieve leefmilieu(s) de soms extreme oorlogsomstandigheden overleefd.

Hun levenshorizon nu wordt wellicht gekenmerkt door een gegroeid besef van eigen sterfelijkheid, eindigheid en tijdelijkheid; het ingroeien in dit besef hoort immers tot de existentiële opdracht inherent aan hun huidige levensfase.9

Dit proces wil ik adstrueren aan de hand van het ontwikkelingsmodel van Erikson.10

Het model wordt als ‘epigenetisch’ gekwalificeerd. Deze kwalificatie berust op de gedachtegang dat het menselijk levenspro-ject plaatsvindt vanuit een geprefigureerd grondplan dat zich als een organisme ontvouwt; iedere ontwikkelingsfase heeft een eigen opdracht, een eigen duur, een kritische periode en leidt een volgende fase in, De kwaliteit van de vervulling van de ontwikke-lingsopdracht in een eerdere fase heeft consequenties voor de ontwikkelingskansen van de opdracht van de volgende fase.

De kritische periode tussen twee ontwikkelingsfasen wordt door hem opgevat als een overgangsperiode met een verhoogde kwetsbaarheid en een vermeerderd potentieel, uit te leven in het interactioneel netwerk van zelf en wereld.

Voor de menselijke persoon houdt de adequate behandeling van de kritische overgangsperiode en de vervulling van de opdracht van een bepaalde ontwikkelingsfase in: het in staat zijn tot verandering in de constructie van interpersoonlijke perspectieven; een nieuwe definiëring dus van 'zelf, 'ander" en ‘wereld’.

Dit ontwikkelingsresultaat is mijns inziens gelijk te achten aan het construeren van een nieuwe zinstructuur met daarmee samenhangend nieuwe waarde-oriëntaties.

Kort geïllustreerd:

Een eerste ontwikkelingsfase is deze die tot stand komt in een dialectische spanning tussen de polen van fundamenteel vertrouwen c.q. wantrouwen. De voorspelbare, betrouwbare leniging van kinderlijke behoeften in wisselende omstandigheden leidt tot een vroegkinderlijke conclusie: ‘de wereld is veilig ...' Deze conclusie is een ontwikkelingsresultaat waardoor ‘zelf’, 'ander' en ‘wereld’ in een bepaald affectief licht verschijnen. Zij vormt de grondslag voor waarde-oriëntaties zoals hoop en gedrevenheid en bereidt de volgende bipolaire fase voor, in casu de ontwikkeling van autonomie versus schaamte en twijfel.

Betrokken op de stelling van Frankl impliceert het bovenstaande, dat bij de tot standbrenging van zinvol leven zinstructuren met daarbij passende waarde-oriëntaties manifest worden.

De destructieve werkzaamheid van een existentieel vacuüm bij de existentieel getraumatiseerde leidt daarentegen tot een in min of meerdere mate van mislopen van de vervulling van existentiële opdrachten, dat wil zeggen tot een verschraling van vormen van verbondenheid.

Erikson spreekt over de middelbare levensfase in termen van een postnarcistische fase, waarbij het individu zich meer bewust kan worden van en meer accepterend kan staan ten aanzien van de eigen humaniteit.

De mens op middelbare leeftijd gekomen vermag het om in accepterende zin meer met zichzelf samen te vallen. Er vindt een groei in ego-integriteit plaats, dat wil zeggen een toename aan verzekerdheid van het ego in zijn zin voor orde en betekenis. Polair daartegenover staat de beleving van existentiële wanhoop voor degenen die niet of onvoldoende tot deze rijping in integriteit hebben kunnen komen.

Met een enkel woord wil ik hier nog verwijzen naar de ‘generati-viteit’ door Erikson opgevoerd als een opdracht eigen aan de middelbare leeftijd. Hij refereert met deze term onder andere aan de realisering van het beleven van bestaanscontinuïteit in de gerichtheid op het wel en wee van de volgende generatie; voor de oorlogskinderen in concreto de naoorlogse generatie.

Het presenteren van opeenvolgende levenscycli met eigen existentiële opdrachten, bijvoorbeeld het ontwikkelen van basisveiligheid, autonomie, initiatief, enzovoort, waarbij de vervulling van de ene opdracht de ontwikkeling van de volgende inleidt, staat gelijk aan de presentatie van een normatieve levensgeschiedenis c.q. een normatief levensverhaal.

Het epigenetische model van Erikson is een dusdanig normatief levensverhaal; lang niet het enige overigens. Het opent de mogelijkheid tot een gerichte bevraging van de traumatiserings-status van het oorlogskind.

Bijvoorbeeld:

a.    Hoe was het gesteld met de mogelijkheden van dit oorlogskind toen om tot de realisering van zijn existentiële opdrachten over te gaan?

b.    Worden er, ja dan wel nee, posttraumatische consequenties aantoonbaar in de wijze waarop dit oorlogskind verder met ontwikkelingstaken is omgegaan in cycli voorafgaande aan de levensperiode waar het zich nu in bevindt?

c.    Worden er, ja dan wel nee, posttraumatische consequenties zichtbaar in de wijze waarop dit oorlogskind met actuele ontwikkelingstaken omspringt?

d.    Wat voor verbindingen kunnen er worden gelegd tussen a, b en c.

De eventuele traumatiseringsstatus van het oorlogskind is in principe afleesbaar door diens individuele geschiedenis in het aan-

gaan van existentiële opdrachten in de opeenvolgende levensfasen, in te kaderen en te bemeten aan het normatieve levensverhaal als ijkpunt.

In een eerder artikel beschreven Lansen en anderen de vermindering van de adaptieve en compensatoire mogelijkheden van existentieel getraumatiseerde oorlogskinderen nu, in de middelbare levensfase.11

Bij degenen die we vandaag aantreffen in de hulpverleningssituatie, overschrijdt het lastkarakter van het bestaan de actualiseerbare psychobiologische en existentiële draagkracht. Actuele, emotioneel ingrijpende ervaringen, passend in de natuurlijke orde van het bestaan en zich zeer vaak afspelend in de verlies- en separatiesfeer, overschrijden de beschikbare coping-mogelijkhe-den.

Hoe valt die overvraging en soms overweldiging van het draagvermogen van het oorlogskind door actuele ervaringen te begrijpen?

Bij existentiële traumatisering wordt - zo werd betoogd - bestaanspermissie, berustend op bevestigende spiegeling van sleutelfiguren, ingeruild voor mis- en ontkenning van en wanbegrip voor de behoeften aan bestaanserkenning van het oorlogskind.

De enthousiasmerende, vitaliserende spiegeling is vervangen door kwaadaardige, bedervende spiegelbeelden. Het opgaan in de geruststellende kracht van hechtfiguren is tevens (partieel)

bedorven door het feitelijk onvermogen van de betrokken sleutelfiguren om de kwetsbaarheid en afhankelijkheid van het oorlogskind op zich te nemen.

In het ergste geval werd de bestaanspermissie geperverteerd door een destructieve, sadistische, punitieve, achtervolgende en misbruikende inbezitneming.

De hierboven aangeduide schending van bestaanspermissie leidt ertoe dat de innerlijke psychische ruimte van het oorlogskind toen, kon worden ingenomen door punitieve introjecten met een paranoid en depressief programma; een ex-communica-tie uit het kinderleven.

Een dergelijke vroegkinderlijke persoonlijkheidsconstellatie vormde en vormt een permanent kwetsbaarheidspunt dat bij de uitbouw van de diverse existentiële opdrachten in de verschillende opeenvolgende levensfasen een ondermijnende functie vervulde en blijft vervullen. De constructie van een adaptief vermogen kostte hierdoor meer moeite én om tot stand te komen én om in stand te blijven.

In de middelbare levensfase waarbij ‘productiviteit’, ‘creativiteit', en ‘generativiteit’ normatieve bestemmingspunten vormen9, stuk voor stuk momenten van bestaansexpansie, leidt de ondermijning van de zelforganisatie van het oorlogskind tot een klinische manifestatie die mijns inziens het best wordt beschreven door een posttraumatisch demoralisatiesyndroom (PTDS) zoals door Parson uiteengezet.1 Hij introduceert PTDS als een vaak voorkomend klinisch beeld in de posttraumatische fase. Dit syndroom verwijst naar een toestand van mentale, interpersoonlijke en sociale disfunctie met diverse psychologische en psychosomatische symptomen in samenhang met een gefragmenteerd, ge-destrueerd zelfgevoel, isolering, affectloosheid, hopeloosheid, hulpeloosheid, machteloosheid, apathie, gekweld zijn/somberheid en een diepe existentiële malaise, dat wil zeggen afwezigheid van zin- en betekenisverlening ten aanzien van het bestaan.

De existentiële malaise beschrijft hij verder in termen van een existentieel vacuüm, gefragmenteerde persoonlijke waarden, afwezigheid van zinstructuren en betekenisgestalten, apathie en onmachtsbelevingen, posttraumatische schuld- en verantwoordelijkheidsgevoelens voor de catastroferende situatie en pan-fobi-sche reactievorming.

Dit beschrijvingsgeheel omvat vrij goed de klinische manifestaties en psychopathologische fenomenen, terug te vinden bij de ontgrendeling van de existentiële traumatisering van het oorlogskind van toen, in het heden.

De samenhang tussen bestaanspermissie en de existentiële opdrachten wint aan voorstelbaarheid door middel van een weergave in matrixvorm. Op een horizontale as wordt de sequentie van de existentiële opdrachten uitgezet en op een verticale as be-staanspermissies. Zo kan worden gerepresenteerd hoe in elke existentiële opdracht bestaanspermissies van het (getraumatiseerde) subject zich hebben te concretiseren.

 

Levenscyclus

fasering - tijdsas peychobiologisch

=S>

 

 

 

 

Orale fase

Anale fase

Genitale fase

Latentie fase

Puberteit

Adolescentie

Jong volwassene

Volwassene

 

Existentiële

opdrachten

Existentiële

dimensies

 

 

 

 

 

 

 

basis

vertrouwen

autonomie

initiatief

werkzaamheid

identiteit

intimiteit

vruchtbaarheid

persoonlijke

integriteit

 

 

basis

wantrouwen

schaamte/

twijfel

schuld

minderwaardig

heid

roldiffiisie

isolement

stagnatie

wanhoop

 

Modaliteiten

basisbehoeften

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bestaansstructuur

temporaliteit

fysiek/symbolisch

 

 

 

 

 

 

 

 

 

bestaansstructuur

territorialiteit

fysiek/symbolisch

 

 

 

 

 

 

 

 

bestaanserkenning

voeding

fysiek/symbolisch

 

 

 

 

 

 

 

 

bestaanserkenning

ondersteuning

fysiek/symbotisch

 

 

 

 

 

 

 

 

bestaanserkerming

bescherming

fysiek/symbolisch

 

 

 

 

 

 

 

 

bestaanspositie

begrenzing

fysiek/symbolisch

 

 

 

 

 

 

 

 

bestaanspositie

validering

fysiek/symbolisch

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Drs. J.P.W. Cels, psycholoog/psychotherapeut

Ter illustratie van het bovenstaande moge ik hierbij verwijzen naar een heuristisch schema, in een ander verband geformuleerd, waarbinnen - in synthetische zin - opvattingen aan elkaar zijn vastgeknoopt, berustend op gedachtegoed van Freud, Erikson, Pesso en Berne. (Zie schema). Dit kader kan worden gebruikt als zoek-schema bij de verheldering van het persoonlijk levensverhaal.

In een vorige paragraaf heb ik de permissie voor 'essential alike-ness’ betrokken op de honger naar herkenning van het getraumatiseerde oorlogskind in het actuele contact met lotgenoten. Het behoeft geen nader betoog dat een dergelijke herkennings-honger het best tot expressie kan komen en van een adequaat symbolisch antwoord kan worden voorzien, binnen een context van lotgenoten.

Reden derhalve om psychotherapie met een groep lotgenoten als het therapeutische medium bij uitstek te beschouwen ten behoeve van het existentieel getraumatiseerde oorlogskind van toen.

Niet minder beladen met therapeutische zin is de symbolische erkenning van het ‘er mogen zijn zoals men is’ en het ‘mogen worden wie men is’.

Wanneer groepsleden en therapeut, krachtens hun lotgenootschap, een bijzonder recht van spreken toebedeeld krijgen en op grond daarvan op een unieke wijze kunnen getuigen van zowel de traumatiserende en de posttraumatische episode(s) van het groepslid dat de symbolische erkenning behoeft, ontstaan er optimale kansen voor de totstandkoming van de kernbeleving

waarachtig en geloofwaardig te zijn en geaccepteerd in de eigen narratieve werkelijkheid.

Voor nadere beschouwingen over de functie van her- en erkennen bij existentieel getraumatiseerden en het creëren van zinvol perspectief moge ik verwijzen naar Cels.12

Zowel het overlevingsproces van het existentieel getraumatiseerde oorlogskind, de door hem doorleefde traumatiserende en posttraumatiserende episodes alsook zijn pretraumatische tijd, dat al heeft hoe dan ook vorm gekregen binnen kaders van concrete, al dan niet protectieve groepsverbanden. Deze groepsverbanden (milieus, interactionele netwerken, enzovoort), inherent aan de sociale gesitueerdheid van elk individu, kunnen worden beoordeeld en beschreven in hun potentieel om constructieve en destructieve invloeden te genereren voor een proces van trauma-transformatie bij het slachtoffer.

Zo wordt een groepspsychotherapeutische context met lotgenoten geacht optimale kansen te bieden aan een beoogd proces van traumatransformatie omdat primair, krachtens dat lotgenootschap, een coherent ‘groepszelf’, een gemeenschappelijke groepsidentiteit tot stand kan komen.

Dit ‘groepszelf" ontstaat en vertoont duurzaamheid, dank zij de betrokkenheid van de groepsleden op elkaar en op een aantal groepswaarden die het groepsfunctioneren reguleren.

Het ‘groepszelf is niet alleen manifest aan de orde tijdens een behandelsessie, maar evenzeer, zij het latent, werkzaam daarbuiten; de groepsleden blijven immers groepslid, ook wanneer de groep niet samenkomt, bijvoorbeeld tussen twee sessies in.

In de identificatie met het ‘groepszelf’ wordt de matrix van be-staanspermissies en existentiële opdrachten voor elk groepslid aangesproken en ingezet.

Bij het opgaan in het meer-machtige, grotere geheel van een symbolisch ‘groepszelf is de permissie ‘te mogen worden wie men is’ aan de orde. Het gevoel van verbondenheid met het groepsgeheel waarvan het groepslid deel uitmaakt, appelleert op haar beurt aan de permissie ‘te mogen zijn zoals men is’. In de beleving hetzelfde te zijn als de lotgenoot realiseert de permissie voor ‘essential alikeness’ zich.

De werkzaamheid van deze drie bestaanspermissies en hun concretisering in de totstandbrenging van existentiële opdrachten veronderstelt herstel van symboliserend vermogen bij de getroffenen13; een wezenlijk onderdeel van elke traumatransformatie.

Dit herstel is aan de orde wanneer het getraumatiseerde oorlogskind toen, nu weer in staat is om persoonlijke, levensbevestigende symbolen, mythen en verhalen te creëren, een levensbevestigende narratieve werkelijkheid. De dynamische funderingen daarvoor worden echter in bestaanspermissies gelegd.

1.    Parson, E.R., Posttraumatic Demoralization Syndrome (PTDS). In: Journal of Contemporary Psychotherapy vol. 20 (1990) 1, 17-33.

2.    Zwaal, P. van der. Het narratieve paradigma in de psychoanalyse. In: Op verhaal komen. Over narrativiteit in de mens- en cultuurwetenschappen. Kampen: Kok Agora, 1990.

3.    Kohut, H., The restatiration of the self. Madison: International Universities Press. 1986.

4.    Blijham, H.. Het specifieke bij het existentieel emotioneel stress syndroom. In: Tijdschrift voor Psychiatrie vol. 26 (1984) 8, 564-573.

5.    Op den Velde, W., De posttraumatische stress-stoornissen. In: ICO-DO-info vol. 2 (1985) 3, 5-13.

6.    Greening, T.. Letter to the editor. PTSD from the perspective of exis-tential-humanistic psychology. In: Journal of Traumatic Stress vol. 3 (1990) 2.323-326.

7.    Kohut, H., How does analysis cure? Chicago/Londen: University of Chicago Press, 1984.

8.    Frankl, V. A., Man's search for meaning. An introduction to logothera-py. New York: Washington Square Press, 1963.

9.    Zwaal, P. van der (red.), De middelbare leeftijd: psychoanalytische beschouwingen. Amsterdam: Boom, 1993.

10.    Erikson, E.H., Enfance et Société. Neuchatel: Delachaux et Niestl, S.A., 1959.

11.    Lansen, J. en J.P. Cels, Psycho-educative group therapy for Jewish child-survivors of the Holocaust and non-Jewish child-survivors of Japanese concentration camps. In: Israel Journal of Psychiatry and Related Sciences vol. 29 (1992) 1, 22-32.

12.    Cels, J.P., Aspecten van traumatranscendentie. In: A.J. de Jong (red.), Facetten van traumabehandeling. Assen: Van Gorcum, 1996 (Sinai-Cahiers).

13.    Litton, R.J., The broken connection: on death and the continuity of life. New York: Basic Books, 1983.

Drs. J.P.W. Cels is klinisch psycholoog/psychotherapeut en werkt in het Sinai-Centrum.

Referentie: 
J.P.W. Cels | 1997
In: Icodo Info, ISSN 0168-9932 | [14] | 1 | 29-40