Onze groep is van 1941 tot eind 1949 continu actief geweest: Interview met een ex-KNIL-militair

Ik ben geboren in 1922 in Indië in Bandung. Mijn vader had een goede baan, die was uit Holland gekomen. Mijn moeder kwam ook uit Holland, maar die is overleden toen ik drie jaar oud was. In Bandung ben ik opgegroeid en daar heb ik de HBS gehaald. De scholen waren nogal streng, je zat van maandag tot en met zaterdag binnen. De school begon vroeg, om zeven uur, ‘s middags om één uur was je klaar en dan moest je je huiswerk nog maken. Maar we deden elke dag sport: je zat op het atletiekveld, we gingen twee keer in de week zwemmen, je was continu bezig. En vroeg naar bed en vroeg op.

In juli 1941 werd ik opgeroepen voor het vervullen van de dienstplicht in Nederlands-Indië. Ik had een HBS-diploma en daarmee kwam je in aanmerking voor de reserve-officiersoplei-ding. Die opleiding werd voortijdig beëindigd bij de Japanse landingen op Java, eind februari 1942; er waren toen nog 80 man over.

Toen de oorlog uitbrak, waren we op een schietoefening buiten Bandung. We waren om vier uur opgestaan en we zaten maar te wachten tot we zouden beginnen. Opeens moesten we aantreden en werd er gezegd dat Japan de oorlog was begonnen en dat we alles weer moesten inpakken en terug naar Bandung. Daar kregen we pas precies te horen wat er aan de hand was.

Maar je had het kunnen zien aankomen. Er waren onderhan-delingen tussen Japan en de Amerikanen en de Japanse delegatie had harde eisen gesteld. En op een gegeven moment hoorde je dat de Japanse winkels moesten sluiten. Dus je voelde wel dat er iets te gebeuren stond. Maar tussen ons en Japan lagen de Fili-pijnen nog en de onneembaar geachte vesting Singapore. We hadden niet gedacht dat het zo snel zou gaan.

Toen we hoorden dat het oorlog was, namen we dat tamelijk rustig op, er was toch niets aan te veranderen. Net als in 1939 toen de oorlog tussen Duitsland en Engeland en Frankrijk uitbrak, het leek ver van je bed. Nederland werd toen in de oorlog betrokken en je luisterde naar de radioberichten. En nu waren wij aan de beurt. Wat kon je er aan doen?

Na het uitbreken van de oorlog werden we ingeschakeld om rekruten op te leiden, want opeens was er een groot gebrek aan instructeurs. Ik kreeg toen jongens van mijn school als rekruut onder me. Na een maand gingen we door met onze eigen opleiding.

De Japanners kwamen steeds dichterbij: eerst werden een aantal plaatsen op Celebes genomen, toen Ambon, toen Bali; en aan de andere kant Sumatra en Borneo en tussen de bedrijven door was ook Singapore gevallen. Dus we werden ingesloten en je voelde wel dat vandaag of morgen er ook hier een aanval zou volgen. Toen kregen we de slag op de Javazee en kort daarop volgde de Japanse landing op Java.

Verwacht werd dat de Japanners hun aanval zouden concentreren op het gebied ten noorden van Bandung. Dus alle troepen die er maar waren werden daarheen gedirigeerd, ook onze opleiding van 80 man. We werden ingezet in de tweede lijn, maar die was na vier dagen vechten eerste lijn geworden. We waren jong, achttien, negentien of twintig jaar, we kwamen net van school.

En als je dan die schoten hoort en je weet dat de vijand vlak bij zit, dan heb je maar één neiging en dat is wegwezen. Maar je moet blijven. Je zit met zovelen dus je blijft. En zo leer je je aanvankelijke angst te overwinnen.

Het was onze eerste echte oorlogservaring. Vier of vijf dagen duurde dat, bombardementen, aanvallen, van onze groep zijn negen mensen gesneuveld en vijf raakten gewond. Een vrij hoog percentage dus. Er zijn mannen gesneuveld vlak bij me, en dan vraag je je af: waarom zij en ik niet? We hadden bij de opleiding twee broers, altijd bij elkaar, onafscheidelijk. Tijdens het gevecht bedienden ze samen de karabijnmitrailleur, de oudste als schutter en de jongste als zijn helper. Ze zijn alletwee tegelijkertijd gesneuveld door een handgranaat. En in dat gezin was er een derde broer, die verdronken is tijdens de slag op de Javazee. Dus die ouders waren in één klap drie zoons kwijt. Ja, dat zijn dingen die gebeuren.

Het was een grote deceptie toen achteraf bleek dat het leger zo slecht was bewapend. Onze opleiding beschikte alleen over Amerikaanse geweren uit de Eerste Wereldoorlog, in 1918 in kisten verpakt en in 1941 aan het KNIL verkocht; en over enige karabijnmitrailleurs, die al in 1929 in gebruik waren genomen en die veel last hadden van vuurstoring. Gelukkig was er een oude geweermaker die van de ene naar de andere kroop en die dingen repareerde zodat het weer even ging. Ikzelf had een Amerikaans geweer uit de Eerste Wereldoorlog waarvan de grendel door de dagenlange regen en de modder moeilijk te hanteren was. Ik wist dat er één schot in zat, en dan was het afgelopen.

Tegenwoordig staat er achter het front meteen een geneeskundige eenheid klaar. Maar wij hadden niets. Er waren geen ver-bandpakjes, geen geneeskundige troepen, geen artsen, niets. Een man kreeg een schotwond in de borst maar er was geen noodverband. Hij werd afgevoerd in een auto maar overleed onderweg. Als je gewond raakte, kon je jezelf wel afschrijven.

Gelukkig voor ons heeft het niet lang geduurd, na acht dagen zaten we in krijgsgevangenschap. Na afloop krijg je dan een reactie. Achteraf vonden we wel, dat de legerleiding had geblunderd.

Eén van de eerste lessen die je als militair leert is, dat je de tactische eenheid intact moet laten en niet je krachten moet versnipperen. Maar de hoogste leiding had een aantal compagnieën

onttrokken aan de controle van de bataljonscommandant en ze op grote afstand van elkaar statisch opgesteld.

Maar die teleurstelling en ontgoocheling gaan over en uiteindelijk word je fatalistisch. Je hebt nog wel de pest in, maar je troost je met de gedachte dat je er levend uit bent gekomen.

Mijn eerste periode als krijgsgevangene heb ik doorgebracht in verschillende kampen op Java; later ben ik op transport gesteld naar Timor en Flores en uiteindelijk naar Singapore, tot augustus 1945. Aanvankelijk waren we enorm opgelucht. We waren er goed doorheen gekomen en de Japanners moesten nog leren hoe ze ons gingen bejegenen. Geleidelijk aan werd het regime veel strenger, maar in het begin was het een verademing. Het eerste wat we deden was weer gaan sporten.

In de krijgsgevangenschap kwam ik mijn vader tegen. Hij was opgeroepen voor de landstorm en hij zat ook in het kamp. Dat gebeurde vaker. Ik had een vriend die in Flores krijgsgevangen zat samen met zijn vader en zijn oom; vrij kort na aankomst zijn die overleden. Als vader en zoon probeerde je bij elkaar te blijven. Niet dat we in dezelfde barak sliepen, maar je probeerde contact te houden en elkaar te helpen. Maar toen ik buiten Java werd getransporteerd bleef hij achter, want hij behoorde tot de ouderen. Na twee jaar zag ik hem weer terug in een kamp op Java en toen zei ik: ‘Hé, daar ben ik weer.’

In dat krijgsgevangenenkamp bleven we aanvankelijk als groep reserve-officiersopleiding bij elkaar. Iedereen dacht nog dat de Japanners in drie of vier maanden verslagen zouden zijn, daar hield de hele gemeenschap zich aan vast. In dat kamp waren er werkgroepen die nadachten hoe ze het land na de oorlog weer konden opbouwen. En de planters dachten na over het herstel van de plantages. De leraren gaven weer onderwijs, want er waren lui die hun school niet hadden afgemaakt. Ik zelf heb lessen gevolgd van de BPM, over de boringen. Ontzettend gezellig allemaal.

Maar de schroef werd aangedraaid en je gaat geleidelijk aan achteruit. Dat merk je pas achteraf. Na zes, zeven maanden kwamen de ontberingen, het ging vrij geleidelijk, je zakte langzamerhand af. Door de honger, de arbeid, het pak slaag dat je kreeg.

Er waren mensen die probeerden te ontsnappen, maar als ze werden gepakt, dan was het voor hen afgelopen. Een keer werden drie mannen opgepakt en meteen ter dood veroordeeld. Het hele kamp moest daarbij staan. Je dacht dat ze doodgeschoten zouden worden, maar ze werden vastgemaakt aan het prikkeldraad en met de bajonet afgemaakt. Dat is erg. Je kunt niks doen. Er waren daar maar een paar Japanners en je zat er met tien-, twintigduizend gevangenen. Maar er stonden wel een paar mitrailleurs klaar. Dus je verzetten had weinig zin.

In de krijgsgevangenschap zag je dat het vernis van de beschaving verdween. Er waren daar oudere mensen met een zeer goede maatschappelijke positie, maar in het kamp gingen ze liegen, bedriegen en stelen, dingen die ze anders nooit gedaan zouden hebben. Het laagje vernis is bij de een dikker dan bij de ander,

maar als de ontberingen maar groot genoeg worden, verdwijnt het vernis bij iedereen, en wat dan overblijft is de naakte mens, de mens zoals we begonnen zijn, en dan ben je allemaal aan elkaar gelijk.

Het vormt je wel, als je als jonge jongen dat meemaakt. Ik moest eens een plas doen ‘s nachts, en ik voelde iemand tegen me aan plassen, dus ik schopte achteruit. En die man zei: ‘Neem me niet kwalijk meneer, ik heb kamp-ogen, ik kan u niet goed zien in het donker.’ Toen we in het licht kwamen, bleek die man mijn leraar Frans te zijn, je leraar, iemand waar je toch een zeker respect voor had. Het is erg als je iemand in krijgsgevangenschap zo ziet degenereren, tot de naakte mens over is. En we waren nog geen twee jaar van school.

Maar misschien zijn dat uitzonderingen. Mijn biologie-leraar zat ook in het kamp. Hij was gewoon dienstplichtig soldaat, maar hij wist alles over geneeskrachtige planten en hij had in het kamp een kruidentuintje aangelegd. En als je wat had, ging je naar hem toe en dan zei hij welke kruiden je kon gebruiken. Die man was zo eenzelvig en had zoveel te denken en hij had zo weinig nodig, daar ging het vernis nooit van af.

Op een gegeven moment begonnen de werktransporten overzee, want de Japanners gingen er van uit dat krijgsgevangenen de goedkoopste arbeidskrachten waren. We zaten op een schip naar Flores, diep in het ruim, ongeveer tweeduizend man, je had maar een klein plaatsje. Er waren maar twee luiken, dus als je getorpedeerd zou worden, kwam je er nooit uit. Ik weet nog dat we zo tegen de wand aan lagen en mijn vriend zei: ‘Ik hoor de zee, dat betekent dat er maar een enkele wand is, dus als we een lek oplopen, zinken we meteen. Maar weet je wat het leuke is, als er een torpedo komt, gaat die hier zó doorheen en dan komt er een enorm gat en dan moeten we zorgen dat we daar uit komen.’ Zo lagen we te praten, nogal luid, en een paar ouderen werden zo boos op ons: ‘Je moet de góden niet verzoeken...’, dat soort reacties. Maar zo hielden wij elkaar op de been. Want later is er wel een schip getorpedeerd en die mannen zijn verdronken als ratten, die konden niet weg.

We werden dus tewerk gesteld. In het begin liet je je nog opjutten, maar later leerde je langzamer te werken. Elke dag werd je voor het werk door de Japanners in groepen ingedeeld, maar dan zag je altijd wat geschuifel, want iedereen probeerde in zijn eigen groep terug te komen. Want een goede groep, niet te groot, is de beste steun die je kunt hebben. De kongsi’s in de gevangenschap waren groepjes van een man of vier, vijf, die bij elkaar in de barak lagen en die samenwerkten. Als je ging werken, bleef er steeds een ander achter, die voor de was zorgde en voor het eten. Zo ving de kongsi alles op en zo hielp je elkaar, want het belangrijkste was dat je te eten kreeg zodat je je werk kon volhouden.

Op het werk probeerde je altijd voedsel te pakken te krijgen en mee te strietsen. De Japanners gaven ons bijvoorbeeld palmolie om over de weg te gieten, zodat we de zware rails al glijdend konden versjouwen. Dat ging een tijdje heel goed, totdat iemand

een likje van die olie nam en ontdekte dat die niet gek smaakte. We vroegen de dokter of dat te eten was. Ja, dat kon, er zat vitamine A in en dat is goed voor je ogen. Dus we hebben die rails gewoon gesjouwd en die olie hebben we gestolen en in het kamp opgegeten. Maar dat soort geluk had je niet overal. In Birma was zoiets niet mogelijk.

Maar als je langdurig te weinig te eten krijgt, raak je uitgemergeld. We kregen van die slepende ziektes, dysenterie kon lang blijven, malaria als je geen medicijnen had, dat duurt allemaal een tijd. Je zag zoveel mensen doodgaan, ik herinner me hoe ze de doden in Flores in rijstzakken stopten, één zak ging over de benen en één ging over het hoofd en met zo’n touwtje werd dat vastgebonden. En op een stuk zink werden ze weggebracht.

Eerst werden ze verbrand en later begraven. Maar als de Japanners geen auto stuurden, bleven ze liggen en dan zag je het lijk-vocht eruit lopen. Dus je zei: ‘Dood is dood, dat is hun noodlot.’

Ik praatte eens met iemand over die atoombommen op Nagasaki en Hiroshima. Ik zei: ‘Ja, ik ben er niet bij geweest, maar één ding weet ik wel: dat ik nog leef doordat die bommen daar gevallen zijn.’ Die man begreep mijn houding niet. Ik zei: ‘Het is wel erg dat door die bommen zoveel mensen doodgegaan zijn, maar die oorlog had nog jaren kunnen duren, en dat hadden we nooit gehaald.’

Ik werd bevrijd in Singapore. We wisten al lang dat de capitulatie er aan zou komen want de Japanners rapporteerden zoals steeds overwinningen, maar die kwamen hoe langer hoe dichter bij Japan te liggen. Dus ze waren op de terugtocht.

In Singapore hadden de Japanners goede stellingen gemaakt, maar toch moesten wij voor hen nog extra loopgraven maken. Dat snapten we niet, tot we na de oorlog hoorden dat die loopgraven zo diep waren omdat ze bedoeld waren voor ons. Want als de Engelsen zouden landen, zouden de gevangenen meteen zijn afgemaakt, want de Japanners wilden geen getuigen achterlaten. Dat hoor je dan later pas.

Uit Singapore konden wij in 1945 teruggaan naar Java, in batal-jons-verband. We waren natuurlijk niet in een goede conditie, je had honger geleden en ik had dysenterie gehad en malaria. Maar iedereen die zich gezond voelde kon zich aanmelden voor actieve dienst. Je werd gekeurd: je moest gaan staan, ze keken naar je, als je nog rechtop kon staan was je goedgekeurd. We waren zwak maar je was nog jong, dus met wat training en wat bezig zijn had je zo je vitaliteit weer terug. Ik kon in Batavia spoedig weer makkelijk meekomen.

We dachten in 1945 aanvankelijk dat de oorlog was afgelopen maar het ging dus door. In 1947 overwoog ik om uit het leger te gaan en weer te gaan studeren. Maar dat was niet goed mogelijk, want het was toen niet eenvoudig de dienst uit te komen en bovendien was ik in 1946 getrouwd. Inmiddels was ik benoemd tot reserve-officier. Om vastigheid te krijgen ben ik ingegaan op het aanbod over te gaan in beroepsdienst van het KNIL. Ik deed

mee met de eerste politionele actie vanuit Medan. Met de tweede politionele actie heb ik vanuit Sabang meegedaan, daarbij heb ik met mijn compagnie een landing uitgevoerd zuid van Sibolga (Tapanoeli), terwijl de hoofdmacht nog ver ten noorden van Sibolga was. In feite ben ik vanaf 1945 tot 1949, toen ik met recu-peratieverlof ging naar Holland, in actieve dienst geweest.

In de jaren na 1945 moest vooral op Java veel worden gepatrouilleerd, in het bijzonder buiten de grote steden. Belangrijk was dat de verbindingswegen werden opengehouden. Doorgaans hadden we dan ons bivak in de kampongs. Zo kwamen we terecht in de politionele acties. Dat was iets anders dan ten tijde van de oorlog met Japan en de periode van krijgsgevangenschap. Die oorlog met Japan was ingewikkeld en moeilijk, daar hebben we een zware dobber aan gehad, want voor ons was het de eerste keer en tegen hun strijdmethoden waren we niet opgewassen. De krijgsgevangenschap, daar wen je uiteindelijk aan. En dan die politionele acties. Je zit met een tegenstander die je kent en die je begrijpt. Je kent hun mentaliteit en je weet wat je kunt verwachten. Het was een vermoeiende tijd en je moest steeds over je schouder kijken, maar het was een begrijpelijke tijd. En dat maakt het veel makkelijker.

De mensen die uit Holland kwamen hadden het veel moeilij-ker. Ze kwamen in een onbekend land. Ze moesten wachtlopen in de tropennacht, in het donker met voor hen allemaal nieuwe geluiden: van dieren of vogels, of er valt een klapper naar beneden. Ze kwamen uit hun vertrouwde omgeving in een heel andere wereld terecht.

In het begin kwamen de oorlogsvrijwilligers en die raakten er snel overheen, want die hadden nog tegen de Duitsers gevochten. Maar later kwamen de 7 December-divisie en de Palmboom-divisie, dat waren dienstplichtigen, niet altijd goed opgeleid voor hun taak in Indië. Die werden uitgezonden en moesten net van de boot af de post overnemen. En daar sta je dan in de donkere nacht, alleen met je geweer en je hoort overal geluiden. En je hebt van die sterke verhalen gehoord over wat er allemaal kan gebeuren. Ik vind het een prestatie dat ze na verloop van tijd er overheen gekomen zijn. Want ik kan me voorstellen dat deze jongens onder die omstandigheden er een harde dobber aan hebben gehad.

Voor de oorlogsvrijwilligers was het voordeel dat ze uit dezelfde streek kwamen. Zij hadden zogenaamde streekbataljons, bijvoorbeeld het Friese bataljon dat onderling Fries praatte, de Zeeuwen, en het Drentse bataljon. Maar de binding die ze hadden kwam niet alleen voort uit hun gemeenschappelijke afkomst, maar voor een deel ook uit het verzet. Hun commandanten kwamen vaak uit het verzet en waren dikwijls door de groep zelf naar voren geschoven en genoten daarom het vertrouwen.

Toen ik in Batavia zat, in oktober 1945, kwam de Bersiap op gang. We zaten in een schoolcomplex en achter ons was een rivier met een sluis. En elke dag lagen daar lijken, Europese vrouwen, Indische vrouwen, poedelnaakt en open gesneden. Als je dat ziet, dan krijg je toch echt wel een soort haat tegenover degene die dat gedaan heeft. Ik heb wel eens aan de Indonesiërs gevraagd hoe dat nou kwam. Het was niet gedaan door de mensen die ik van vroeger kende. Het waren misdadige elementen die zich lieten opjutten. En het kwam ook omdat de Japanners een aantal strijdgroepen hadden opgeleid, die hadden de Japanse methodes overgenomen.

Natuurlijk waren er onder de Indonesiërs mensen die de Europeanen haten. Maar vaak was de haat gericht op de mensen van gemengd bloed, de zogenaamde Indo-europeanen. Onder deze groep kon men een heel scala onderkennen: van degenen die een goede scholing hadden gehad en mede daardoor een prominente plaats in de maatschappij hadden verkregen, tot degenen die aan de rand van de kampong waren opgevoed en hier veel (Indonesische) familie hadden. Tijdens de bezettingstijd hebben de Japanners getracht de ‘Indische’ jongens over te halen zich in hun dienst te stellen. Velen hebben dit geweigerd, zij voelden zich primair Nederlander. Ik heb vaak spanning gevoeld tussen de zogenaamde ‘bevoorrechte’ Indo-europeanen en de Indonesiërs. Ik heb hier nooit goed de oorzaak van begrepen.

Bij mijn compagnie waren maar twee Europeanen, dat waren mijn sergeant-majoor en ik. De rest waren Javanen, Ambonezen, Soendanezen, Menadonezen, ik had het hele scala. Ik vocht dus met deze mensen tegen hun eigen mensen. Maar ik kon volledig op hen vertrouwen. Want ze hadden meestal een goede reden waarom ze voor het KNIL getekend hadden. Ik had bijvoorbeeld een paar Chinezen en die waren in het algemeen eerder handelsen handwerkslieden dan militair ingesteld. Maar hun ouders waren vermoord door Indonesiërs en toen hadden ze getekend. Bovendien had ik te maken met beroepssoldaten van vóór de oorlog en die waren zeer gevoelig voor een goede behandeling en salariëring. Ze waren zeer trouw, ik heb nooit moeilijkheden met hen gehad.

Er was veel ellende: verbrande kampongs, lijken, mensen die vermoord werden, uitgemergelde kinderen. Die kampongs waren vaak door de eigen mensen in brand gestoken, maar ook door onze troepen. De ellende die je achteraf ziet, van die mensen die wegvluchten, ja dat is erg. Maar aan de andere kant, als de zaak dan weer gesettled was, werden er weer dingen opgebouwd.

We maakten aanvankelijk de fout, dat we een kampong ingingen en iedereen vertrouwden. Ik ging er aanvankelijk van uit dat je met de burgerbevolking rustig kon praten, ik had nooit gedacht dat er een stel bewapende mensen onder zaten die hun wapens verborgen hielden. Dat merkte je pas achteraf, als je beschoten werd. Als je dan terugschoot, zag je dat het gewone mensen waren, maar dan wel bewapend. Je kon de militairen dus moeilijk van de burgers onderscheiden.

Ik kreeg vaak met mijn compagnie de opdracht om een weg te beveiligen. Je ging ‘s morgens vroeg met een grote boog naar die weg en dan zat je boven op een berg en dan zag je lui beneden bezig in stelling te gaan. Ze zetten hun geweren klaar en dan gin-

gen ze lekker eten. Dat zaten we zo van bovenaf te bekijken en daar moesten we natuurlijk wel wat aan doen. Maar het waren gewoon mensen in hun burgerkloffie. Klaar om het konvooi te beschieten.

Eind 1950 werd het KNIL opgeheven, maar bij de soevereini-teits-overdracht in 1949 was ik al met recuperatieverlof in Nederland. Bij de opheffing van het KNIL moest ik opnieuw kiezen: wilde ik emigreren of wat dan ook? Ik heb besloten om in Holland te blijven en naar de Koninklijke Landmacht over te gaan. Daar heb ik dus van 1950 tot 1978 gediend. Ik heb daar mooie functies gehad, onder andere als militaire waarnemer in het Mid-den-Oosten voor de Verenigde Naties. De laatste periode van mijn diensttijd zat ik in Rome.

In 1978 toen we de dienst uit gingen, moest ik bij een commissie komen. We werden gekeurd en ze vroegen of er problemen waren. Ik zei dat er geen problemen waren. Maar ze keken mijn hele staat van dienst na en ze zeiden: ‘Je moet wel problemen hebben.’ Ik zei: ‘Ik slaap goed, ik heb niets.’ Maar het is natuurlijk waar, ik ken anderen die wel problemen hebben.

Nadat ik met pensioen ben gegaan, ben ik blijven werken. Vrijwilligerswerk dat ik nu al veertien jaar doe. Als je bij één organisatie begint, zit je voor je het weet bij een tweede. Dus nu doe ik wat werk voor drie verschillende Indische organisaties, vrijwilligerswerk, maar het houdt de geest vaardig.

Waarom zou je je als veteraan schuldig moeten voelen? Omdat je hebt meegedaan aan de oorlog en op mensen hebt geschoten? Daar ben ik het niet mee eens. Als er een hoofdschuldige moet worden gevonden, dan is dat de Nederlandse regering. Allereerst door de oorlog aan Japan te verklaren; en later door opdracht te geven tot het uitvoeren van de politionele acties. Als militair zul je opdrachten moeten uitvoeren. Natuurlijk zullen er mensen zijn geweest die echt hebben gemoord en die kunnen daar schuldgevoelens aan overhouden. Maar dat is een ander geval. Voor sommigen kan schuldgevoel een belangrijk thema zijn, maar beslist niet voor de meerderheid.

Van Doorn1 heeft van zijn kant uit bekeken gelijk. Hij interpreteert een aantal feiten die inderdaad gebeurd zijn, en zijn interpretatie is redelijk. Inderdaad is het zo dat geweldsuitoefening leidt tot het risico van excessen, die er natuurlijk aan twee kanten zijn geweest. Als je ergens een aanval moet uitvoeren, is het vaak negentig procent van de tijd afwachten en tien procent van de tijd ben je daadwerkelijk bezig. Je agressie bouwt zich op en ontlaadt zich en juist als je je gevechtsdoel hebt bereikt, kom je op een punt dat je voorzichtig moet zijn. Omdat de vijand kan terugkomen, maar ook omdat de kans op excessen dan groter is, vooral als er gewonden of gesneuvelden zijn. Om dat te voorkomen is de houding van de commandant belangrijk, maar vooral ook de houding van het kader. Die kunnen dingen in beweging zetten maar ook afremmen.

Ik heb gehoord dat er een groep oud-militairen naar Indonesië

is gegaan om excuses aan te bieden aan de Indonesische veteranen, voor wat ze toen gedaan hebben. Ik heb naar aanleiding daarvan gesproken met een Indonesische veteraan. Die begreep daar niets van. Want in de oorlog gebeurt er toch van alles, daar hoef je toch geen vergiffenis voor te geven? Het is gebeurd en het is voorbij. Je kunt mensen ook schuldgevoelens aanpraten.

Volgens mij komen die schuldgevoelens ook niet zo vaak voor. Er is bijvoorbeeld een wereldfederatie van oorlogsveteranen, waarin de nationale veteranenorganisaties zijn vertegenwoordigd. Hier werken voormalige vijanden nauw samen. Want ze hebben een gemeenschappelijke basis: allen hebben de ellende van de oorlog meegemaakt en zij willen voor de oorlogsveteranen wat bereiken. Zo zie je oude tegenstanders naar elkaar toe groeien.

Maar de een kan dat beter accepteren dan de ander. Belangrijk is wat je zelf hebt meegemaakt. Ik heb een paar keer een pak slaag gehad van de Japanners en op het moment haat je ze. Maar dat gaat over want een pak slaag valt nog wel mee. Dat ligt anders bij mensen die gemarteld zijn door de Kempetai, die raken die haat niet kwijt. Dat zijn de mannen die nog steeds geen Japanse auto of Japanse camera willen kopen. Maar als het geweld meer op een afstand is gebleven, kun je zien dat je met een nieuwe generatie Japanners te maken hebt.

Met wat nog over is van onze reserve-officiersopleiding, komen we één keer per jaar bij elkaar en dan zijn er altijd nog een vijfendertig mensen. Over het algemeen zijn we goed terechtgekomen in de maatschappij. Voor sommigen zijn die reünies iets waar ze zich echt aan vastklampen. Ik ken bijvoorbeeld een weduwnaar, die heeft ons echt nodig.

Eens in de drie jaar ga ik terug naar Indonesië, naar een reünie van Indonesiërs met wie ik in Bandung op school heb gezeten. Dat is een heel aparte club. Er wordt daar gewoon Nederlands gesproken, maar veel van die mensen hebben topfuncties in de Indonesische Republiek, één is minister geworden, een ander generaal.

Hoe dat kan? Ik ben geboren uit Hollandse ouders, maar ik heb natuurlijk de Indonesische levensgewoonten overgenomen. Ik heb met die Indonesirs samen op school gezeten, we hebben samen geknikkerd, samen gesport. Je hebt dus een gemeenschappelijke basis en eigenlijk denk je hetzelfde. Natuurlijk ben je op een verschillende weg terechtgekomen, want na de Japanse bezetting werden de Europeanen of opgesloten in een krijgsgevangenkamp of geïnterneerd, terwijl de Indonesiërs hun eigen weg gingen, waaruit de geboorte van de Republiek Indonesië resulteerde. Maar als je ouder wordt en van een pensioen geniet, vervagen die grenzen als je als oude schoolvrienden weer bij elkaar komt. Je kunt dan weer praten over de oude tijd.

Ik heb een vriend die heeft na 1945 bij het Indonesische leger gevochten en op een gegeven moment was hij mijn tegenstander. Ik was eerste luitenant en hij was overste. Maar hij was een goed sportman. En nu is het zo dat als ik in Indonesië ben, dan logeer

ik bij hem. En binnenkort komt hij hier en dan logeert hij met zijn vrouw drie weken bij mij. Want we zijn van dezelfde HBS.

Ik ben pertinent niet een getraumatiseerd slachtoffer, terwijl ik voldoende heb meegemaakt om het wel te zijn. Ik geloof dat het een kwestie is van je fysieke aanleg en hoe je bent opgegroeid. Mijn moeder is vroeg overleden, dus als kind was ik vrij zelfstandig. Gemakkelijk was het niet altijd, ook omdat ik op school hard heb moeten werken om het bij te benen. Dus je bent gewend aan tegenslagen. Ik geloof dat je dan je ervaringen beter kunt verwerken dan iemand bij wie altijd alles op rolletjes is gegaan.

Het verschilt dus per individu. Er zijn mensen die hebben zich die krijgsgevangenschap erg aangetrokken. Er was bijvoorbeeld een man in het kamp die gedichten schreef en veel boeken bij zich had, een koffer vol. En al die boeken is hij later kwijtgeraakt. Hij heeft aan het kamp echt een trauma overgehouden.

Op zijn tweeënveertigste is hij plotseling gestorven aan een hersenbloeding, zo maar, opeens dood. Je zag het aankomen want die man leefde voortdurend onder spanning. Maar ik kende hem al op de HBS en toen was hij al gespannen, dus het heeft ook met de aard van het beestje te maken.

Als de eerste kogels komen, wil je weg, dat is je eerste reactie en die angst is een klap die je moet leren opvangen. Je kunt niet weg, dus je moet wel wat doen en zo wordt het een strijd om het naakte bestaan. Zo leer je je staande te houden en je niet te laten overspoelen door je angsten, maar gericht te blijven op overleven. Dat heb ik toen geleerd voor de rest van mijn leven. Er kan vandaag iets ergs gebeuren en dan zit je een half uur tegen het plafond. Maar daarna vraag ik me af: ‘Wat moet ik nu doen.’ Stel dat iemand dood gaat, dan moet je niet te lang zitten treuren, maar de begrafenis gaan regelen. Treuren kan later nog wel, eerst moet je wat doen.

Een groot voordeel is als je flegmatiek van aard bent. Onverwachte gebeurtenissen kun je dan beter opvangen. Een groot deel van de oorlog is afwachten, wachten op wat er gaat gebeuren. Je moet dus leren geduld te hebben maar ook om voorbereid te zijn op het ergste. Tegen je noodlot kun je niet vechten.

Heel belangrijk is de homogene groep, een groep met een gevoel van saamhorigheid en een corpsgeest. In de krijgsgevangenschap zat ik samen met een groep van schoolkameraden. Ook dat haaltje er doorheen.

Binnen zo’n groep is de rol van de commandanten ontzettend belangrijk. We hadden bij de officiersopleiding drie commandanten, de compagniescommandant en twee luitenants. Die gingen voorop, die gaven daadwerkelijk leiding. En ook tijdens de krijgsgevangenschap bleef onze commandant voor ons zorgen. Toen de Europese van de Indische jongens werden gescheiden, ging er één luitenant mee met de Europese mannen en één met de Indische mannen. Daardoor bleef de groep intact, al werd hij steeds kleiner.

Dat is het wat uiteindelijk die band tussen ons heeft gegeven. Het was veel meer dan een officiers-opleiding van een paar maanden. Na die opleiding hebben we samen gevochten en daarna kwam er nog een krijgsgevangenschap van drie jaar. Je hebt samen gevaar meegemaakt, je doet het samen in je broek om het zo maar eens te zeggen, en dat bindt.

De groep helpt je ook bij het verwerken van het verleden. Later, als je teruggaat naar je herinneringen, dan zoek je elkaar weer op. Omdat je een band hebt die gegroeid is in rottige tijden, kun je elkaar opvangen als het moeilijk wordt. Ons reünie-co-mité stuurt elk jaar tegen de kerst een brief, heel kort, maar twee kantjes. Daarin halen we wat herinneringen op, we zeggen waar de volgende reünie zal zijn en wie er ernstig ziek is of overleden. En vaak worden die zieken opgezocht of er worden bloemen gestuurd. Vaak hoor je ook: ‘Bedankt voor de brief.’ Zo houden we contact met elkaar.

Maar als iemand echt in de vernieling zit en hij moet naar de psychiater, dan kan de groep weinig doen. Daar ligt duidelijk een grens. Maar toch zie je ook de meer in zichzelf gekeerde mannen met problemen op zo’n reünie opleven. Ze praten niet over hun problemen, maar ze zien elkaar en ze halen herinneringen op en dat doet hen toch goed. Ik geloof trouwens dat er in zijn totaliteit niet zoveel probleemgevallen zijn. Bij het veteranenplatform liggen de problemen voornamelijk in het materiële vlak, de problemen van de erkenning.

Met zo’n reünie kom je meestal maar één keer per jaar bij elkaar. Het is anders als je elkaar vaker ziet. Ik heb twee kameraden van de officiers-opleiding, die in hetzelfde flatgebouw wonen, en verderop woont nog een kameraad. En als we problemen hebben, dan vangen we elkaar op. Je ziet elkaar niet eens elke dag maar je kunt op elkaar rekenen. En dan is vaak een half woord al voldoende.

Ik hoor tot de gelukkigen die kan verwerken door het van me af te laten glijden. We hebben wel een rottige tijd gehad, maar je onthoudt alleen de prettige dingen en de andere zaken die vergeet je maar voor het gemak. Zo is het nog steeds. Met de vrienden uit de flat praat ik erover, ja, over de grappige dingen en wat je gemeenschappelijk hebt meegemaakt. En we hebben het gevoel dat we er mooi doorheen zijn gerold.

Ik heb aan dit interview meegedaan omdat ik eerherstel wil voor het KNIL. De soldaten van het KNIL hebben altijd het stempel van koloniaal gehad. Het wordt dan altijd teruggevoerd naar de Atjeh-oorlog en naar de Westerling-affaire uit 1945. Dat heeft geleid tot het beeld dat het KNIL een stelletje moordenaars was. Je ziet het ook weer in dat boek van De Jong: de troepen die naar Indonesië kwamen waren volgens hem al niet helemaal brandschoon, maar het KNIL komt er helemaal negatief uit. En dat is pertinent onjuist. Het KNIL kon wel hard optreden, maar het is pertinent niet waar dat het allemaal moordenaars waren.

Er is nog een tweede punt. Toen het KNIL werd opgeheven, waren er aanvankelijk geen maatregelen getroffen. Er is toen bekend gemaakt dat de Europese beroepsmilitairen naar Nederland konden vertrekken om eventueel over te gaan naar de Koninklijke Landmacht; de Indonesische militairen konden overgaan naar het Republikeinse leger (waar ze jaren tegen gevochten hadden), of met ontslag gaan. Sommige Indonesische militairen huilden, toen ze afscheid namen van hun Nederlandse commandant. Ik kreeg een brief in 1951 met een onderscheidingsteken er in. De soldaat schreef me: ‘Toean, dit is de laatste brief die ik u schrijf, want morgen kan dit niet meer, dan ga ik over naar de TNI. Want ik heb geen geld meer en ik moet leven.’ Ik heb nooit meer iets van die man gehoord.

Ook bij regelingen die voor Nederlandse militairen gelden, werden oud-KNILers vaak achtergesteld. Recentelijk kwam er een regeling dat dienstplichtigen van de Koninklijke Landmacht, die tenminste vijf jaar in dienst waren geweest en geen over-heidspensioen hadden, een eenmalige uitkering kregen van f 7.500,—. Een zeer rechtvaardige zaak. Maar deze regeling was niet van toepassing op de gewezen dienstplichtigen van het KNIL. En dat terwijl deze mensen na 1945 in Indië tijdens de gevechten zij aan zij hebben gestaan met dienstplichtigen uit de Koninklijke Landmacht. Het heeft een tijd geduurd voordat dit onrecht was rechtgetrokken.

Voor het KNIL is de materiële erkenning dus vrij laat op gang gekomen. Maar ook het negatieve imago is belangrijk. Als de buitenwereld denkt dat die Indische veteranen allemaal rabou-wen zijn, dat roept spanningen op.

Ik heb een veteranenpas, en ik draag hem wel bij me, al heb ik hem niet echt nodig. Toen ik in Australië was, kon je er mee voor half geld op de bus en voor half geld naar de bioscoop. Die buschauffeur bekeek die kaart en zag dat er op stond: ‘The bearer of this chart is a war veteran.’ Dus hij vroeg meteen waar ik gezeten had. In Nederland kennen we dat niet. Het is een zekere compensatie en erkenning.

De positie van de veteranen is in het buitenland überhaupt sterker. De Fransen hebben een veteranentraditie gehandhaafd waar je u tegen zegt: veteranen uit de Eerste Wereldoorlog, de Tweede Wereldoorlog, uit Afrika, Indo-China, een hele geschiedenis. Hetzelfde geldt in Engeland en de Verenigde Staten. Daar blijft een gewezen militair altijd recht houden op geneeskundige behandeling en veteranen hebben toegang tot de militaire clubs en er zijn voor hen bestemde vakantieverblijven. Het pensioen is kleiner dan hier, maar dat wordt gecompenseerd door alle bijkomende rechten. Dus ook als je het leger uit bent, blijf je erbij horen. Terwijl hier in Nederland geldt: je gaat eruit en je blijft eruit. Je hoort alleen nog iets van het ministerie van Defensie in Heerlen, dat je in een brief vertelt hoe hoog je pensioen is. En daarom doet het veteranenplatform goed werk, met het opkomen voor de belangen van de veteranen, waardoor hun situatie iets verbeterd is, maar ook door het organiseren van die reünies.

De mannen die getrouwd waren hadden het tijdens de gevangenschap moeilijker, want zij zaten met die extra zorg over hun vrouw en hun gezin. In 1946 ben ook ik getrouwd. We zijn getrouwd in oorlogstijd, dus mijn vrouw wist dat ik patrouille moest lopen en wat er kon gebeuren. Ik had haar erop voorbereid, ik had tegen haar gezegd dat ik geen gemakkelijk beroep had omdat je elk moment het loodje kunt leggen; en dan moest zij zichzelf verder zien te redden. Dus ze wist het van tevoren en ze heeft het aanvaard. Toch had ze altijd angst, maar ze heeft ermee leren leven. Toen ik eens gewond was, hoorde ik van de soldaten die ik had achtergelaten, dat ze niet in paniek was geraakt, maar rustig het huishouden verder deed en voor de kleine meid zorgde.

Het thuisfront is enorm belangrijk. Het ministerie zorgt nu dat de familieleden van de uitgezonden militairen bij elkaar worden gehouden en opgevangen. Dat gebeurde vroeger niet maar het is een belangrijke verbetering. Want als het thuisfront goed is, kan een man rustig overal naar toe gaan. Dan hoeft hij zich geen zorgen te maken over wat er thuis gebeurt.

Ook bij de reünies en herdenkingen gaan de vrouwen mee. Want hoe ouder ze worden, hoe meer die vrouwen het ook willen meemaken. Ze gaan dus mee naar die monumenten, om het mee te beleven en als ondersteuning van hun man. Want er zijn er dan heel wat die de tranen in hun ogen krijgen, vergeet dat niet. Dat geldt ook voor die reizen naar Indonesië. Als je daar op een ere-begraafplaats staat, komen de emoties naar boven, en dat willen die mannen en vrouwen toch even samen beleven.

Mijn eigen vrouw is nog steeds heel flink. Vorig jaar ben ik in elkaar gezakt, ik had een hartritmestoornis maar bij de Eerste Hulp bleek er niets aan de hand te zijn, het kwam door een medicijn dat ik slik. Maar toen ik onderuit zakte was ze wel van de kaart, maar meteen ook heel flink: ze heeft me mond-op-mond-beademing gegeven.

Die oorlog is natuurlijk niet echt langs mij heengegaan. Ik heb eens een verhaal gemaakt op de tekstverwerker, en mijn zoon heeft de lay-out verzorgd en er een uitdraai van gemaakt. Dus hij kent mijn verhaal. Maar hij kijkt er tegenaan als een jonge vent, voor hem is het een spannend verhaal, een stuk geschiedenis. Terwijl ik het zelf heb meegemaakt. Met mijn schoonzoon is het net zo. Hij is leraar geschiedenis en hij heeft een hele bibliotheek over Indonesië, want hij is daar op afgestudeerd, hoewel hij er nooit geweest is. Hij leest het met de blik van de wetenschapper en dan vindt hij wat ik schreef een goed verhaal. Maar of ze zien wat het me gekost heeft aan bloed, zweet en tranen?

Noot

1. Doorn, J.A.A. van en WJ. Hendrix, Het Nederlands-Indonesisch conflict. Ontsporing van geweld. Dieren: De Bataafsche Leeuw (1970) 2e

druk 1983.

1

Dr. F.A. Begemann is als onderzoeker verbonden aan het ICODO.

Referentie: 
Freddy Begemann | 1995
In: Icodo Info , ISSN 0168-9932 | 12 | 1 | april | 38-50
Trefwoorden: 
Bersiap, bevrijding, Indië-veteranen, KNIL, krijgsgevangenkampen