Ontmoeting van oudere en jongere vrijwilligers: een stap verder

Op 16 december 1987 vond een vervolgbijeenkomst plaats van de eerdere Mitland-konferentie over het vrijwilligerswerk/ waarover in ICODO-Info van september '87 een uitvoerig verslag werd gepubliceerd.

Op deze vervolgdag waren de vrijwilligersorganisaties van oorlogsgetroffenen, vertegenwoordigers van de basisstichtingen en medewerkers van het ICODO opnieuw bijeen om de kontinuïteit van het vrijwilligerswerk en de inschakeling van jongeren bij dat werk verder te bespreken. Ofschoon de bijeenkomst door de deelnemers wellicht niet als zo'n doorbraak werd beleefd als dat bij de eerste Mitland-konferentie het geval was, werden toch indringende inleidingen beluisterd, en werden - vooral in de kleinere werkgroepen

-    intensieve diskussies gevoerd. Daardoor kwam het gesprek tussen de eerste en de tweede generatie opnieuw een stap verder en werden de gedachten over de nabije en verdere toekomst van de organisaties verder ontwikkeld. De onderlinge kontakten werden eveneens verbreed, niet het minst omdat een ruim aantal jongeren aktief aan de bijeenkomst deelnam. Zij kwamen van de kant van het Auschwitz Comité, de Vriendenvereniging van de Expogé, de Vereniging van Oud-Buchenwalders, de Vriendenkring Sachsenhausen, het Verenigd Verzet '40-'45, de Indische Vriendenkring Roermond, de Stichting Sociaal Medische Begeleiding en de Gespreksgroepen van Verzetskin-deren.

In de diskussies op deze dag tussen de oudere en de jongere vrijwilligers bleek dat de positie van de oorlogskinderen nietduide-lijk werd. Wij komen hierop aan het slot van dit verslag nog terug .

In het hiernavolgende overzicht worden de inleidingen van deze dag weergegeven alsmede een korte samenvatting van de diskussies, die plenair en in werkgroepen werden gehouden en waarin ingegaan werd op drie hoofdvragen, die de thema's van de dag vormden. Deze thema's waren: "Hoe kunnen de groeperingen meer jongeren bij het werk betrekken?", "Wat weerhoudt sommige ouderen ervan om jongeren op zo'n wijze in te schakelen, dat de kontinuïteit van het werk nog lange tijd verzekerd is?" en "Kunnen de problemen, die het gesprek tussen ouderen en jongeren soms bij beiden oproepen, al samenwerkend 'meegenomen' worden, of vereisen deze - naast de samenwerking

-    aparte aandacht (door aparte bijeenkomsten, gespreksgroepen enz.)?"

De leiding en de rapportage van de werkgroepen was in uitstekende handen van enkele Indische kampkinderen, enkele verzetskinderen en twee professionele werkers van de Stichting Joods Maatschappelijk Werk.

OUDEREN EN JONGEREN BIJ HET AUSCHWITZ COMITÉ

Mevrouw A. Fels-Kupferschmidt1

Er is bij het Auschwitz Comité een bezinning geweest op de vragen over de toekomst, in het bijzonder over de inschakeling van jongeren, en ofschoon . daarover nog geen bijzondere mededelingen zijn te doen, wil ik er toch graag iets over zeggen.

Als comité werken we nu al gedurende een periode van 32 jaren. In die tijd is ons een aantal oudere leden ontvallen, maar er zijn ook enkele ouderen nog steeds aktief gebleven, terwijl er tevens jongere leden bij het comité zijn gekomen. Vooral de laatste jaren hebben we enkele personen bij het comité kunnen betrekken, die een stukjonger zijn dan degenen die het indertijd hebben opgericht of die daar spoedig bijkwamen. Het heeft vooral de ouderen van het comité een rustig gevoel gegeven dat de werkzaamheden ook weer door een jongere groep zullen worden voortgezet. Soms treden ook nog nieuwe leden tot ons comité toe die met (vervroegd) pensioen gegaan zijn en die dus niet als jongeren kunnen worden beschouwd. Het blijkt echter dat we ook op hen vanwege hun grote werkervaring toch nog een flink aantal jaren een vruchtbaar beroep kunnen doen, zoals bijvoorbeeld op onze nieuwe penningmeester, die jarenlang direkteur van JMW is geweest en die dus veel werkervaring heeft. Dat is wel eens een goede ontdekking voor de oudste groep comitéleden, die soms vindt dat zij het werk eigenlijk alleen maar kan doen I

Wat dat laatste betreft, is het wel eens voorgekomen dat eigen kinderen van comitéleden te kennen gaven dat ze graag wilden meedoen. Het antwoord van de ouderen daarop was toen dat het heel plezierig was als ze zouden komen meewerken, maar echt iets

doen, nee, dat zou toch niet kunnen! Die weerstand is toen toch opgelost, het meedoen groeide uit tot echt meewerken en dat was ook een goede ervaring in het comité.

Een nieuwe stap van de laatste tijd is dat we een groep mensen voor het comité hebben willen interesseren, die niet zelf aan het werk van het comité zullen bijdragen, maar die toch op een bepaalde manier met het. comité verbonden zouden zijn om het als het ware mee te dragen.

Onlangs hebben we daarvoor een aantal personen uitgenodigd met wie we de opdracht en de toekomst van het comité hebben besproken. Het was niet de bedoeling om tot konkrete afspraken te komen, het ging om een open gedachtenwisseling. We hebben echter wel één overtuiging gezamenlijk uitgesproken die voor ons zeer belangrijk is, namelijk dat de Ausch-witz-herdenkingen dienen te worden voortgezet. Deze herdenking is voor ons op de allereerste plaats een symbool van de herdenking van de vernietiging van de Joden. Die herdenking is onderstreept als de zeer speciale en bijzondere taak van het Auschwitz Comité. We hebben op die bijeenkomst gezegd dat niet nu al bezien kan worden hoe deze herdenking in de toekomst zal zijn, omdat de ideeën daarover nog zullen moeten groeien. We hebben de aanwezigen op de bijeenkomst gevraagd daarover na te denken, evenals over hun betrokkenheid bij het comité. Ik zie deze groep als een soort van steungroep van het comité, die achter ons staat en waarop we zonodig een beroep zouden kunnen doen.

Het grootste deel van degenen die aan dit gesprek deelnamen behoorde tot de deelnemers aan de reis naar Auschwitz in oktober 1986, die we toen met bijna 90 personen hebben gemaakt. Daarbij was een grote groep personen - voor ons jongeren - die vlak voor of in de oorlog geboren is. Vooral bij hen is een grote belangstelling voor een boodschap van het Auschwitz-Comité en dat vinden we heel belangrijk. Intussen hebben twee personen uit de groep betrokkenen, die op de bovengenoemde avond bijeen was, een werkvergadering van het comité meegemaakt, om het nader te leren kennen.

Ons comité bestaat nu uit zo'n twintig personen. De vergaderingen zijn vanwege de achtergronc van de groep en de sfeer heel bijzondere bijeenkomsten. Vooral voor de jaarlijkse herdenking, die allerlei taken met zich meebrengt, werkt het hele comité mee. Voor andere taken werken we wel in werkgroepjes. Met name bi; de herdenking gaat het erom dat bepaalde waarden aan anderen worden overgedragen. Dat is eigenlijk onze grootste zorg en tegelijk een echt probleem, want degenen die Auschwitz zelf hebben meegemaakt, hebben bijna altijd het gevoel dat jongeren, die deze ervaring niet hebben, het werk niet zó doen als de ouderen dat wel doen. Wij doen het al zo lang vanuit onze eigen beleving en zij hebben een heel andere benadering. Zo zijn we vanuit de manier waarop het comité jarenlang werkte, er pas heel geleidelijk toe over gegaan om tot een dagelijks bestuur te komen of om notulen van onze vergaderingen te maken. We zijn heel kritisch tegenover zulke vernieuwingen, het gaat bij ons stapje voor stapje, vooral het betrekken van jongeren bij de werkzaamheden. Als ouderen staan we voor de opdracht om de bijna ondenkbare vernietiging van een heel volk in Auschwitz te blijven uitdragen, om dat altijd te blijven verkondigen, en dat kunnen we eigenlijk niet aan anderen overlaten. Toch hebben we met die bedoeling de groep jongeren bij ons comité gevraagd of zijn zij met de vraag bij ons gekomen om te mogen meewerken, en dat is een hele goede ontwikkeling. Ook zij zijn overtuigd, uit wat hun ouders of grootouders hebben meege-maakt, dat er nooit meer ter wereld een nieuw Auschwitz zou mogen zijn, en dat zorgt voor een stevige band tussen de jongeren en ons. Samen kunnen we ons zo opstellen tegen uitingen van antisemitisme en diskriminatie, zowel in ons eigen land als daarbuiten. Want we maken ook nog deel uit van het Internationale Auschwitz Comité, dat zich inspant om ervoor te waken dat de boodschap van Auschwitz zou verflauwen of dat de algemeenheid ervan zou worden geschaad, zoals bijvoorbeeld de afgelopen jaren het geval was toen een klooster en een kerk in het kamp werden gebouwd. Daarom denk ik dat het niet alleen belangrijk is dat er hier in ons land een groep jongeren is die met het Auschwitz Comité gaat meewerken, maar dat dat ook internationaal gebeurt.

Het is een moeilijke opgave om in deze richting verder te komen, omdat wij als ouderen een bepaalde zekerheid willen hebben dat de jongeren zich zó zullen inzetten als wij altijd gedaan hebben. Maar misschien hoeft dat ook niet zo precies en kan het ook op een andere manier. Daarover zullen we onderling en met anderen nog veel moeten doorspreken, want die gedachten zijn nog niet uitgekristalliseerd. Enkele ouderen doen hun taak nog steeds erg graag en ik meen dat je hen die dan ook moet laten verrichten. De een is op 50 jaar oud en de ander is met 75 jaar nog niet oud. Daar komt bij dat deze ouderen zelf in Auschwitz hebben gezeten; hun optreden naar buiten heeft een aparte betekenis. Zolang ikzelf op de jaarlijkse herdenking nog het woord kan voeren, vind ik dat ik dat moet blijven doen omdat dan iedereen weet dat er gesproken wordt door een Auschwitz-gevangene zelf.

Binnenkort zullen we een niéuwe bijeenkomst hebben met de 'steungroep' , waarover ik het heb gehad, en dan zal het gesprek over deze onderwerpen worden voortgezet. Ik hoop dat we erin zullen slagen dat het werk dat we al 32 jaren gedaan hebben, zal worden doorgezet omdat het niet mag gebeuren dat vergeten zou worden wat in Auschwitz gebeurd is.

Éen getuigenis vanuit de Vereniging van Oud-Buchenwalders

Arthur Neve2

Ongeveer anderhalf jaar geleden kwam op een bestuursvergadering van onze vereniging een agendapunt aan de orde, dat luidde: 'medewerking van jongeren'. Ik had daar zo mijn bedenkingen over. Toen het punt werd toegelicht was dat tweeledig. Aan de ene kant werd gevraagd of het voor de ouderen niet gemakkelijk zou zijn dat er enige bestuurlijke werkzaamheden eventueel zouden worden overgenomen door jongeren. Aan de andere kant werd gezegd dat er onder de tweede generatie problemen zouden zijn, de zogenaamde tweede generatie-problemen. Ik was het met het eerste punt helemaal niet eens en wachtte met ongeduld tot ik het woord kon nemen. Ik heb toen aan onze vergadering de vraag gesteld of het wel goed was om buitenstaanders in ons besloten wereldje op te nemen, buitenstaanders die van ons zo weinig begrijpen. En ik zei dat als we te oud zouden worden om onze vereniging voort te zetten, we deze dan maar moesten opheffen, dat we ons boek maar moesten dichtslaan en over onsverleden moeten ophouden te praten. En wat dat tweede genera-neratie-probleem betreft, ook daar was ik het niet mee eens, ik vond het schromelijk overdreven. Toch is er een jongerengroepering gekomen, tegen mijn argumenten in. Begin 1987 gaven zij te kennen dat zij graag een reis met de oud-gevangenen samen naar Buchen-wald wilden maken. Ik was van plan daaraan niet deel te nemen. Maar op een verjaardag in mijn gezin, toen onze volwassen kinderen waren langsgekomen, werd over die reis gesproken, en zowel mijn zoon als mijn dochter zeiden dat zij met die reis wilden meegaan. Ik schrok daarvan. Alle jaren thuis had ik mijn kinderen over de oorlog en over de gevangenschap immers alleen maar sterke verhalen verteld, verhalen die avontuurlijk waren, die het goed deden, over de kameraadschap bijvoorbeeld. De truc bij die verhalen was dat er nooit verdere vragen op zouden komen. Ik hoefde dus niet te vertellen wat iedereen hier weet: over de ellende in het kamp, de eenzaamheid, de slijk en de stank, de angst. Ik vroeg dus aan mijn beide kinderen

of ze die reis nu wel zouden willen maken en ik zei tegen hen dat het beslist geen leuke reis zou worden. Maar mijn zoon zei dat hij het kamp zelf wilde zien en het wilde proberen te begrijpen, en mijn dochter zei dat zij met dat kamp eigenlijk al heel haar leven was bezig geweest en het nu ook met eigen ogen wilde zien. Ik was ontroerd en had geen argumenten meer om te zeggen dat zij niet moesten gaan.

Zo zijn we samen op reis gegaan, de oud-gevangenen - mijn vrienden van vroeger - en de groep jongeren. En die reis is wonderbaarlijk geweest, er is iets gebeurd dat ik hier in een paar tellen niet onder woorden kan brengen. De jongeren - mijn kinderen -hebben veel begrepen. Ze hebben niet zoveel gevraagd, ze hebben meer gekeken en gezwegen, en er is tussen ons veel veranderd. Toen we terugkwamen, heb ik heet van de naald mijn impressies op papier gezet, die in het Buchen-wald-Kontakt werden opgenomen. Ik had het gevoel dat ik opnieuw bevrijd was, dat ik niet meer alleen was, en dat was een heel goede zaak.

Dit alles is de emotionele kant van deze zaak, maar er is ook een praktische kant aan. We worden allemaal ouder en dat is bij de jaarlijkse herdenking en bij iedere vergadering van de vereniging steeds duidelijker te zien.

Als er leden gevraagd worden om bepaalde taken op zich te nemen of om in de een of andere kommissie zitting te nemen, dan is dat een steeds pijnlijker zaak aan het worden, want er is zowat niemand meer die daarvoor beschikbaar is. We worden ouder en we krijgen meer en meer gebreken, waardoor we ons verenigingswerk moeilijker kunnen doen. En toch moet onze vereniging nog in stand blijven met alles wat daarbij hoort, zoals een goede ledenadministratie en een blad dat op tijd uitkomt. Of er moet een reis georganiseerd kunnen worden. En dan ligt het toch voor de hand dat de jongeren daarbij zouden helpen, als zij dat aanbieden. Daarover moeten we géén probleem maken. Maar er is nog meer. Van de ouderen kunnen er steeds minder de herdenkingen bijwonen, en dat geldt voor alle verenigingen. Het groepje oud-gevangenen, dat zelf nog aanwezig is bij de herdenking bij het Ravensbrück-monument, bij het Auschwitz-monument of bij ons eigen Buchenwald-graf, is steeds kleiner. Ik meen dat wij daarom op den duur tot één herdenking zouden moeten komen, al weet ik dat als wij ouderen daarover gaan praten, er nog veel moeilijkheden zullen moeten worden overwonnen voor we het met elkaar eens zullen zijn. Laten we er daarom de jongeren bij betrekken en het aan hen overlaten, dan zullen we zien hoe snel dat toch gerealiseerd kan worden.

We hebben de vrijheid om onze vereniging op te heffen en ons boek dicht te slaan, maar dat mag niet. Wij zullen moeten blijven herdenken en wij zullen moeten blijven getuigen. Dat zijn we verplicht tegenover onze lotgenoten die we in de koncentratiekam-pen hebben achtergelaten, tegenover onze verwanten die vermoord zijn door de vernietigingsmachine van de Nazi's en tegenover onze vrienden die omkwamen door honger, dysenterie en malaria in de kampen op Java en Sumatra en langs de Burma-spoorweg.

De toekomst in handen van het verleden

Karei Snijtsheuvel jr3

Indische jongeren hebben het altijd makkelijk gehad, altijd op tijd goed eten, kleren, een kans om te studeren, te sporten of te feesten. Troetelkinderen van de na-oorlogse jaren, luxe produkten van ouderen met nimmer geheelde wonden, verbaasde wezens, die hun verwekkers nooit zullen begrijpen, hoe graag ze het ook mogen willen.

Waar staan wij, jongeren, in deze maatschappij nu de grijsaards, moegestreden tegen onrecht, kwaad en tijd, onze hulp nodig hebben? Er heerst onbegrip en er bestaan vage vermoedens omtrent de beweegredenen om zich juist nu tot ons te wenden. Het heeft te maken met oorlog, pijn, opstand, ontheemding, pijn, verlies van gezag, verlies van eigenwaarde, weer pijn, strijd, tranen, vechten, veel pijn, slaag.

De kreten om hulp worden gesmoord onder de lapjesdeken van excuses

(ik heb mijn eigen leven; ach,

"\

het is zo lang geleden), afschuiven (daar hebben we toch psychiaters, psychologen en andere -ogen voor), angst, zelfbescherming, onbegrip (is dat echt gebeurd?), en onkunde (dan moet u maar geen oorlogsfilms meer bekijken).

Er komt een warboel van gevoelens op ons af, een ongeregeld zootje emoties waar wij in ons mooie waanbeeld van de toekomst geen raad mee weten.

De schuldvraag:    waar ligt dat

aan? kan op velerlei manieren beantwoord worden.

De jongeren hebben schuld door niet te luisteren. Of het nu komt omdat ze te weinig hebben gehoord of juist moegebeukt zijn, laat ik in het midden.

Schuld hebben ook de ouderen die ons teveel in de watten hebben gelegd om ons te vrijwaren van de ellende die ze door de jaren heen hebben moeten ondervinden. Niets was te goed of te veel voor ons. Oké, er moest en moet hard gewerkt worden en gestudeerd (je laat je toch niet kennen door de uit de klei getrokken medelander?) , je moest twee keer beter zijn, twee keer sneller, je moest 200% geven van jezelf, dit alles ter kompensatie van het verlies van rijkdom en aanzien, die men vroeger gekend en bezeten had. Ach, wat begrijpen wij van syn-

dromen, fobieën, trauma's, nachtmerries, komplexen en frustraties?

In de loop der tijden kregen we (nu steeds meer) taferelen van vlug vermoeide vaders, door ziekte gesloopte en zwaar verzwakte moeders. Wé zagen en zien hen wegkwijnen met een lach op het gezicht ("Het is goed, vent, ik kom er wel weer bovenop."), we wisten en weten de oorzaak niet en vergaten en vergeten snel door het hectische van alledag en de geldingsdrang.

Er zijn zovele littekens. Veroorzaakt door de Japanners, door de Bersiap-tijd, door verlies van familie, door verlies van have en goed, door verlies van herinneringen, door verlies van gezag, door verlies van geboortegrond, door ontkenning van eigenwaarde en kuituur, door diskriminatie.

Ik lijk wel in herhaling te treden, maar de overdrijving is de beste manier om de mensen ervan te doordringen dat de samenloop van omstandigheden, de noodlottige gebeurtenissen hun stempel hebben gedrukt op de ouderen en de relatie met hun kinderen.

Ik praat over diskriminatie. Een voorbeeld ter verduidelijking. Waarom zijn zoveel Indische mensen vertrokken naar elders na hun repatriëring? Uit onderzoek onder de Amerikaanse Indo's blijkt dat ze zich toen in Nederland gedis-krimineerd, gekleineerd voelden en zich niet op hun eigen stek bevonden.

Hoe erg deze gevoelens in de hand werden gewerkt, men leze de huishoudelijke bepalingen van de kon-trakt-pensions, waarin op stuitende wijze de bruine medelanders als onvolwassein wezens werden aangeduid.

Velen die hier gebleven zijn, hebben deze vooroordelen en tegenstrijdigheden ("Wel Nederlander, geen Nederlander, wel ons land, niet ons land") moeten overwinnen.

"Help ons, paatje!" Geef alstublieft geen antwoorden als "Jullie kunnen het niet begrijpen!", want dat is onzin.

Laat ons lopen tegen het verleden, laat ons vallen op de harde werkelijkheid, uw werkelijkheid. Het werkelijke verhaal is nog niet verteld.

Ja, ja , ik weet het, de harde aanpak maakt dat sommigen snel weglopen, de andere kant op, anderen zullen de pijn voelen, niet echt ervaren, en daardoor onkundig zijn om te helpen vanwege te grote emotionele betrokkenheid.

Ik benijd - om zo te zeggen - de Joden. De impact van hun lijden heeft zo groot kunnen zijn, zo overweldigend door de beelden, in slow-motion aan ons gepresenteerd, door de verhalen die telkens weer worden verteld, door de herhaling van de verschrikking, door het niet willen en kunnen zwijgen. Verterend vuur blus je niet druppelsgewijs!

Waar is onze Anne Frank, onze vertelde angst? Ik dwaal af.

Toch heeft het te maken met wat ik voor ogen heb. Begrip hebben voor de ouderen, is inzicht in en een kleine opening naar het geleden verleden.

Wat maakt het nu echt moeilijk voor de jongeren om in de voetsporen van hun ouders te treden?

-    Respekt, kan dat een obstakel zijn? Zeker; dit ouderwetse woord heeft nog waarde bij de Indische mensen. Ondanks de geforceerdheid van de individualisering in de jaren zeventig is het samenzijn door dik en dun gebleven. Ons werd zelfs verweten te kliekerig te zijn. Respekt voor de ouderen maakt wel dat we niet snel tegen het ingeslepen beleid zullen ageren. Hoeveel minpunten er ook mogen zijn.

-    Het bij elkaar zijn betékent niet dat je elkaar door en door kent. Het zijn de momenten van ongekontroleerde en onkontro-leerbare uitbarstingen van de ouderen die ons tonen wat anders eeuwig verborgen ligt in het schemerig verleden, datgeen wat hen heeft gevormd. En dat geeft schrikreakties bij de jeugd.

-    Andere bejaarde Indische mensen wordt door de kinderen verweten dat ze te laks zijn geweest, nooit hun mond hebben geroerd, geen greintje spirit bezitten. Op een enkele uitzondering na heeft de vermoeidheid veel slachtoffers geëist en zijn stempel gedrukt op de houding van de Indische mensen.

-    Eigenwijsheid mag men ook niet uitvlakken. Aan beide kanten heeft men er schuld aan dat er mooie initiatieven de mist in gaan door dit euvel. Ik vraag me vaak af of dit erfelijk is.

-    Wat ook de moeizaamheid in de kontakten tot elkaar versterkt, is de grote zwijgzaamheid van de ouderen om opening van zaken te geven. Overigens zeer begrijpelijk, men wil niet meer gekonfronteerd worden met de aangedane pijn.

-    Naast deze redenen verhoogt nog een aspekt de moeilijkheidsgraad, nl. de onwetendheid omtrent de eigen identiteit.

Om de vergelijking weer te trekken met de Joden: Zij hebben hun geloof, hun gelijke ge-schiedenis, een land waar ze naar toe kunnen gaan. Ze kunnen trots zijn op de daden van hun volk. Daaraan kunnen ze zich optrekken.

Dat is het probleem met Indische mensen. Ieder heeft zijn eigen geschiedenis, eigen achtergrond. Men teert met pseudo-trots op daden van enkelingen, een ander leeft soms in de veronderstelling geen eigen kuituur te hebben, een enkeling denkt geen verleden te hebben en verloochent zo zijn afkomst. Tegen deze heterogeniteit moeten jongeren opboksen. Ze kunnen geen herkenbare lijn trekken .

Die Indische ouderen lijken altijd zo'n gezellig blije groep te zijn, zelfs over de internering heeft men leuke anekdotes. Ja, achter dat masker van de lach lopen veel tranen.

In Californië zat ik tussen vele Indische mensen, de ene is een nog grótere jago (geweldenaar) dan de andere. Ze hebben het gemaakt, eigen huis, meerdere auto's, zwembad, middle-class ten voeten uit. Binnen de groep wilde niemand onder doen voor de ander. Ze hebben geen problemen met het verleden. Door hard te werken heeft men geen tijd om zich daarover druk te maken.

Maar wanneer ik praatte met ouderen die hun pensioen hebben kreeg ik de stank van de etterende wond van het verleden te ruiken, de nooit geheelde scheuren in hun ziel te zien, de eenzaamheid té voelen, de vervroegde zwakte te aanschouwen. Dan vraag ik me af wat er werkelijk zit achter de fagade van het plezier?

Dit alles maakt het moeilijk voor de jongeren om in de voetsporen te treden van de ouderen. De stroefheid kan slechts opgelost worden indièn beide partijen naar elkaar luisteren en een dialoog op gang komt over het nut van de geschiedenis in al zijn kleuren (hoe grauw ze ook mogen zijn) en geuren (hoe weerzinwekkend die ook mogen zijn).

Ik ben er trots op een Indo te zijn en met behulp van de ouderen zal ik dat gevoel, gebaseerd op onze historie, door kunnen geven aan mijn hummels, want ik (en met mij menig ander) besef terdege dat mijn en onze toekomst waarde heeft indien het verleden is ontloken en ontdaan van alle sluiers, die het zicht benemen.

Wat verwachten jongeren van ouderen?

Rein Nota4

Toen ik gevraagd werd om voor deze bijeenkomst een korte inleiding te houden over dit onderwerp, heb ik wel even met de handen in het haar gezeten. Was ik het niet geweest die nog niet zo lang geleden de vraag gesteld had:    "Wat verwachten ouderen van

jongeren?" En kan ik nu al antwoord geven op de vraag:    "Wat

verwachten jongeren van ouderen?"

Allereerst vraag ik mij af: wat scheidt de ouderen en de jongeren in dit gezelschap en wat bindt hen samen?

Ik denk dat dat het prikkeldraad is. Het prikkeldraad waarachter de ouderen gezeten hebben, waarachter wij als jongeren, na de oorlog geboren, nooit hopen te komen zitten. Het is het prikkeldraad dat ons denk ik allebei, hoewel heel verschillend, geestelijk geraakt heeft, zo niet verwond. Het is hetzelfde prikkeldraad dat ons samenbrengt in de strijd voor 'dat nooit meer'.

Het prikkeldraad kan dus de oorzaak zijn dat jongeren ouderen willen ontmoeten. Waarbij de wil om zo'n ontmoeting aan te gaan bij jongeren kan worden ingegeven door de wens de anderen te willen leren kennen, of kan voortvloeien uit de zoektocht naar hun wortels of door het idee dat de ervaringen van de oudere generatie iets zouden kunnen zijn waarmee zij wat aankunnen in hun eigen leven. Een ontmoeting die niet altijd even makkelijk zal zijn, die zijn vreugdevolle en hoopvolle momenten alsook zijn teleurstellingen en ontgoochelingen zal kennen. Een konfrontatie met de ander maar zeker ook een konfrontatie met jezelf.

Ik denk dat ik op deze plaats het best kan komen met een verhaal van de ontmoeting tussen een jongere en een oudere. En wat ligt er dan meer voor de hand dan te verhalen van een eigen ervaring. Ik vertel u dan ook over mijn ontmoeting met Koen Vermeer, bij menigeen van u niet onbekend als bestuurslid van de Nederlandse Vriendenkring Sachsenhausen.

Op een zekere dag stapt Koen op mij af en vraagt:    "Rein, wil je

geen bestuurslid worden van onze Vriendenkring?"

Ik was wederom verbaasd over de direktheid van deze rijzige man met zijn witte kuif; Ik was weliswaar bekend met de grote openheid en vertrouwdheid waarmee Koen je tegemoet trad , maar zo'n vraag overviel mij wat. "Denk je dat we het eeuwige leven hebben, er moet jong spul komen om het werk van het komité over te nemen, want het werk moet verder." Zijn welsprekendheid stortte zich over mij heen en langzaam bezweek ik, maakte een voorbehoud, maar ik ging voor hem door de knieën. De glunderende pretoogjes van een visser die merkt dat hij een vis aan de haak zal slaan, had ik toen nog niet in de gaten.

Samen gingen we naar herdenkingen, reünie's, vergaderingen. Samen gingen we op reis, samen protesteerden we.

Koen stelde mij voor aan zijn generatiegenoten. Als je goed luisterde hoorde je de trots in zijn stem dat hij een jongere naast zich wist. En bij al de sceptische blikken of reakties bij dat voorstellen nam hij het voor je op, nam hij je in bescherming. Wat Koen niet meer kon, of niet meer wilde doen, dat werd door mij of andere jongere bestuursleden daar waar mogelijk overgenomen. Het overnemen van werk bestond niet uit het plakken van postzegels alleen, zoals sommige jongeren en ook wel ouderen je schertsend naar je hoofd slingeren als je vertelt dat je in het Sachsenhausen-komité zit. Nee, Koen verwachtte dat je je naar vermogen inzette om bij alle voorkomende werkzaamheden binnen het komité je bijdrage te leveren .

Zoals het helpen bij, zo niet het geheel organiseren van reünie's, reizen, vergaderingen voorbereiden, lezen van stukken, afleggen van bezoeken etc., etc.

Kennis die ik niet had vulde hij aan of hij vertelde me hoe ik die kennis zou moeten aanvullen of vergaren. In de loop der tijd vertelde hij zijn levensverhaal bij stukjes en beetjes. De momenten van kéuze's die zich in zijn leven voordeden.

Er was tevens een luisterend oor voor mij want ook ik had zo mijn probleem met de oorlog.

Van Koen en zijn gezin leerde ik nog beter wat de oorlog heeft aangericht in mensenlevens. Juist in de relatie ouders - kinderen kan je goed navoelen hoe het prikkeldraad verwondt. Juist in die relatie liggen de gevoeligheden van jong naar oud en van oud naar jong toch iets anders dan in de relatie jongeren - ouderen buiten de direkte verhouding ouder - kind. Daardoor begrijp ik mijn eigen ouderlijk huis ook beter. En als je iets begrijpt kun je het naar een ander toe verwoorden, je kunt een ander beter begrijpen en je kunt een ander om begrip vragen.

Het was niet alleen het verleden dat tussen Koen en mij als gespreksstof diende. Het was veeleer ook het heden, het nu. Ook vandaag worden we gekonfronteerd met vragen die, net als toen, eisen dat je positie kiest.

Zijn ervaring, mijn invalshoek, we vulden elkaar aan en kwamen veelal op hetzelfde uit. Want het komité moest antwoorden formuleren op vragen als:    wat    doen we

met de voorlichting op scholen, hoe passen we onze tentoonstelling aan, wat voor standpunt nemen we in als de regering die en die beslissing neemt?

Aan deze ontmoeting kwam een jaar, vijf maanden en een week geleden een einde door de plotselinge dood van Koen. En het vreemde was dat toen ik voor de kist stond waarin lag wat van Koen restte, en toen mijn vingers gleden door het prikkeldraad van zwarte wol op het dundoek van de Nederlandse Vriendenkring Sach-senhausen dat zijn kist dekte, ik daar niet stond met de verwachte lege handen.

Nee, mijn handen waren gevuld, boordevol.

Want de ontmoeting die we gehad hadden was op de toekomst gericht met het verleden als uitgangspunt.

En de toekomst, hoe had die er voor Koen uitgezien? Een steeds kleiner wordende groep van ouderen die steeds geïsoleerder komt te staan; maar die aangevuld werd door jongeren die naast hem gingen staan opdat hij zich gedekt zou weten door jongeren die wisten wat zijn verleden was. Tegelijkertijd besefte hij dat er een tijd zou zijn dat hij noch anderen van zijn generatie er nog zouden zijn om van zijn verleden te getuigen en dan blijven jongeren over. Alleen niet als jongeren met lege handen, nee jongeren die samen strijden voor 'dat nooit meer', samen met anderen ongeacht welstand, politieke kleur, geloof, geaardheid of huidskleur.

Ik heb u in het voorafgaande een ontmoeting geschetst waarbij vertrouwdheid, verbondenheid met elkaar en geborgenheid in eikaars samenzijn de elementen waren die deze ontmoeting perspektief en inhoud gaven. Kortom een wisselwerking tussen mensen die onontbeerlijk is voor eën hechte samenwerking in een organisatie waarin verleden, heden en toekomst samenvallen. Waarbij leuke en droevige momenten elkaar afwisselen en komplementeren en daardoor die samenwerking de nodige spankracht verlenen.

Terugkomend bij het begin:    Wat

verwachten jongeren van ouderen? Ik denk dat het antwoord simpel is:    een gerespekteerde, eigen

plaats naast de ouderen. Maar als ik eerlijk ben moet ik zeggen dat het blijkbaar niet zo simpel ligt. Want pas bij het schrijven van dit verhaal is het mij duidelijk geworden waarom ik met de handen in het haar heb gezeten toen mij de vraag gesteld werd: "Wat verwachten jongeren van ouderen?"

Jong/oud verwoordt namelijk een tegenstelling, een tegenstelling die voor mij niet vanzelfsprekend is en zeker niet meer na de ontmoeting met Koen. Want hij is het die duidelijk maakte dat hij en ik alleen samen iets konden. Alleen samen toekomst hadden.

Ik hoop dat dit persoonlijke relaas ertoe mag bijdragen dat jongeren de weg naar de ouderen en de ouderen de weg naar de jongeren mogen vinden opdat zij, wij samen op weg kunnen gaan.

Want alleen samen kunnen we aan "NOOIT MEER" inhoud geven!

In aansluiting op de inleidingen en de algemene diskussie werd tijdens de bijeenkomst verder gewerkt in kleinere werkgroepen. Daarin kwamen drie thema's aan de orde. Van de diskussies in deze werkgroepen volgt hier een samenvatting, waarin tevens enkele opmerkingen zijn verwerkt uit de algemene diskussies.

Thema 1: "Hoe kunnen de groeperingen meer jongeren bij het werk betrekken?"

Uit de gesprekken komt naar voren dat de visies van de groeperingen op hun eigen toekomst geheel verschillend zijn. Sommige zijn zich ervan bewust dat zij in de laatste fase van hun verenigings-bestaan terecht zijn gekomen en er over een aantal jaren niet meer zullen zijn. Dit is voor de deelnemers van deze groeperingen een geheel natuurlijke zaak, waar niet dramatisch over moet worden gedaan. Zij vinden het niet nodig jongeren bij het werk te betrekken om deze laatste fase zo goed mogelijk op te vangen. Misschien zou dat wel wenselijk zijn, maar men kan ook geen jongeren in eigen kring vinden die dat zouden willen doen. Deze deelnemers zeggen dat de ouderen het werk zo lang mogelijk zullen moeten voortzetten, totdat het niet meer kan.

Andere organisaties maken zich juist grote zorgen over de 'laatste fase'. De behoefte van de oudere leden aan sommige vormen van vrijwilligerwerk neemt immers eerder toe dan af, maar de organisatie daarvan dreigt in deze fase af te brokkelen. Daarvoor moet een oplossing worden gezocht, en die kan volgens de vertegenwoordigers van deze groeperingen zeker ook door de inschakeling van jongeren worden gevonden. Enkele organisaties zijn1 daar voor een deel al in geslaagd.

Nog weer andere groeperingen - met name de kamporganisaties - zijn ervan overtuigd dat hun opdracht niet eindigt met het wegvallen van de ouderen. Zij vinden dat hun boodschap niet mag verflauwen maar tot in de verre toekomst moet blijven klinken. Dat vereist het voortzetten van deze organisaties - misschien ook door een nauwere samenwerking - en daarvoor zijn jongeren nodig die het werk geleidelijk op zich kunnen nemen. Het zijn vooral deze groeperingen die er de laatste tijd in zijn geslaagd om jongeren aan te trekken. De manier waarop zij dit gedaan hebben geeft een antwoord op de vraag die als thema aan de orde is. Zij nodigden jongeren uit om aan de herdenkingen deel te nemen, om mee op reis te gaan naar de voormalige koncentratiekampen, om tentoonstellingen mee te organiseren, om aan vergaderingen en bijeenkomsten deel te nemen. Op deze wijze hebben ouderen en jongeren elkaar bij deze organisaties gevonden, waardoor een voorlopige voortgang van het werk verzekerd lijkt.

Deze ontmoeting van ouderen en jongeren verloopt echter niet steeds in goede harmonie; er zit veel aan vast dat samenhangt met het verleden van de ouderen en met de instelling van de ouderen en de jongeren tegenover elkaar. De diskussies gaan dan soms ook meer over de vraag of jongeren wel bij het werk van de ouderen kunnen worden betrokken dan over de vraag hóe dit zou kunnen gebeuren.

In de Indische Vriendenkring Roermond, waaraan van het begin af jongeren hebben deelgenomen, is de ervaring dat jongeren moeilijk toegang krijgen tot het verleden van de ouderen, die de oorlog, de Bersiap en de uittocht uit hun land hebben meegemaakt. Zij hebben dat verleden afgeschermd. Toch zijn er veel jongeren die daarin geïnteresseerd zijn, omdat het hun eigen voorgeschiedenis is. De ouderen hebben hun afweerhouding als het ware nodig om zichzelf staande te houden. Sommigen slagen daar niet meer in en raken dan in de problemen. Andere Indische ouderen zijn moeilijk bereikbaar omdat ze tegenover jongeren niet willen overkomen als mensen die steeds klagen over hun verleden. Jongeren dienen daarom goed gemotiveerd te zijn om kontakten aan te gaan en zich in dat verleden van de ouderen te verdiepen.

Een professioneel werker uit de kringen van de burger-oorlogsge-troffenen ervaart dezelfde moeilijkheid om oudere oorlogsslachtoffers echt te bereiken. Ofschoon zij er een goed kontakt mee meent te hebben, blijft er toch een afstand en heeft zij het gevoel niet echt tot de ervaringen van de ouderen te worden toegelaten. Een na-oorlogs verzetskind houdt haar voor, dat zij dit zal moeten accepteren, omdat "bij deze oorlogsgetroffenen iets zit waar je nooit bijkomt, wat onbereikbaar blijft bij deze mensen. Wat zij meegemaakt hebben, willen ze niet me je delen". Een jongere van een organisatie deelt de mening dat deze houding voortkomt uit zelfbescherming. "Het is hun manier om te kunnen blijven funk-tioneren. Buiten dat afgesloten terrein is er echter een goed kontakt en een goede samenwerking met hen mogelijk."

In de groep Rijnmond van het Verenigd Verzet '40 - '45 en bij het

Verzetsmuseum in Gouda is de ervaring dat als ouderen iets van hun ervaringen uit de oorlog willen vertellen - bijvoorbeeld op thema-avonden die georganiseerd worden over 'vrouwen in het verzet', het 'vluchtelingenbeleid' enz. - dit bijna altijd verdiepend en verrijkend is voor de jongeren. Aktiviteiten blijken vaak evenwichtiger te zijn als zij door jong en oud samen zijn voorbereid. Voor beide partijen blijkt een samenwerking bij projekten nuttig en waardevol.

Deelnemers van enkele verenigingen, zoals de LKG en de IPB, zeggen dat zij dit perspektief niet hebben. Zij verzoenen zich met de gedachte dat hun organisatie over een aantal jaren aan een einde komt. Zij zijn verheugd dat bijvoorbeeld de Anne Frank Stichting voor een déél al de 'fakkel van de ouderen' heeft overgenomen en zich inspant op het terrein van de jeugdvoorlichting. Ook hebben in hun ogen antifascisme- en antiracisme-komitê's de idealen van de oorlogsgeneratie vaak overgenomen. Tot het aantrekken van jongeren bij hun eigen vereniging zal het niet meer komen. Er zijn wel jongeren uit de gezinnen van    de gepensioneerden die    daarvoor

in    aanmerking zouden komen,    maar    zij zetten zich eerder    tegen de

verenigingen af, omdat zij tijdens hun jeugd zo intensief met 'de oorlog' in het gezin werden gekonfronteerd. Zij willen nu hun eigen zelfstandigheid behouden en niet meer met de dingen te maken hebben waarmee de ouderen zich bezighouden. Er is een te grote onderlinge afstand gekomen. Een van de jongeren ervaart meer een grote afstand tot de organisaties van de ouderen uit een onbekendheid daarmee. Zij heeft de indruk dat deze organisaties een heel aparte wereld vormen waarvan jongeren weinig afweten. Het is voor hen een 'ondoorzichtig bos' dat ook niet zo toegankelijk is. Andere deelnemers aan de diskussie hebben weer andere vragen met betrekking tot de organisaties van de ouderen. Een vertegenwoordiger van de Stichting Oud-Jappenkamp- en Buitenkampkinderen vraagt zich af    in hoeverre en op welke    wijze    "de verenigingen van de    ouderen

de    verschijnselen van deze    tijd    zien en interpreteren?    Als zij

vergelijkingen trekken tussen verschijnselen van nu en van vroeger/ doen zij dat dan zo dat jongeren zich daarin herkennen en zich erbij willen laten betrekken?" De jongere zegt dat voor hem het verhaal van de studente uit Chili met haar verbrande gezicht -zij was onlangs op de TV - hetzelfde verhaal is als dat van de oorlogsjaren. "Maar wordt deze sprong door de ouderen ook zo gemaakt?"

Sommige ouderen vinden van wel, zij zien eigenlijk geen verschil tussen de strijdbaarheid van veel jongeren van nu tegen fascisme en racisme en hun eigen houding in de jaren dertig tegenover het opkomende nationaal-socialisme van destijds. Een samenwerking van ouderen en jongeren kan volgens hen op dit terrein heel vruchtbaar zijn. Het gaat er daarbij ook om dat het werk van de ouderen een goed niveau behoudt en dat maakt het volgens een van de ouderen nodig er jongeren bij te betrekken. Dat wordt echter bemoeilijkt door het feit dat veel ouderen zo moeilijk afstand kunnen doen van hun bijzondere vrijwilligerswerk, dat zeer veel voor hen betekent. Toch is onderling vertrouwen en onderling begrip goed mogelijk. Zo heeft een van de ouderen onlangs een kursus meegemaakt van oudere en jongere begeleiders van gespreksgroepen van oorlogsgetroffenen, tijdens welke hij ervaren heeft dat beide groepen elkaar heel vlug en heel goed konden begrijpen. Het kontakt was zelfs zo intensief dat men soms emotioneel diep bewogen was. Volgens deze deelnemer aan de diskussie moet een goede samenwerking tussen ouderen en jongeren mogelijk zijn, omdat de ouderen daarbij een belang hebben en de jongeren geïnteresseerd zijn in de achtergrond van wat de ouderen hebben meegemaakt. Het kontakt moet door de jongeren wel graag gewild worden, het moet voor hen een vrijwillige zaak zijn. Er blijven sceptische en optimistische verwachtingen over de samenwerking van ouderen en jongeren in de organisaties van oorlogsgetroffenen en over de mogelijkheden om de laatsten daarbij te betrekken. Wat de samenwerking van de ouderen onderling betreft, is een van de deelnemers ervan overtuigd dat de gemeenschappelijke historie van alle oorlogsgetroffenen hen meer verenigt dan verdeelt. In de gespreksgroepen van zijn organisatie is het déze ervaring die vaak bijdraagt aan een beter funktioneren van de deelnemers. En geldt dit niet ook voor het kontakt tussen de ouderen en jongeren?

Thema 2: "Wat weerhoudt sommige ouderen ervan om jongeren op zo'n wijze in te schakelen dat de kontinuïteit van het werk nog lange tijd verzekerd is?"

Zowel van de kant van de ouderen als van de jongeren wordt in beide werkgroepen als centraal punt in de diskussie naar voren gebracht:    het vaak moeizame gesprek tussen de ouderen en jongeren

over de oorlog.

Sommige ouderen zijn van mening dat wat zij in de oorlog hebben meegemaakt, niet valt uit te leggen. "Dat is vaak zo onmenselijk geweest, dat valt niet te begrijpen." Daarnaast speelt een rol dat de ouderen dé jongeren willen beschermen, met name in Joodse kring, waar geen of weinig familie is  'teruggekomen'. Dit wordt door één van de aanwezige Joodse jongeren bevestigd. Zij is tien jaar geleden in de problemen gekomen. "Ik wist toen niet waardoor, maar later bleek dat het alles te maken had met het verleden van mijn ouders. Ik vertelde tegen niemand dat ik Joods was» maar ik ontkwam er op een gegeven moment niet aan om met het Jodendom aan de slag te gaan. Ik heb toen ook de stap gedaan om te gaan praten met mijn moeder en met de kring van verzetsmensen die haar in de oorlog heeft opgevangen. Ik wil hiermee aangeven dat je zelf bepaalt of je met de ouderen durft te gaan praten."

Een ander onderstreept dat je als jongere eerst je eigen gevoelens met betrekking tot de oorlog een beetje moet uitzoeken, voordat je een open oor kunt hebben voor de ouderen. Ze is van mening dat het zowel van de ouderen als van de jongeren "een dosis moed vereist te aanvraarden dat iedereen een verhaal heeft met die oorlog en dat je respekt moet kunnen opbrengen voor het verhaal van ieder ander."

De ervaring van enkele jongeren is dat sommige ouderen totaal niét openstaan voor een kontakt met jongeren.

Daarachter zou angst kunnen zitten, angst voor emoties, angst voor onbegrip, aldus een Indisch kampkind, dat dat zelf zo ervaart.

Een verzetskind brengt naar voren dat ook schuldgevoelens een rol kunnen spelen bij het moeizame kontakt. "Mijn ouders hebben zich in de oorlog ingezet voor idealen. Zij hebben daarvoor een zware tol betaald. Tot voor kort mochten wij - de kinderen die nu in de problemen zitten - niet vragen waarom ze destijds voor het verzet hebben gekozen en hoe ze ons zomaar hebben kunnen onderbrengen in de oorlog, dan weer eens hier en dan weer eens daar. Die vragen kon mijn moeder niet verdragen. Ze voelde zich dan schuldig aan onze moeilijkheden. Het heeft veel moeite gekost om duidelijk te maken dat, als je een keuze maakt en dat zo goed mogelijk doet, het toch kan voorkomen dat de kinderen er schade van ondervinden. Het vraagt moed de pijn onder ogen te zien die dat zowel voor de ouders als voor de kinderen oplevert."

Een andere jongere is van mening dat ook schaamtegevoelens ouderen kunnen weerhouden om over hun oorlogservaringen te praten. "Schaamtegevoelens omdat ze zich hebben laten vernederen en niet in opstand zijn gekomen. Terwijl ze donders goed weten dat op het moment dat ze in opstand zouden zijn gekomen, dat hun dood had betekend. "

Een van de ouderen zegt geen weerstand te hebben tegen het aantrekken van jongeren, maar volgens hem zijn de jongeren niet zo geïnteresseerd. "Het is niet zo dat de vonk zomaar overslaat."

Als reaktie hierop vertelt een van de jongeren dat, op het moment ze haar moeder konfronteerde met de invloed die de oorlog heeft gehad op haar (kinder-)leven, haar moeder hoogst verbaasd was, want dat had zij niet gemerkt. "Het enige dat zij gemerkt had was dat ik lastig was. Er was geen land met me te bezeilen. Het is te simpel om te konkluderen dat als er niet over de oorlog wordt gesproken, de jongeren er dus ook niet mee bezig zijn." Andere jongeren bevestigen dit. "Mijn vader sprak nooit over de oorlog. Hij was een verbitterd man na de oorlog en zag geen hoop meer. Toch zat de oorlog in ons hele gezin. Als kind pik je dingen op en ga je fantaseren. Ik droomde als kind over de oorlog." Door een andere jóngere wordt het als volgt verwoord:    "Je hele leven is ermee

verweven, ook al wordt er geen woord over de oorlog gezegd."

"Het is te simpel om te zeggen 'die vonk slaat niet over, dus het bestaat niet'," aldus een jongere. Het lijkt alsof in één gezin het ene kind wèl met de oorlog bezig is en het andere niet. "In ons gezin van vier kinderen ben ik de enige die daadwerkelijk iets met die problematiek heeft gedaan. Ik heb van mijn broers en zus altijd gehoord, dat ze er geen last van hadden, maar als ik goed kijk, zie ik drie mensen die gebukt gaan onder de oorlog. Maar ik blijf er met mijn handen van af, want ik bepaal niet voor hen waar ze de deur opendoen en hoe ze hem opendoen."

Een van de ouderen vertelt, dat van zijn drie kinderen er één is die ontzaglijke moeilijkheden heeft en daarvoor regelmatig psychiatrische hulp nodig heeft. Hij vermoedt dat de oorlog daarin een rol speelt, maar hij kan niet met zijn zoon erover praten, hoe graag hij dat ook zou willen.

Ook een andere ouder vertelt over het niet kunnen praten met zijn kinderen. “Ik heb thuis niets verteld. Ik heb ook niet verteld, dat ik half Joods ben. Toen mijn oudste zoon destijds aan mij vroeg 'Zeg pap, zijn wij Joden?' schrok ik me een ongeluk en zei

'Nee, hoe kom je erbij?' Ik heb doelbewust de boel geloochend. Ik heb mijn kinderen niets verteld om ze te beschermen. Daar heb ik later veel gedonder mee gehad. Mijn oudste zoon heeft later, toen hij volwassen was, tegen me gezegd:    'Je    hebt    tegen    me    gelogen    en

je hebt mijn identiteit verknoeid.'

Ik kan wel met andere mensen praten in gespreksgroepen, maar ik kan moeilijk met mijn eigen kinderen praten."

Het is belangrijk, zo wordt naar voren gebracht, dat er erkenning komt voor de tweede generatieproblematiek. Zolang dat ontkend wordt, is de kans groot dat jongeren in vicieuze cirkels ronddraaien. Zelf durven ze de link met de oorlog vaak niet te leggen, want ze hebben de oorlog immers niet meegemaakt, dus hoe kunnen ze daar problemen meehebben? Zo kunnen ze gevangen blijven zitten in de problemen waarmee ze worstelen.

Er wordt nog een ander aspekt genoemd, dat ouderen mogelijkerwijs weerhoudt om het gesprek met jongeren aan te gaan.

"We hadden vroeger een ideaal en daarvoor hebben we in de oorlog gevochten. Maar na de oorlog waren we gedesillusioneerd. Hoe moesten wij dat die jongeren vertellen? Wat hadden we ervan gemaakt? Als we geen idealen meer hebben in het leven; wat heeft het leven dan voor zin? Er zijn veel oud-verzetsmensen die er geen gat meer in zien. Daarbij komt dat er veel diskriminatie is geweest, ook onder verzetsmensen onderling. Dat heeft ook zijn invloed gehad op de kinderen," aldus een oud-verzetsman. De jongeren sporen de ouderen aan toch te vertellen. "Ik hoorde voor het eerst in de gespreksgroepen die ik begeleid, dat zoveel verzetsmensen gedesillusioneerd waren. Ik wil ouderen met name zeggen 'vertel het, ook aan de jongeren'. Anders had ik bijvoorbeeld niets geweten van wat verzetsmensen of mensen uit het voormalig Nederlands-Indië bezighoudt. Vertel, niet alleen over de idealen, maar ook over de desillusies. Daarvan kunnen wij jongeren leren."

Eén van de aanwezige kampkinderen die als jong meisje geïnterneerd is geweest in Nederlands-Indië, weet niet goed wat ze aan de jongeren zou willen vertellen. Er zijn nog zoveel 'zwarte gaten' waar ze zelf nog niet is uitgekomen.

Een ander Indisch kampkind is van mening, dat de tussenpositie van kampkinderen tussen de ouderen en jongeren in, het moeilijk maakt om jongeren bij hun organisatie te betrekken. Ze wil met andere kampkinderen samen eerst proberen de eigen problematiek helder te krijgen voordat de stap gemaakt kan worden naar de tweede generatie.

Een Joods oorlogskind voelt zich soms tot de jongeren behoren en soms tot de ouderen. "In het comité voel ik me een van de jongeren en thuis t.o.v. mijn eigen kind de oudere." Ze is van mening, dat de ouderen steeds meer hun verhaal kwijt willen en dat jongeren er steeds meer moeten zijn om te luisteren. "Wat ik vroeger thuis heb meegemaakt is, dat je van je moeder (die in Auschwitz is geweest) de leuke dingen hoort. Als kind heb ik alleen maar gehoord hoe ze gelachen hebben en dat is eigenlijk zo triest. Mijn moeder heeft er nu behoefte aan om het allemaal te vertellen. Hoewel ik het wil, kan ik de stap nog niet doen om het allemaal in details aan te horen."

Ook een andere jongere bespeurt bij zichzelf eenzelfde drempel als bij haar ouders om te praten over wat Jood zijn in de oorlog betekende. "Bij mijn oudste kinderen stond het Jodendom nog ver weg en durfde ik het wel. Nu het Jodendom in huis is, durf ik de jongste die nog van niets weet, er niet over te vertellen. Ik bespeur bij mezelf, dat ik - net als mijn ouders - er niet zo makkelijk over kan praten.

Hoe vertel je datgene wat je hebt meegemaakt of wat zo'n pijn doet, aan je kinderen?"

Het argument om uit bescherming van de jongeren het gesprek over de oorlog niet met hen aan    te gaan, blijkt ook te    maken    te hebben

met het beschermen door de    ouderen van    zichzelf.

"Kinderen vragen niets en daar ben je blij om, althans dat was ik toen wel. Moet ik de kinderen ermee belasten? Kleinkinderen komen er eerder mee op de proppen dan je eigen kinderen. Wij, de ouderen, hebben ons eigenlijk verscholen. Nu is het maar, wie begint er? Je wilt er zelf niet over beginnen, want dan moet je die ellende weer spuien."

Een andere ouder is het hiermee niet eens. "Onze kinderen hebben wél gevraagd. We verstonden het alleen niet. Het is ook een vluchten van ons geweest. We doken in het werk, want je wou die tijd vergeten. Als de kinderen    met vragen    kwamen, dan    kon    je in dat

werk wegduiken. Ik kon me ook nog eens    achter mijn    vrouw    verschui

len. Zij heeft in het kamp gezeten. Ik niet. Dus zei ik: 'je moeder heeft het erger gehad dan ik.'"

Willen ouderen niet praten over de oorlog, omdat het zoveel pijn doet of zijn er ook andere dingen waarom dit niet of zo moeilijk gebeurt?

"In de oorlogsjaren zijn we allemaal keihard geworden. Maar als een klein kind aan mij bepaalde dingen zou vragen, zou ik het niét kunnen vertellen. Het zou te emotioneel zijn."

"Heeft u het gevoel," vraagt een medewerker van Stichting '40-'45 aan deze verzetouder, "dat u afgaat bij uw kinderen als u gaat vertellen?"

"Ik ben bang, dat het niet goed zou overkomen. Eigenlijk ben ik bang voor mezelf. De ontmenselijking die er is gebeurd kun je nooit overbrengen. Die ontmenselijking was het grote propaganda-punt van het Nazisme. Er bestonden geen mensen. Er waren alleen Ariërs. Om dat nu over te brengen, dat kan ik niet. Dat is onmogelijk. "

Een Joodse vrouw, die na de oorlog is geboren, geeft als reaktie hierop dat haar vader uit de oorlog is 1 teruggekomen1 om te vertellen, om te getuigen.

Ze vertelt hoe ze is opgegroeid in een gezin waar "over niets anders gesproken werd dan over het kamp. Als ik als kind zat te spelen of er was een verjaardagspartijtje, dan zaten de ouderen met elkaar te praten over het kamp. Er is mij een keer een interview afgenomen en toen heb ik ook gezegd, hoe ik nu ben is de schuld van mijn ouders. Het is niet eerlijk om dat te zeggen. Maar aan de andere kant denk ik dat het zo is. Ik kan meer dingen vertellen dan een ander. Ik kan dingen uit het kamp vertellen alsof ik er zelf geweest ben. Dat is afschuwelijk. Ik heb er ook dromeno-ver ".

Een andere verzetsouder zegt over het niet willen belasten van de kinderen:    "Het blijkt, dat ik ze toch belast heb door niets te

zeggen. Mijn eerste man is gefusilleerd. Zelf heb ik in het kamp gezeten. Mijn oudste twee kinderen zijn opgegroeid bij mijn ouders. Ik kon me na de oorlog niet meer geven. Ik kon het niet."

Als voorbeeld noemt ze hoe haar dochter van na de oorlog als kind aan haar vroeg:    'Vind je me lief?' en "dan zei ik:    'Ja    hoor. Ik

vind je een schat.' En dan ging mijn hand over haar bolletje, pakte ik haar even en dan moest ze weer gaan spelen, want dan was ik met mijn gedachten weer in het kamp. Ik leefde thuis geregeld in

het    kamp. Maar het    ligt niet alleen aan    de kamptijd,maar ook aan

het    feit dat ik de    twee oudste kinderen    gemist    heb. Ik wist niet

hoe ik het doen moest. Ik ben niet met ze opgegroeid." Verschillende ouderen brengen naar voren    hoe ze    na de oorlog hard

aan    de slag moesten    om een bestaan op te    bouwen.    Veel tijd voor de

kinderen was er niet.

Terugkomend op het thema: wat weerhoudt ouderen om jongeren bij de organisaties in te schakelen?, zegt één van de jongeren het gevoel te hebben, dat de ouderen bang zijn, dat de jongeren de organisaties willen overnemen en met hun eigen denkbeelden verder aan het werk zullen gaan.

Omgekeerd zijn sommige jongeren bang, dat ze wel mogen meewerken, maar niet mogen meebeslissen. Eén van hen vertelt dat in de organisatie waarin hij aktief is, de jongeren erin zijn gegroeid. Uit noodzaak, omdat aktieve ouderen wegvielen. "Maar," vraagt hij zich af,"hebben wij, jongeren, de tijd om erin te groeien?"

Een andere jongere vertelt hoe bij hun comité er jonge mensenbij-komen en hoe ze uit respekt voor de ouderen heel voorzichtig zijn met het overnemen van taken. "Wij kunnen de taken van de ouderen niet zomaar overnemen, want het betekent teveel voor ze. Wat moeten ze anders? Ze hebben al niets meer, dus laten we ze. Ook al gaat het soms niet goed. Het is wel belangrijk dat er jongemensen bijkomen. Belangrijk, dat we de ouderen ontlasten. Maar voorzichtig. Het mag niet te hard gaan, anders voelen de ouderen zich straks overbodig en dat vind ik zo vreselijk."

Van de ouderen komen verschillende reakties hierop. De één zegt, dat het 'vijf voor twaalf' is en dat de tijd dringt. Dus moet je niet al te voorzichtig zijn. De ander pleit wel voor voorzichtigheid en voor het zo lang mogelijk behouden van de funkties door de ouderen.

Een andere oudere merkt op:    "De mensen die in het verzet gezeten

hebben en de mensen uit de kampen stond maar één ding voor ogen: overleven. En daar zijn ze heden ten dage nog mee bezig. En daarom geven ze ook niets uit handen, want als ze het uit handen geven, dan overleven ze het niet."

"We zeggen wel," brengt weer een andere oudere naar voren, "dat we onze kinderen niet willen belasten, maar er is ook het gevoel 'ze kunnen het niet'. Er is gebrek aan vertrouwen en er is angst dat ze het fout zullen doen. We zouden moeten aksepteren, dat ze ook fouten mogen maken."

Bovendien zijn er volgens deze ouder nog een paar elementen die een rol spelen:    "De ouderen willen de funktie die ze hebben en

waardoor ze nationale en internationale kontakten hebben, houden. Want die kontakten hebben ze broodnodig. Ze kunnen er niet buiten. Waar het om gaat is dat ze in feite bang zijn. Het werk zouden ze best willen afschuiven, maar de positie, de achting, de plaats, het aanzien niet. Nou gaat het erom hoe een evenwicht wordt gevonden tussen die twee."

Haar ervaring met het samenwerken met jongeren is positief. Ze spoort de anderen aan de jongeren erbij te betrekken en hen te introduceren bij andere ouderen, op reünie's, op reizen, enz.

Eén van de ouderen die geruime tijd met jongeren samenwerkt zegt in dit verband:    "Zoals de jongeren bij mij samenwerken, dat is

voor mij een therapie."

Een andere ouder brengt in herinnering hoe moeizaam ouderen samenwerken. "Hoe moeizaam is niet een overlegorgaan van de verschillende organisaties tot stand gekomen. Er zijn nog zoveel andere dingen van linkse en rechtse groeperingen; veel oud zeer. Dat heeft zijn geschiedenis. We komen daar niet toe. Als we dat na veertig jaar nog niet voor elkaar hebben, dan zal dat echt niet meer tot stand worden gebracht door ouderen."

Hij ziet als enige mogelijkheid om verder te gaan, dat de jongeren uit de verschillende groeperingen samenkomen, ervaringen uitwisselen.

Een maatschappelijk werker van de Stichting '40-'45 signaleert, dat de vereenzaming onder bijvoorbeeld verzetsmensen groter wordt, de mobiliteit kleiner en dat vrienden wegvallen.

Hij is van mening dat, als de overdracht van ouderen aan jongeren niet tot stand komt of als men niet aksepteert dat de jongeren inspringen of dat buitenstaanders het vrijwilligerswerk doen, er een belangrijke vorm van hulpverlening verdwijnt.

Terugkijkend op de vorige konferenties vraagt hij zich af of het initiatief voor een volgende stap niet bij de jongeren ligt?

Thema 3: "Kunnen de problemen# die het gesprek tassen ouderen en jongeren soms bij beiden oproepen, al samenwerkend 'meegenomen' worden, of vereisen deze - naast de samenwerking

- aparte aandacht (door aparte bijeenkomsten, gespreksgroepen enz.)?”

Het bleek voor de twee werkgroepen die dit thema behandelden geen eenvoudige opgave de diskussie zo op de vraagstelling toe te spitsen, dat er duidelijke konklusies konden worden getrokken. Dat kwam niet alleen door de vraagstelling, maar vooral ook door de zeer heterogene samenstelling van de groepen. In beide groepen zaten vertegenwoordigers van organisaties met sterk uiteenlopende taken, terwijl ook de individuele achtergronden onderling zeer verschillend waren. Daarbij kwam nog dat sommige verenigingen reeds een lange ontwikkeling hadden doorgemaakt en andere nog slechts kort bestonden. Bovendien richtte de ene organisatie zich op een kleine groep en ging het bij de andere om een grote achterban. Al die verschillen maken dat ook de wijze waarop en de mate waarin jongeren worden ingeschakeld sterk varieert. In een paar gevallen gebeurt dat nog nauwelijks, maar in de meeste vereniging-enwerken op diverse terreinen jongeren mee. Vooral de laatste ja-ren is er sprake van een groeiende samenwerking tussen ouderen en jongeren, die soms met name op gang is gekomen na een gemeenschappelijk bezoek aan een koncentratiekamp.

Wanneer jongeren hun intrede doen in een organisatie die vele ja-ren alleen uit ouderen heeft bestaan die allen dezelfde oorlogservaringen delen waardoor hun verdere leven werd bepaald, dan ligt het voor de hand dat zich soms problemen kunnen voordoen. In beide werkgroepen werden die problemen gesignaleerd, vooral door de jongere vertegenwoordigers; zowel jongeren als ouderen zagen er de noodzaak van in zulke problemen binnen de eigen organisatie tijdig aan de orde te stellen en uit te praten, omdat er anders iets blijft broeien dat niet alleen de onderlinge verstandhouding maar ook de gemeenschappelijke aktiviteiten belemmert. Over de vraag hoe je dat aanpakt werd verschillend gedacht. Enerzijds werd ervoor gepleit alle generaties bij elkaar te houden en niet in afzonderlijke groepen te opereren. Aan de andere kant merkte één van de jongeren op: "Als je de konfrontatie met jezelf nog niet bent aangegaan wanneer je in zo'n vereniging gaat werken, dan loopt het gegarandeerd spaak. Je moet als jongere niet alleen die konfronta-tie met jezelf aangaan maar die ook met anderen verwerken." Aan die opmerking verbonden anderen de konklusie dat afzonderlijke groepen voor jongeren een belangrijke funktie kunnen vervullen, maar er was ook een jongere die daarbij een kanttekening plaatste: "Als je zegt dat er aparte groepen voor jongeren nodig zijn, moet je wel bedenken dat jongeren toch al gemakkelijk geneigd zijn iets aan zichzelf te doen door in een groep te gaan zitten. Je moet niet vergeten, dat het kontakt tussen ouderen en jongeren óók voor de ouderen problemen oproept. Laten we die ouderen eigenlijk niet in de steek als we ons afzonderen, ook al doen we dat terwille van een betere dialoog met hen?" Hij vroeg zich af wat die ouderen ermee aanmoeten, als ze merken dat hun kinderen tweede generatiepro-blemen hebben, terwijl ze juist altijd hun uiterste best hebben gedaan hun kinderen die problemen te besparen. Als de ouderen dan moeten ervaren dat ze daarin niet, geslaagd zijn, zitten ze met schuldgevoelens die kunnen worden versterkt wanneer hun kinderen zich met hun eigen leeftijdgenoten terugtrekken, meende hij.

Omdat deze kanttekening aan het einde van de diskussie werd gemaakt, ontbrak de tijd hierop uitvoeriger in te gaan. Het bleef daardoor onduidelijk of en in hoeverre het gevaar dat hier werd gesignaleerd ook door anderen als een groot bezwaar werd gevoeld.

In beide groepen waren zowel ouderen als jongeren het erover eens, dat jongeren die het werk van de ouderen willen voortzetten, dat alleen kunnen doen, wanneer ze zich persoonlijk betrokken voelen. Juist die persoonlijke betrokkenheid kan soms echter moeilijkheden opleveren waarvoor men in enigerlei vorm hulp moet kunnen vinden. Welke die vorm zou moeten zijn bleek echter van zoveel faktoren af te hangen, dat daarvoor geen algemeen recept kon worden gegeven. Met name in Joodse kring was gebleken dat ouders die met tweede generatieproblemen bij hun kinderen te maken kregen over die problemen met andere ouders wilden spreken. Ook aan die behoefte zou dus aandacht moeten worden gegeven.

Naast de dialoog tussen ouders onderling en kinderen onderling kwam nog een derde alternatief naar voren:    men    wilde ouders met

kinderen van andere ouders uit de eigen groepering laten praten. Dat het gesprek met andere kinderen vaak gemakkelijker verloopt werd in beide werkgroepen zowel van de zijde van de ouderen als door jongeren gesignaleerd. Eén van de ouderen was het meerdere malen overkomen dat een jongere iets over zichzelf had verteld en

dan zei:    "Dat kan ik wel tegen jou maar niet tegen mijn moeder

zeggen". Zijzelf had op haar beurt vaak gemerkt dat ze over bepaalde gebeurtenissen in het kamp gemakkelijk kon praten wanneer het mensen betrof die wat verder van haar afstonden, maar niet met haar eigen zoon of met iemand van wie zij hield. "Want dan zie ik hoe zo iemand lijdt en dat kan ik bij iemand die mij nastaat niet aan. "

Er waren ook bij anderen ervaringen die erop wezen dat moeilijkheden zich niet zozeer in de kommunikatie tussen ouderen en jongeren voordoen alswel in die tussen de ouders en hun eigen kinderen. Zo vertelde een jongere, dat hij van een ander had gehoord dat zijn vader erg blij was, dat hij nu meewerkte in de organisatie waartoe ook zijn vader behoorde, maar dat zijn vader dat niet rechtstreeks tegen hemzelf zou zeggen. Andere leden van de werkgroep bleken zo'n ervaring te herkennen.

In beide groepen is veel naar voren gebracht dat niet rechtstreeks op de eigenlijke vraagstelling betrekking had, maar op de vraag welke plaats het oorlogsverleden en het praten daarover inneemt of in moet nemen in de relatie tussen ouderen en jongeren. Hoe moeilijk die plaats te bepalen is verwoordde een oudere door te spreken van een steeds terugkerend dilemma: je vertelt of te veel öf te weinig over dat oorlogsverleden: "Wat je ook doet, je kunt het niet goed doen."

En hoe belangrijk de plaats kan zijn die het oorlogsverleden van een ouder inneemt in het leven van zijn zoon formuleerde één der jongeren:    "Mijn belangstelling voor wat er toen gebeurde is geen

nieuwsgierigheid. Ik wil weten en begrijpen wie ik ben en daar, in die oorlogsjaren, liggen mijn wortels."

Tot slot

Terugkijkend op deze tweede Mitlandbijeenkomst mag gekonstateerd worden dat het belangrijke onderwerp van de kontinuïteit van het vrijwilligerswerk opnieuw en intensief door de organisaties van oorlogsgetroffenen is besproken. Wij hopen dat de organisaties elkaar hebben geïnspireerd bij hun aanpak van de opgaven waarvoor zij in dat verband in de nabije toekomst worden geplaatst.

Wij willen dit overzicht niet afsluiten zonder eveneens te konsta-teren dat enkele problemen op de konferentie werden uitgesproken waaraan geen of onvoldoende aandacht kon worden gegeven. We noemen onder andere de problemen van de burger-oorlogsgetroffenen en vooral de onduidelijkheid die door de tussengeneratie van oorlogskinderen werd uitgesproken met betrekking tot het besef van de plaats die zij innemen tussen de ouderen en de jongeren. Met name de Indische Kampkinderen gaven hieraan uiting. We zien hierin een mogelijke opgave en een aanwijzing voor het programma van een volgende Mitlandbijeenkomst.

Bert Kuitenbrouwer Lies Schneiders Toon Nelissen

 

1

Mw. A. Fels-Kupferschmidt is voorzitster van het Nederlands Auschwitz Comité.

2

Arthur Neve is oud-gevangene van Buchenwald en bestuurslid van de Vereniging van Oud-Buchenwalders

3

Karel Snijtsheuvel jr. is lid van de Indische Vriendenkring Roermond.

4

Rein Nota is bestuurslid van de Vriendenkring Sachsenhausen.

Referentie: 
Bert Kuitenbrouwer, Lies Schneiders, Toon Nelissen | 1988
In: Icodo Info , ISSN 0168-9932 | 5 | 1 | maart | 30-60