Oorlogskinderen en naoorlogse kinderen in het vrijwilligerswerk

Op eerdere Mitland-konferenties voor vrijwilligersorganisaties van oorlogsgetroffenen (zie ICODO-Info van september ’87 en maart ’88) is gevraagd om een bijeenkomst speciaal voor de jongere vrijwilligers. Op 23 september 1988 troffen oorlogskinderen en na-oorlogse kinderen uit de vrijwilligersorganisaties elkaar in Mitland.

’s Morgens hielden een oorlogskind en een na-oorlogs kind een inleiding over hun kijk op de samenwerking tussen ouderen en jongeren.

’s Middags werd in werkgroepen, aan de hand van vragen die op de nabije toekomst betrekking hebben, op de volgende thema’s ingegaan: ’’Herdenkingen, reünies en (herdenkings-)reizen”,

’’Nooit meer oorlog”, ’’Hulpverlening aan ouderen” en ’’Samenwerking van de jongeren onderling”.

De twee inleidingen en een kort verslag van de werkgroepen treft u op de volgende pagina’s aan.

-Op deze bijeenkomst waren vertegenwoordigd:

Auschwitz-comité, Steungroep Auschwitz-comité, BEGO, Gespreksgroepen Verzetskinderen, Indische Vriendenkring Roermond, Joods Vrijwilligerswerk Limburg/Oost Brabant, Vriendenkring Mauthausen, Stichting Jappankamp- en Buitenkampkinderen, Stichting Sociaal Medische Begeleiding, V.B.V., Vereniging van Oud-Buchenwalders, Verenigd Verzet ’40-’45, Vrienden van Expogé, Vriendenkring Sachsenhausen, Werkgroep Oorlogsgetroffenen Barneveld e.o., Werkkollektief Kongsi’s, de stichtingen 1940-1945, J.M.W., Pelita, Burger-oorlogsgetroffenen en ICODO.

Enkele ouderen waren op persoonlijke titel uitgenodigd.

15 augustus 1988; overwegingen van een Indisch kampkind

Gelske van der Vlugt

-Herdenking van het einde van de Tweede Wereldoorlog

in Z.O.-Azië. Onthulling van het Indisch monument.

Het was lang geleden dat ik een landelijke herdenking van 15 augustus 1945 meemaakte.

Dit jaar was ik er weer bij.

Heb geluisterd naar herdenkingswoorden - bij het herdenken van een gebeurtenis waar ik bij was:

herdenken van gevallenen in een heldhaftige strijd, van heldhaftige voorbeelden - de noodzaak van het beschermen van normen en waarden - verwoord in termen waarin ik mezelf niet herken. Wat doe ik hier in godsnaam!

__ De onthulling van het monument - ons monument - mijn

monument - Het monument voor mijn moeder die daar gestorven is en voor het kind van Tante Truus wiens plaats op schoot ik later kreeg - ik ben verdrietig.

De koningin is er ook - drie dranghekken verder. Het lijkt wel of dat het belangrijkste is. Hier kan ik mijn gevoelens van pijn en verdriet niet uiten. Een oude verdediging werkt gelukkig nog: ik maak grappen.

Een meneer van 75 beklimt de stellage van de televisielampen om beter te kunnen zien - er klinkt gemor om me heen.

Ik provoceer: op die manier heeft hij de oorlog overleefd. Stilte... Naast me vertelt een mevrouw over haar verzet tegen de Japanners - ik ben blij met haar.

Vóór mij maken vrienden van Sachsenhausen en Mauthausen zich klaar om een krans te leggen bij ’’mijn” monument: ’’Natuurlijk zijn we er”. Ik ben ontroerd.

_Ik haal bloemen en als de meesten weg zijn leg ik ze neer

naast de voeten van het meisje op de rand van het monument -de vrouw naast haar wendt zich af - steekt haar hand uit naar het meisje maar raakt haar niet aan - de man naast haar balt zijn vuist naar iets dat groter is dan hij. Het meisje kijkt voor zich uit. Dat meisje herken ik!

Ik leg de bloemen neer met een kaartje ”de kinderen uit de oorlog”.

_Thuisgekomen denk ik: moeten we streven naar een

eigen herdenking voor ons kinderen, of zullen we volgend jaar de boel maar overnemen?

In mijn gekwetstheid sla ik de mogelijkheid van een dialoog over.

-Hoe ervaar je als jong oorlogskind het kontakt en de

samenwerking met de oudere generaties - de anderen op het monument.

-    Een film met beelden van ontmoetingen is de laatste tijd aan mij voorbij getrokken.

Sommige ontmoetingen waren in eigen kleine kring - de tante die voor mij gezorgd had na de dood van mijn moeder - tante Wil die voor mij haar dagboek inspreekt op eén bandje.

-    Andere ontmoetingen waren persoonlijke gesprekken, wat verder weg - in de Indische vrijwilligerskursus bijvoorbeeld.

-    Maar er is ook de televisie-uitzending over het monument van de Japanse vrouwenkampen waarin mijn pijn - en de pijn van andere kinderen ontkend werd.

-    Een vader en een moeder die op een bijeenkomst dit voorjaar in de Reehorst vertellen over hun ervaringen met de kinderen van toen. De vader open en kwetsbaar, de moeder afstandelijk analyserend.

_Als ’samen’ ervaar ik: - de oorlog - zo lang geleden - in

dat verre land - waar zoveel gebeurd is - waar zo moeilijk over te praten was en is.

Als ’samen’ ervaar ik: het vreemde land dat Holland was - de ontkenning hier in Holland.

Als ’samen’ ervaar ik ... en dan stokt het ...

Verschillen dringen zich op.

Ik realiseer het me steeds meer: Het is een gezamenlijk gebeuren geweest daar en toen, maar letterlijk: vanuit ieders eigen standpunt.

Ik denk dat het belangrijk is om naast de gezamenlijkheid juist over de verschillen na te denken - ze te benoemen en uit te wisselen. Dat kan toch vanuit onderlinge solidariteit?

Ik ga terug naar het verleden, naar mijn verleden en probeer vandaar uit verschillen te benoemen, naar de draagwijdte ervan te kijken - te onderzoeken wat mijn belemmeringen zijn die een goed kontakt in de weg staan.

_Als ik mijn eigen geschiedenis wil vertellen heb ik de

woorden, de beelden, de herinneringen van de oudere generatie

-    de ’’groten” van toen nodig. Ik leen ze om greep te krijgen op mijn eigen verleden, daar ben ik dankbaar voor. Immers als 2,3,4 jarig kind was ik sprakeloos. Bezat de woorden niet om wat ik zag vast te houden; dat ging via mijn zintuigen regelrecht naar mijn lijf. Ik heb geen herinneringen, geen goede - geen slechte. Dat is vaak moeilijk in het kontakt met ouderen: ik ’’weet” niets

-    met mij is geen uitwisseling mogelijk over feitelijkheden. Ik kan wèl doen alsof - in de loop der jaren heb ik de woorden geleerd.

Ik ken ook de gevoelens die erbij horen: de angst, de dreiging, de chaos, de eenzaamheid.

Ik toets jullie feitelijkheden aan mijn eigen gevoel en bewaar van binnen wat voor mij klopt. (Maar daar praat ik niet over.)

-Ik ken geen vooroorlogs Indië - mijn kennismaking met

de wereld was het kamp - mijn kennismaking met Indië was het kamp. Een andere wereld ken ik niet als 2,3,4 jarig kind.

De wereld na de oorlog bleek later de echte te zijn, maar dat was niet mijn ervaring.

Ik heb geen deel gehad aan een koloniaal verleden.

Ook dat is denk ik bepalend voor het kontakt.

Ik voel geen verantwoordelijkheid voor wat er gebeurd is.

Niet ten goede en niet ten kwade.

Dat geeft vrijheid van handelen en spreken, hier in Holland. Maar toch...

Wat doe ik met mijn gevoelens van loyaliteit naar mijn oudere lotgenoten wanneer het over politionele akties en over dekolonisatie gaat?

Opnieuw is dan een diskussie over feitelijkheden aan mij niet besteed. Mijn solidariteit ligt op het vlak van de emoties - het verdriet, de pijn om het land te verlaten waar je geboren bent -de pijn over het onbegrip.

Ik loop er met een grote boog omheen - bang te kwetsen, bang te worden weggezet.

_Toen wij van ons kamp naar het Lampersari-kamp

verhuisden werd mijn moeder ziek en ze bleef dat. Zij kon mijn broer en mij niet meer beschermen - niet tegen de Jap - niet tegen de andere vrouwen - niet tegen de andere kinderen - ik was toen 3 1/2 jaar oud.

Vogelvrij waren we in een nieuw, ons onbekend kamp. Het kleine stukje wereld dat bekend was stortte in elkaar. Vogelvrij: Ik ken het gevoel dat toen de wereld echt onveilig werd. De kongsi waar ik in zat verwaarloosde mij - ze hebben me er weggehaald.

Ik ben verbijsterd als ik, nu ik zelf kinderen heb, me dat voorstel. Steeds opnieuw merk ik dat ik het vragen wil: Ben je voor mij opgekomen in het kamp? Heb je de kinderen gezien? Ben je voor ze opgekomen? En als het niet kon hoe kwam dat dan ... ? Het valt me op dat juist het kontakt met de moeders van toen er niet is en ik denk dan weer aan de uitzending over het monument voor de Japanse vrouwenkampen.

Op die bijeenkomst in de Reehorst waar een vader en een moeder vertelden hoe dat ging, met hen en met de kinderen, heb ik de moeder ernaar gevraagd: Wat deed je als je een kind zonder moeder zag? Zij vroeg alleen om mijn begrip - dat heb ik niet wanneer de ander niet kwetsbaar durft te zijn.

Aan de vaders heb ik ook een vraag: Wil je écht weten wat er gebeurd is toen je er niet was; wil je dat écht horen?

_En toch, mijn hart draait om als ik die eenzame vrouwen

daar op 4 mei, in dat televisie-programma, de vlag zie hijsen.

Ik heb geen beelden, geen herinneringen aan de tijd in het kamp. Als tweejarig hummeltje ben ik het kamp ingegaan

-    kijkend naar de wereld, nieuwsgierig, open

-    vanuit de veiligheid de wereld verkennend

-    vertrouwend op vader, moeder, op de volwassenen.

Ik was erbij en ik heb gekeken - ik voel mijn ogen nu nog

branden

Ik was erbij en ik heb gevoeld - ik voel mijn lijf nu nog

verstrakken

Ik was erbij en ik heb de

geluiden gehoord    - mijn oren suizen

Ik was erbij en ik heb de

geuren geroken    - ik walg

Ik was erbij en ik heb het opgeslagen in mijn onbewuste, in mijn lijf en ik kom het tegen - altijd onverwacht, schokkend, verpletterend - als kleuren, geuren, geluiden en lijflijke ervaringen van nu zich verbinden met gebeurtenissen van toen.

-Te vroeg en te abrupt hebben jonge kinderen in het kamp

de illusie van de onschuld verloren; de illusie dat de wereld en de mensen goed zijn. Te abrupt en te hardvochtig.

_Daar heb ik littekens van overgehouden, dat weet ik -

daar draag ik de last van.

-Wanneer dat door ouderen ontkend wordt, dan stokt mijn

adem - op dat moment word ik van het monument gegooid.

-Wanneer de voorzitter van Pelita aan Brinkman schrijft

dat de groep oorlogsgetroffenen steeds kleiner wordt en uitsterft, ontkent hij mij en mijn problemen - kinderen van toen zijn nog niet van plan dood te gaan en hebben wèl problemen. De ouderen hebben niet het recht om te oordelen over mijn littekens, net zo min als ik het recht heb over hun pijn te oordelen.

_Iedereen schrijft zijn eigen verhaal - de doden, de

overlevenden, de mannen, de vrouwen, de volwassenen, de kinderen.

Het is al veel als we daarnaar kunnen luisteren. Oordelen draagt niet veel bij maar houdt misschien wel de pijn uit de buurt.

-Het heeft mijzelf teveel moeite gekost om het kleine

kampkind in mij te leren kennen en te aksepteren.

_Akseptatie en respekt zijn voor mij voorwaarden voor

kontakt, voor samenwerking.

-    Voorop staan mijn solidariteit en mijn loyaliteit, maar ik denk dat het tijd wordt dat we het gesprek aangaan.

-    Ik zou graag willen dat we leren onze kwetsbaarheid aan elkaar te laten zien. Ik heb er een begin meegemaakt.

-    Ik zou willen dat we elkaar ook de moeilijke vragen leren stellen: ben je voor mij opgekomen?

-    Ik zou willen leren elkaar met respekt te behandelen. Ik vraag om respekt voor mij als jong oorlogskind.

-    Ik zou willen dat we eikaars litteken aksepteren en respekteren en elkaar leren hoe we daarmee om kunnen gaan.

- Ik zou willen dat we nadachten over ons verschillend taalgebruik; dat we achter eikaars woorden de bedoeling leren begrijpen.

_Ik denk dat samenwerking en kontakt tussen ouderen en

jongeren in vrijwilligersorganisaties als de onze niet mogelijk is op grond van funktionaliteit en zakelijkheid alléén. We zullen elkaar op een meer indringende manier moeten ontmoeten.

_Een aantal vragen, een aantal belemmeringen in dat

kontakt heb ik hier aangegeven - ik hoop dat ze een bijdrage kunnen zijn.

Geen punt achter het verleden

Adri Sloot

_Ik was nog geen twee toen mijn vader overleed. Veel

herinneringen aan mijn vader heb ik dus niet. En lange tijd heb ik ook weinig van hem geweten. Bij mij geen herinneringen aan of ervaringen met een vader die je overspoelt met verhalen ingegeven door zijn kampervaringen. Ook werd ik niet gehinderd door een zwijgende vader, al dan niet met woede-uitvallen of nachtmerries. Ik weet niet wat de kampervaringen voor invloed hebben gehad op mijn vader.

Voor mij was mijn vader een witte vlek in mijn leven. Hij bestond eenvoudigweg niet. Hetgeen misschien wel het meest tot uitdrukking kwam toen ik in de eerste klas van de middelbare school op de vraag van de klasseleraar naar het beroep van mijn vader kortweg antwoordde: ”Ik heb geen vader”. Ik kan mij nog wel herinneren, dat mijn moeder schrok, toen zij van dit antwoord hoorde. Mijn moeder had echter de zware taak om te zorgen voor brood op de plank. Om er voor te zorgen dat ik niets tekort kwam. Anderen waren druk bezig hun leven in te vullen. Dus ook in de tijd van mijn middelbare school hoorde ik niet echt veel over mijn vader, en wat ik hoorde was zeer fragmentarisch. Het gaf mij in ieder geval niet het gevoel dat ik een vader had.

Het gevolg was ook dat ik mijn vader doodzweeg. Ik wist immers niets van hem. Wat ik wist was slechts, dat het een goeie vent was geweest, dat hij al vroeg in het verzet terecht gekomen was (bij de Geuzen), dat hij na een verblijf in het Oranjehotel vier jaar in concentratiekampen had doorgebracht, en eigenlijk ziek de laatste jaren van zijn leven had doorgemaakt. En daarmee was voor mij het onderwerp ’vader’ afgesloten.

Als er op school over de oorlog gesproken werd, sloot ik mij af.

Ik heb dan ook niets opgestoken, anders dan wat wapenfeiten. De bekende verhalen. Nog steeds kan ik niet goed verklaren waarom ik mij daarvoor afsloot; ik denk dat er een angst was om schokkende dingen te horen die direkt of indirekt op mijn vader zouden kunnen terugslaan.

Pas bij mijn huwelijk werd ik op een voor mij best wel emotionele manier met het bestaan van mijn vader gekonfronteerd. Volledig onverwacht, voor mij althans, stonden er op de receptie drie mannen voor mij (een herkende ik vaag, hij was wel eens bij ons thuis geweest), die mij een enveloppe met inhoud overhandigden; geld dat bijeengebracht was op de bijeenkomst van Oud-Buchenwalders die de avond voor mijn trouwen bijeen geweest waren ter herdenking van de bevrijding van Buchenwald. Het bericht dat de dochter van een kameraad van hen trouwde was daar doorgedrongen en men vond dat daaraan niet ongemerkt voorbijgegaan kon worden.

-Maar goed, mijn leven ging door; ik was druk doende

met alle zaken die op die leeftijd zo’n grote plaats innemen. Er kwamen kinderen. Stil staan bij mijn vader deed ik niet. Het enige dat aan hem herinnerde was een foto die ik altijd in mijn kamer had staan; daar hield het mee op.

_Pas toen er wat tijd kwam om wat meer stil te staan bij

de zin van het leven, begonnen de vragen op te komen over wie mijn vader nu eigenlijk wel was. Vele vragen, weinig antwoorden. Heel langzaam begon ik te beseffen dat ik mijn vader miste, dat ik wilde weten wie hij was. De drang om hem te vinden werd steeds sterker.

Bij de onthulling van het Geuzen-monument in Vlaardingen kwam ik voor het eerst bewust in kontakt met mensen die mijn vader gekend hadden, hem meegemaakt hadden in de koncentratiekampen. In heel korte tijd kreeg ik verhalen over ervaringen in de koncentratiekampen; het was te veel en ik sloot mij weer af. Kort daarop was ik aanwezig bij de Buchenwaldherdenking in Amsterdam. Die eenvoudige urn daar deed me wel wat. Ik merkte dat ik het belangrijk vond dat dit soort plechtigheden er waren. Ik vroeg mij echter wel af, wat ik er eigenlijk mee te maken had. Weliswaar was ik een kind van een Oud-Buchenwalder, maar ik zag toch weinig verschil tussen mijzelf en iemand die op jonge leeftijd zijn vader verloren had als gevolg van bijvoorbeeld een verkeersongeluk. Het werd weer even stil daarna. Studie eiste veel van mijn tijd. De volgende reünie in Amsterdam was ik dan ook niet aanwezig.

Vreemd genoeg bleef de witte vlek toch intrigeren. Ik merkte dat ik in gesprekken over de zin van de viering van bevrijdingsdag en het houden van een dodenherdenking behoorlijk emotioneel kon worden, als zovelen nuchter konstateerden dat we achter dat verleden nu maar eens een punt moesten zetten. Het was ook zo absurd; een punt zetten achter een verleden dat ik eigenlijk niet kende, maar dat naar mijn gevoel toch zo veel met mij te maken had.

Ik weet niet eens meer precies hoe het gegaan is. Maar ik raakte verzeild in de jongeren-groep van de Vereniging van Oud-Buchenwalders. Ik herinner mij dat ik mij reeds op de eerste bijeenkomst ’thuis’ voelde. Hetgeen een unieke ervaring was. Zo snel raak ik niet vertrouwd met mensen.

De reis naar Buchenwald werd georganiseerd. In september, dus niet rondom een officiële gebeurtenis. We gingen er heen, jongeren en zij die er toen geweest waren.

De dagen die we in Oost-Duitsland hebben doorgebracht zal ik nooit vergeten. Zelden heb ik zo intensief geleefd, gehuild en gelachen.

Als je Buchenwald binnenkomt beklemt je dat. Je schrikt van de kale vlakte, waar nog slechts de fundamenten resten van de barakken die door zovelen zijn bewoond. Ik had de neiging om direkt weer terug te gaan. Ik ben blij dat niet gedaan te hebben. Juist door de ouderen is deze reis, dit bezoek, voor mij zo van belang gebleken. De rustige, vaak op zachte toon vertelde verhalen van hen die er waren, over hun ervaringen, over wat

zij anderen zagen doen, over hoe anderen of zij zelf zich inzetten, hoe anderen leden. Voor mij begon daardoor - hoe eng dat ook moge klinken - Buchenwald te leven. En niet alleen Buchenwald, ook mijn vader.

-Ik ben sinds dat bezoek aan Buchenwald, door de

kontakten die ik er aan over heb gehouden, veranderd. Ik kijk tegenwoordig niet zo lang meer de kat uit de boom; ik durf mensen sneller te vertrouwen. Ik ben zelfverzekerder geworden; sta niet meer met knikkende knieën als ik mensen moet toespreken. Ik durf ook eerder van mijn boosheid te doen blijken, of van mijn vreugde. Kortom, ik durf meer op de voorgrond te treden; ik verberg me minder.

Ik ben niet langer meer op zoek naar mijn vader; hem vinden doe ik toch niet meer. Maar ik weet wel meer van hem, door de verhalen van hen die er ook waren. Het zwarte gat in mijn leven is ingekleurd.

Het zal u dan ook niet bevreemden, dat ik blij ben dat de Vereniging van Oud-Buchenwalders jongeren bij het werk is gaan betrekken. Niet alleen omdat het mij geholpen heeft. Maar ook omdat het mij er zo sterk van doordrongen heeft, dat er geen punt achter het verleden gezet mag worden. Ik wil er aan bijdragen dat het verleden niet vergeten wordt, ik wil dat wij ons bewust blijven van de gevaren van fascisme en racisme. Ik weet nu ook dat je jongeren er niet mee belast, als je verhaalt van het leed.

Ik heb ook het gevoel dat we de ouderen helpen. Dat zij blij zijn, als hun werk uit handen genomen wordt. Al kost het hun wel moeite om dit uit handen te geven. Ik begrijp dat kampervaringen je leven bepalen, dat je daar, ieder op zijn eigen manier, mee bezig blijft.

Dat heeft uiteraard ook konsekwenties voor ons jongeren. Wij zijn immers geneigd snel alles tegelijk en beter te willen doen. Het is immers in de eerste plaats hun verleden.

We zullen - zo lang het kan - zoveel mogelijk moeten proberen het samen te doen. Pas als zij zelf bereid zijn delen van het werk af te staan, zullen wij dit op ons moeten nemen. Die bereidheid zal er echter eerder zijn als de ouderen beseffen dat ook wij betrokkenen zijn. Veel kontakt is dus nodig.

Nu zijn wij er in de eerste plaats voor om de ouderen bij te staan. Niet meer en niet minder.

Zodoende kunnen wij voorbereid worden op de taak die ons wacht als zij er niet meer zijn. Want vaststaat dat die taak overgenomen moet worden.

Werkgroep I: ’Herdenkingen, reünies (en reizen) ’

-    Wat betekent het voor je om samen te werken met ouderen bij het organiseren van herdenkingen, reünies (en reizen)?

-    Kunnen er door de jongeren reeds initiatieven worden genomen om ook in de toekomst de herdenkingen en reünies te kunnen blijven organiseren?

-    Zijn er in de toekomst gezamenlijke initiatieven mogelijk en zo ja, welke?

-De meeste deelnemers aan de gespreksgroep zijn aktief

betrokken bij de verschillende kampcomités: Auschwitzcomité, Vereniging van Oud- Buchenwalders, Vriendenkring Sachsenhausen en Vriendenkring Mauthausen. Sommigen waren kind in de oorlog, anderen zijn van na de oorlog. Een Indische deelnemer is aktief in verschillende Indische organisaties. De aanwezige ’oudere’ is onder andere voorzitter van het Mauthausen-comité.

_De eerste vraag naar de samenwerking van de jongeren

met de ouderen brengt een intensieve diskussie teweeg. Er is één comité waar de jongeren, door het plotseling wegvallen van enkele ouderen, in het bestuur zijn opgenomen en waar zij een groot deel van de verantwoordelijkheid voor de organisatie van de aktiviteiten van het comité dragen, waaronder de herdenking, de reünie, jeugdvoorlichting enz. Hier is geen sprake meer van hulp van de jongeren aan de ouderen, zij maken zelf deel uit van het comité en zetten zelf het werk voort. Dat is het doel van hun eigen inzet: ervoor te zorgen, dat over vele jaren nog een Sachsenhausen-herdenking plaatsvindt, als bijeenkomst in ons land of als reis naar het voormalige kamp. Deze herdenkingen dienen door te gaan om aan familie en vrienden te blijven terugdenken, maar tegelijk om te blijven waarschuwen voor een herhaling in de toekomst van wat toen gebeurde. De jongeren van het comité zijn trots op het vertrouwen dat hun door de meeste ouderen wordt gegeven. Slechts bij enkelen ontmoeten zij nog terughoudendheid. Zelfs in de kring van het Internationale Sachsenhausen-comité zijn de jongeren nu - met stemrecht - geaccepteerd.

Bij de andere comité’s is de samenwerking niet in die mate aanwezig. De jongeren worden (soms) wel ingeschakeld bij de uitvoering van aktiviteiten, maar zij hebben nog geen plaats bij het meedenken en meebeslissen over de meer belangrijke aangelegenheden. Zij hebben het gevoel dat zij (nog) lang niet worden geaccepteerd.

Een van de aanwezigen merkt op dat dit komt omdat in die comité’s nog verschillende ouderen meewerken die hun werk nog

zo graag doen. Aangezien de periode in het koncentratiekamp allesbepalend is geweest in hun leven, kunnen zij hun werk voor het comité gewoonweg niet opgeven en overdragen. Toch moet er meer en meer met een (plotseling) wegvallen van de ouderen worden rekening gehouden. Als de ouderen dan een jongere achter zich hebben staan, die zij in alle opzichten hebben ingewerkt, hoeft de kontinuïteit van het werk niet in gevaar te komen. Dit laatste wordt helaas te weinig of niet gedaan, wat de jongeren in die richting ook proberen. ’Het enige, wat jullie kunnen doen, is volhouden en doorzetten’, wordt gezegd. Maar een van de antwoorden daarop is dat je niet eindeloos kunt afwachten en steeds opnieuw ondervinden dat je niet geaccepteerd wordt. Dat gaat langzamerhand de motivatie ondergraven. De jongeren willen er graag volwaardig bij betrokken worden. Hun leven is, zij het op een totaal andere en indirekte wijze ook bepaald door Buchenwald, Sachsenhausen, Auschwitz, Mauthausen enz., en dat zou voor de ouderen dienen te betekenen dat zij de jongeren meer stem geven, niet in woorden, maar daadwerkelijk. ’Juist van de ouderen willen wij een stukje erkenning hebben’. De ’oudere’ die aan het gesprek deelneemt is ervan doordrongen dat de omgang van de oudere oorlogsgetroffenen met de jongeren moeilijk is. Het oorlogsverleden drukt nog steeds op de kontakten en de samenwerking. Daarom is hij verheugd dat de groeperingen opnieuw om de tafel zitten om deze samenwerking met het oog op de toekomst te bespreken. Dat er gemotiveerde jongeren zijn die het werk willen voortzetten, geeft hem voldoening. Er zijn immers nog zoveel ontwikkelingen over de hele wereld die raakvlakken hebben met het fascisme uit de oorlogsjaren, dat de strijd daartegen voortgezet moet worden en door jongeren moet worden overgenomen. Maar soms zijn de ouderen door de oorlogservaringen zo beschadigd, dat zij dat ongewild op hun kinderen hebben overgebracht en dan kan het kontakt over en weer (nog) verstoord zijn of heel moeizaam verlopen. ’Dat kan een belasting zijn voor de samenwerking, maar we moeten wel blijven proberen er samen uit te komen, is zijn mening.

Bij de vele Indische organisaties is volgens de deelnemer uit Indische kring eenzelfde kloof aanwezig tussen ouderen en jongeren. De laatste jaren is de verhouding tussen de ouderen en de ’kampkinderen’ echter beter aan het worden. Een Indische tweede generatie (van na de oorlog) is nog niet duidelijk georganiseerd, behalve op het kulturele vlak in de Stichting Nines (Nazaten van Indische Nederlanders en Sympathisanten). Recent is deze stichting zich ook op het terrein van de hulpverlening aan de tweede generatie gaan bewegen. Een enkele organisatie van Indische ouderen, die met een uitval van de oudere bestuurders te kampen kreeg, heeft nu de hulp van de kampkinderen ingeroepen. Bij deze samenwerking heeft de Indische deelnemer het gevoel: ’eindelijk kom ik aan bod’, want de beleving van de oorlogservaringen van de ouderen was de ’enige echte’ en die van de kinderen werd over het hoofd gezien. Volgens betrokkene leidt rustig afwachten uiteindelijk tot goede samenwerkingsresultaten. Op die manier heeft het bestuur van

een enkele Indische organisatie al een verjongingskuur ondergaan.

Veel ervaringen, die in de werkgroep worden uitgewisseld, duiden erop, dat het streven naar de samenwerking van jongeren en ouderen een moeizaam proces is. Maar het is hoopgevend, dat van de kant van de jongeren soms goede, nieuwe ideeën worden aangedragen en uitgevoerd, waardoor zij het gevoel hebben dat er stapje voor stapje toch vooruitgang in de samenwerking is.

Vooral het samen reizen met de ouderen - naar de koncentratiekampen - is voor beide groepen van heel veel belang gebleken. Ze hebben steun aan elkaar kunnen geven en de jongeren hebben veel kennis van de ouderen kunnen overnemen die uniek is. Bij het samen reizen treedt er een wisselwerking op tussen eigen ouders en andere ouderen en eigen en andere kinderen die van groot belang is en waardoor de belemmeringen in de verhouding afnemen. ’We waren met drie generaties tijdens de reis, maar de wisselwerking was zo intensief dat we eigenlijk een eenheid waren en dat was fantastisch’. Maar ook dat allerlei vertegenwoordigers van de instellingen en van voorlichtingsinstanties meegaan, maakt het gezamenlijk reizen tot een heel belangrijke zaak. De reizen hebben een grote emotionele waarde voor de oudere en jongere deelnemers en daarnaast hebben ze op het terrein van de voorlichting een unieke edukatieve betekenis.

_In de vraag naar eventueel door de jongeren reeds te

nemen initiatieven voor de toekomst van herdenkingen en reünies ligt voor de meeste deelnemers aan het gesprek de veronderstelling opgesloten ’dat zij er mee willen doorgaan’. Dat is aan geen twijfel onderhevig. Toch doen zich problemen voor, zoals bijvoorbeeld of een vereniging van oud-gevangenen wel bereid is het lidmaatschap open te stellen voor de jongeren, of dat zij bereid is een stichtingsvorm aan te nemen, zodat de jongeren het werk kunnen voortzetten. De suggestie om als jongeren eens te bezien of ook bepaalde dingen gezamenlijk zouden kunnen worden gedaan, wordt door ieder ondersteund. Zaken als gezamenlijke subsidieaanvragen, het bundelen van voorlichting e.d. verdienen spoedig de aandacht. Voorlopig heeft ieder comité nog behoefte aan zijn eigen identiteit en zijn eigen herdenkingen e.d., maar het is van belang om van nu af meer samen te gaan overleggen en zo mogelijk samen dingen te ondernemen. Het gezamenlijke gesprek op deze konferentie wordt steeds als een ruggesteun ervaren, omdat ook de jongeren met hun intensieve betrokkenheid bij de comitézaken niet altijd door hun naaste omgeving worden begrepen. Het punt van gezamenlijke aktiviteiten zal aktueel worden op het moment dat er geen oudgevangenen meer zijn die zelf de herdenkingen kunnen bijwonen. Toch moeten dan de beloften van Auschwitz, Buchenwald, enz. blijven worden uitgedragen door de jongeren.

Werkgroep II ’Nooit meer oorlog’ (voorlichting, stellingname, akties)

Wat betekent het voor je om samen te werken met ouderen bij het uitdragen van de boodschap ’nooit meer oorlog’?

Hoe kunnen jongeren deze boodschap in de toekomst uiten? Zijn er gezamenlijke initiatieven op dit terrein mogelijk?

_Begrip, respekt en vertrouwen blijken sleutelbegrippen

te zijn als het gaat om de samenwerking tussen ouderen en jongeren.

Sommige jongeren vinden dat ze alle begrip en respekt voor ouderen moeten opbrengen, immers zij hebben zoveel meegemaakt. Maar omgekeerd is dat niet het geval. ”We worden als jongeren gedoogd,” verwoordt één van hen. De ouderen hebben de organisaties, de jongeren mogen klusjes opknappen, maar van samenwerking tussen ouderen en jongeren op een gelijkwaardig niveau is slechts in een enkele organisatie sprake. Eén van de jongeren zegt heel goed te kunnen begrijpen, dat de ouderen niet met de jongeren willen samenwerken. De ouderen hebben een bepaalde manier gevonden om tegen (opkomend) fascisme/racisme iets te doen. Nu komen de jongeren en die willen dat op hun eigen manier doen. De ouderen en jongeren zouden een soort deal met elkaar moeten maken, waardoor naast het verhaal van de oudere het verhaal van de jongere komt, aldus deze jongere. Eén van de aanwezige ouderen voelt zich aangesproken en erkent dat het bij de ouderen nogal schort aan respekt voor de jongeren en aan erkenning voor hun aandeel in de samenwerking. De ouderen geven de jongeren weinig ruimte, maar de jongeren claimen die ruimte ook niet. Jongeren zouden binnen de organisaties meer hun stem moeten laten horen. Deze oudere wijst op het belang van persoonlijk kontakt tussen ouderen en jongeren en spoort de aanwezige jongeren aan om naar reünie’s en herdenkingen te gaan. ”Als je daar als jongere laat zien dat je meevoelt dan gaan de ouderen in jou vanzelf iemand zien wiens hart net zo klopt.”

Een andere jongere wijst op het gat dat dreigt te ontstaan als de ouderen niet bijtijds de kennis en ervaring aan jongeren overdragen. Als het belangrijk is, dat de boodschap ’nooit meer oorlog’ ook in de toekomst wordt uitgedragen, dan is die overdracht van kennis en ervaring noodzakelijk. Door samenwerking tussen ouderen en jongeren, door de persoonlijke kontakten, kan die overdracht op een natuurlijke manier plaatsvinden.

Er wordt nog een ander aspekt belicht.

”De jongeren hebben de ouderen nodig”, brengt de jongere die

als kind de Japanse bezetting heeft meegemaakt, naar voren. ”Wij hebben hun verhalen nodig, omdat wij zoveel niet weten. Maar de ouderen hebben blijkbaar ook de jongeren nodig.” Ze vertelt hoe ouderen en jongeren hebben samengewerkt aan de totstandkoming van een symposium over W.O. II in Z.O. Azië. Die samenwerking heeft veel tijd en energie gekost, maar het is gelukt. Die samenwerking tussen ouderen en jongeren blijkt mogelijk.

_Als er gesproken wordt over het uitdragen van de

boodschap ’nooit meer oorlog’, over welke oorlog hebben we het dan? De oorlog in Europa of de oorlog in Z.O. Azië? Iedere oorlog is de oorlog van iedereen. ”We zijn er allemaal bij betrokken. Op welke manier dan ook”, vinden de deelnemers van deze werkgroep.

Door sommigen wordt belangrijk gevonden om te zoeken naar de wortels van oorlog. Wat leidt tot oorlog? Een andere wil het heel konkreet houden b.v. wat doen we aan wat buitenlanders in Nederland nu wordt aangedaan, de Turkenmoppen. Weer een ander vindt, dat de boodschap ’nooit meer oorlog’ eerst in eigen gezin moet worden uitgedragen, terwijl een andere jongere via voorlichting op scholen niet alleen de kinderen, maar via de kinderen ook de ouders wil bereiken.

Eén van de ouderen merkt op, dat de jongeren zoveel haast hebben. ”Het liefst hebben jullie morgen een organisatie op poten en overmorgen Nederland vrij van diskriminatie.” Hij vertelt hoe hij al van voor de oorlog zich inzet tegen diskriminatie en hoe hij nu kan zien dat dit beetje bij beetje vruchten afwerpt. Hij raadt de jongeren aan niet te haastig te zijn, maar het gedegen en goed te doen.

_Eén van de jongeren verwoordt: ”Het Christelijk geloof

gaat uit van: verbeter de wereld en begin bij jezelf. Het socialisme: verbeter eerst de omstandigheden dan verandert de mens vanzelf.” Deze jongere is van mening, dat we toe zijn aan een tussenmanier, een stukje jezelf veranderen én de maatschappelijke omstandigheden. Een andere jongere brengt naar voren, dat de deelnemers aan deze werkgroep uiteindelijk voor dezelfde zaak staan: ’nooit meer oorlog’. ”Het maakt niet uit als de één over dit weggetje gaat om dat doel te bereiken en de ander over dat weggetje. Uiteindelijk komen we op hetzelfde punt uit.” Hiermee wordt de diskussie in deze werkgroep afgesloten.

Werkgroep III ’Hulpverlening aan ouderen’

-    Wat betekent de hulpverlening aan ouderen voor jou?

-    Welke initiatieven kunnen worden genomen om de hulpverlening te intensiveren?

-    Zijn er gezamenlijke initiatieven op dit terrein mogelijk?

-In deze werkgroep zaten relatief veel hulpverleners en

relatief weinig jongeren. Dit heeft waarschijnlijk invloed gehad op de diskussie.

Allereerst is de vraag aan bod geweest tot welke generatie de groepsleden zich vinden horen, tot de jongeren of tot de ouderen? Als men de oorlog als kind heeft meegemaakt, behoort men dan tot de jongeren, tot de ouderen of neemt men een tussenpostitie in? Dit heeft niet alleen te maken met leeftijd maar ook met de eigen geschiedenis. ’’Waar sta ik zelf met mijn eigen verwerking als ik hulp ga bieden aan een andere generatie?”

_Sommige jongeren voelen zich door ouderen niet serieus

genomen in hun mogelijkheid en bereidheid om te luisteren naar oorlogservaringen van de ouderen. Zowel de jongere vrijwilliger als de jongere professionele werker krijgt te horen, dat hij/zij het niet kan begrijpen, omdat hij/zij de oorlog niet heeft meegemaakt. De afstand tussen oud en jong blijkt soms minder groot te zijn als de jongeren eenzelfde kulturele achtergrond hebben als de ouderen. Hoe belangrijk is het dat je als jongere tot dezelfde kuituur behoort? Zowel van Joodse als van Indische kant wordt naar voren gebracht, dat het behoren tot de eigen kuituur een meerwaarde heeft. De Indische kuituur dreigt uit te sterven. Vandaar dat het belangrijk is om jongeren uit de eigen achterban aan te trekken. Niet allen blijken jongeren uit de eigen achterban zich makkelijker te kunnen verplaatsen in de ouderen en zo makkelijker in te schakelen in de hulpverlening aan ouderen, maar op deze manier kan er ook een kulturele overdracht plaatsvinden van ouderen naar jongeren. Het kan als het ware twee kanten op werken. Een ander wijst op de vele schakeringen binnen de Indische gemeenschap en de Joodse gemeenschap en vraagt zich af of je wel zo kunt generaliseren. Blijft de vraag in hoeverre dit aspekt - het behoren tot de eigen kulturele groepering - belangrijk is voor de hulpverlening aan ouderen. Daarover waren de meningen verdeeld. Sommigen vonden dat dat een meerwaarde had, anderen waren van mening dat er pogingen moesten worden ondernomen om de dialoog tussen ouderen en jongeren uit alle kategorieën op gang te brengen, om zo tot meer onderlinge samenwerking te komen.

_Er is nog een ander aspekt aan de orde geweest. Om de

hulpverlening aan ouderen op gang te brengen is het noodzakelijk dat je als jongere zelf je eigen problemen met

betrekking tot de oorlog een beetje hebt verwerkt of in zoverre daarmee klaar bent dat je een brug kunt slaan naar die oudere.

_Onderlinge ontmoetingen van ouderen en jongeren zoals

deze bijeenkomsten voor vrijwilligersorganisaties van oorlogsgetroffenen helpen niet alleen om de beeldvorming over en weer bij te stellen, maar stimuleren ook het meer open staan voor de oorlogsproblematiek van andere kategorieën, aldus een Indisch oorlogskind.

Werkgroep IV: ’Hulpverlening aan en belangenbehartiging van jongeren’

-    Is het wenselijk om een werkgroep van jongeren in het leven te roepen om de onderlinge hulpverlening en belangenbehartiging te stimuleren?

-    Welke suggesties kunnen daarvoor gedaan worden?

_’’Kunnen hulpverlening aan en belangenbehartiging van

jongeren wel samengaan of zijn daar aparte organisaties voor nodig?” Met deze vraag gaat de werkgroep van start. Een Indisch kampkind schetst hoe er voor de kampkinderen twee organisaties zijn ontstaan, één voor de belangenbehartiging en één voor de onderlinge hulpverlening. Maar deze twee organisaties ondernemen momenteel pogingen om te komen tot één vereniging voor kinderen uit de Japanse bezetting en de Bersiap.

_Een andere jongere brengt naar voren dat dit voorbeeld

erop wijst dat samenwerking van alle organisaties van jongeren belangrijk is. Gesuggereerd wordt hiervoor een platform op te zetten.

_Maar hoeveel jongeren hebben zich georganiseerd?

Benadrukt wordt het belang van een eigen organisatie van jongeren. Soms durven zij hun mond niet open te doen in het bijzijn van ouderen op een bijeenkomst of binnen een organisatie. Ze kunnen de grootst mogelijke problemen hebben, waarin de oorlog een rol speelt, maar durven dat niet naar buiten te brengen, omdat ze daarmee hun ouders afvallen.

_”Hoe bereik je die jongeren?” is een volgende vraag die

aan bod komt. Een Indisch kampkind vertelt welke stappen de organisatie waarin hij aktief is, heeft gezet. Via interviews in kranten en het benaderen van programmamakers van tv-dokumentaires is gepoogd meer aandacht te krijgen voor de problematiek van kampkinderen.

_Een kind van een verzetsdeelnemer zegt bang te zijn voor

wat er op je afkomt na het zoeken van publiciteit. Ze is van mening, dat de problematiek van de tweede generatie dermate ingewikkeld is dat deze moeilijk door lotgenoten in een zelfhulpgroep kan worden opgevangen. Ze pleit voor professionele begeleiding.

_Vervolgens komt de relatie vrijwilliger-professionele

werker aan bod. In hoeverre heb je als vrijwilliger een

professionele hulpverlener nodig? Allereerst voor financiële ondersteuning, brengt een jongere naar voren. Maar daarnaast hebben sommige hulpvragers dermate specifieke hulp nodig dat je dat als vrijwillige hulpverlener niet naar je toe moet halen, aldus deze jongere.

_’’Laten we niet blijven steken in vragen als: wat is erger

leed of wie kan de doelgroep het beste helpen, de professionele of de vrijwillige hulpverlening? Dat kan in overleg hand in hand gaan,” brengt een professionele werker naar voren. ’’Laten we ons gezamenlijk sterk maken.” Een andere professionele werker is van mening dat vrijwilligerswerk en professioneel werk niet zonder elkaar kunnen. ”Ze zijn met handen en voeten aan elkaar verbonden. Als ze wel zonder elkaar willen, zijn ze allebei even arrogant”.

-Welke erkenning wil de tweede generatie en van wie?

’’Maatschappelijke erkenning; erkenning van huisartsen, keuringsartsen, hulpverleners, politici, enz.”, zegt de een. ’’Erkenning van de ouders”, zegt de ander. Erkenning van het feit, dat je problemen kunt hebben door de oorlogservaringen van de ouders, hoe pijnlijk en moeilijk dat voor ouders ook kan zijn.

_Belangrijk voor die erkenning is, aldus een jongere, dat

er meer voorlichting komt over de problematiek van de tweede generatie, of die voorlichting nu door specifieke instellingen wordt gedaan of door lotgenoten. Deze jongere spoort professionele en vrijwilligersorganisaties aan ruimte binnen hun organisatie te scheppen voor de jongeren, zodat de jongeren hun stem kunnen laten horen.

_Zowel een vertegenwoordiger van de Stichting 1940-1945

als van de Stichting ICODO zegt dat hun organisatie bij de regering aandacht heeft gevraagd voor de problematiek van de tweede generatie.

Uit solidariteit met NSB-kinderen brengt een verzetskind naar voren, dat ook deze kinderen erkenning vragen als oorlogskinderen.

Als er geld beschikbaar zou komen voor de tweede generatie, wat zou men er dan mee gaan doen?

_”Het opzetten van een netwerk van zelfhulpgroepen al

dan niet met een mogelijkheid van professionele begeleiding”, zegt de een.

De ander zegt: ”Ik zou dat geld willen gebruiken voor mijn eigen doelgroep (Indische kampkinderen) en een netwerk opzetten van groepen om je bewust te worden van de positie die je inneemt en die je kunt bereiken. Met hulp van professionele mensen.”

_”Ik zou een verwijzingsinstantie willen waar de tweede

generatie terecht kan. Geld voor meer publiciteit over tweede generatieproblematiek. Geld voor professionele begeleiding van

groepen. Er zou ook een fonds moeten komen voor mensen van de tweede generatie die hun therapie niet kunnen betalen en niet vergoed krijgen.” aldus een ander.

_’’Sinds vanmorgen ben ik me eigenlijk echt bewust dat

we allen lotgenoten zijn,” zegt een Indische jongere. ’’Ontmoetingen als deze dragen daartoe bij.”

_Tot zover het verslag uit de werkgroepen. De leiding en

rapportage van de werkgroepen was in uitstekende handen van enkele Indische kampkinderen, enkele kinderen van verzetsdeelnemers en twee maatschappelijk werkers van de Stichting Joods Maatschappelijk Werk.

De bijeenkomst werd afgesloten met de konklusie dat zij als aparte bijeenkomst van jongere vrijwilligers heel zinvol was geweest en een vervolg verdient. Afgesproken werd dat de opmerkingen en wensen, waartoe de jongeren waren gekomen, op een vervolgbijeenkomst aan de ouderen zouden worden voorgelegd. Wij hopen hierop terug te komen.

BERT KUITENBROUWER LIES SCHNEIDERS

Referentie: 
1988
In: Icodo Info , ISSN 0168-9932 | 5 | 4 | december | 33-51