Herinneringen, vooral uit het eerste bevrijdingsjaar
We wisten dat de bevrijding voor de deur stond. Seyss-Inquart had goedgevonden dat geallieerde vliegtuigen voedsel afwierpen boven West-Nederland, daarmee was op zondag 29 april begonnen. De inwoners van Rotterdam en Den Haag stonden bij honderden op de daken te wuiven naar de bommenwerpers in hun nieuwe rol. Maar we wisten ook, dat de ‘droppings’ van veel te geringe omvang waren om een einde te maken aan de hongersnood. De voorraden waren op, er was nog net genoeg voor één keer 500 gram brood voor ieder, een kwart van het weekrantsoen, dat tot september 1944 had gegolden. En echt vertrouwen deden we de Duitsers ook niet. Tegen de gegeven - vage - toezeggingen in hadden zij nog enkele tientallen gevangenen geëxecuteerd en op 15 april de Wieringermeerpolder laten onderlopen. Zou West-Nederland voor de totale hongersnood en voor het water gespaard blijven?
Op vrijdag 4 mei capituleerde de Wehrmacht in Noordwest-Duitsland en Nederland voor de Britse generaal Montgomery. Het bericht van deze capitulatie op de Luneburger Heide kwam in de geallieerde radioberichten van die avond.
Vrijwel niemand in West-Nederland had nog een radio, er was immers geen stroom. Maar desondanks duurde het geen half uur of vrijwel in elke straat was het bericht doorgedrongen.
Ik herinner me dat ik het hoorde via mijn (clandestiene) telefoon van de ‘G.G.D.’, het centrum van het georganiseerde verzet in Den Haag. Toen ik naar buiten keek waren er - ondanks de ‘Sperrstunde’ - al enkele mensen op straat. Ze spraken over het grote nieuws en lichtten anderen in.
Nooit zal ik het beeld vergeten van de al half-donkere Beek-laan. Bij vrijwel iedere zijstraat vormden zich groepjes mensen. Er werd gejuicht en het Wilhelmus gezongen. Iemand, een ongeoefende maar geïnspireerde spreker, klom op een keukentrapje en sprak ons toe, herdacht ook de gevallenen. Er waren - van het zo zeldzame hout of papier - een of twee vreugdevuurtj es aangestoken. Na misschien een uur drukte men nog eens de hand van bekenden en onbekenden en ging naar huis.
Enkele dagen later juichten we bij de Grote Kerk voor de Brigade Prinses Irene, die Den Haag binnentrok, in Engeland opgeleide Nederlandse soldaten, afkomstig uit vele landen.
Intussen hadden we ons kantoortje voor het secretariaat van de illegale pers onder kunnen brengen in een ‘foute’ boekwinkel aan de Herengracht, de Viktoria-Verlag. Daar wandelde op zekere dag de majoor Sikkema van het Militair Gezag, in 1940 di-
Bevrijdingsfeest in Amsterdam, 28 juni 1945 (foto: RIOD)
recteur van de uitgeverij van de Arbeiderspers, binnen, die medewerkers zocht voor zijn subsectie Perszuivering. En zo was ik voor ik het wist bezig als assistent van Sikkema voorlopige maatregelen te treffen om er voor te zorgen dat de kranten die volgens het ‘Tijdelijk Persbesluit 1944’ mochten verschijnen, met name door de Duitsers verboden kranten en ex-illegale bladen, dat met enige orde konden doen, vooral ook gezien de papierschaarste. Het ging voorlopig om krantjes van 4 halve pagina’s.
Nog twee losse herinneringen uit die eerste weken. De atoombom viel op Hiroshima. Dat hoorde ik van Von Balluseck, de hoofdredacteur van het nog niet weer verschijnende Algemeen Handelsblad, die ik tegenkwam op een bureau van het Militair Gezag. Wij trachtten ons - zeer onder de indruk - een voorstelling van de kracht van de bom te maken, waarbij mijn scheikun-de-achtergrond een beetje hielp.
Mijn vriend en medewerker uit het illegale pers-secretariaat, Govert Monsees, die nu bij Sikkema papier hielp distribueren, maakte even eerder anoniem een krantje, waarin allerlei Haagse bevrijdingsexcessen werden gehekeld. Het opende met een grote kop: ‘Heel het centrum één openluchtbordeeP en eindigde op de laatste bladzijde met een advertentie: ‘KOMT ALLEN, grote de-batavond BOIW tegen GOIW (Bond resp. Gemeenschap van oud-illegale werkers) onderwerp: Wie zullen straks de echte strij-
ders van het verzet zijn?’ Monsees werd in 1946 als bestuursambtenaar op Zuid-Celebes vermoord.
Terug naar de perszuivering.
Met hulp van de Politieke Opsporingsdienst kon ik het archief van het Persgilde in beslag nemen, dat een belangrijke rol zou spelen bij de zuivering van de pers, waarvoor de Minister van Binnenlandse Zaken een Commissie benoemde. Ik ging van het Militair Gezag over naar het secretariaat van die Commissie, waar ik drie jaar heb gewerkt. Er moesten beslissingen worden genomen over meer dan duizend journalisten en uitgevers, verantwoorde op documenten en krantenteksten berustende beslissingen. Met ons kleine bureau en de circa 25 leden tellende Commissie hebben wij daar heel hard aan gewerkt. Achteraf leek het of de drie jaar van 1945 tot 1948 er wel zes of acht geweest waren. Dat lag ook aan het nieuwe en interessante van de wereld, waarmee ik nu in sneltreinvaart kennis maakte. Pers en politiek zijn nauw verbonden en waren dat ook toen het in 1940-1945 om vrijwillige of gedwongen collaboratie ging. De Nederlandse pers had in het algemeen getracht haar bestaan door een onvermijdelijk minimum aan collaboratie met de vijand voort te zetten. De bezetter had haar op weinig systematische wijze tot meer dan dat minimum trachten te bewegen of gedwongen. Dat leverde een groot aantal sterk verschillende geschiedenissen van kranten op, waarbij zowel de politieke als de menselijke factoren heel interessant konden zijn. Ik leerde Mussert kennen, nog een beetje trots op zijn ‘deal’ met de Telegraaf-directeur Holdert, die de secretaris van de NSB een behoorlijk salaris betaalde, in ruil voor een aantal niet zo belangrijke adviezen, waar het uiteraard beide partijen niet in de eerste plaats om begonnen was.
De voor mij helemaal nieuwe wereld van de rooms-katholieke pers, toen nog vol van geestelijke raadslieden en moraaltheologische adviseurs, gaf ons veel te doen.
Evenzo de toen nog zo talrijke bedrijven van Het Volk en de Arbeiderspers, waar na de aanstelling van Rost van Tonningen als Kommisar für die marxistischen Parteien in juli 1940 grote onenigheid heerste tussen medewerkers, die ook onder Rost wilden blijven om de door de arbeiders met dubbeltjes en kwartjes bijeengebrachte gebouwen en machines voor het socialisme te behouden en hen, die meenden dat iedere samenwerking met de nationaal-socialistische heersers principieel moest worden afgewezen. De zitting van de zuiveringscommissie, waarbij de tiental-/ len medewerkers van de Arbeiderspers werden behandeld, duurde een hele week in een van de grote zalen van het oude Amsterdamse stadhuis en was ongemeen boeiend. Ik zou er een heel artikel over kunnen schrijven.
Merkwaardig is ook - zeker achteraf bezien - dat wij zo hard aan onze zuiveringstaak gewerkt hebben, terwijl op enkele leden na de hele Commissie en haar voornaamste medewerkers geen vrede hadden met het Tijdelijk Persbesluit 1945, de basis van hun werk.
Wij meenden terecht, dat ondernemingen, die - als vele van de kranten - hun financiële belangen zwaarder hadden laten wegen
dan de inhoud van hun blad, alleen door het aanpakken van het bedrijf effectief gezuiverd konden worden. Wanneer men de directeuren/eigenaren die in de jaren veertig bij vele kranten - er waren toen nog een zeventig afzonderlijke ondernemingen! - de beslissende rol speelden, zou ‘uitzuiveren’ dan zouden zij via stromannen hun invloed weten te behouden. Het op 18 september verschenen Tijdelijk Persbesluit 1945 voorzag alléén in een dergelijke personenzuivering.
Ik schreef nog in diezelfde maand een nota waarin ik voorspelde dat men spoedig de achterdeuren, die het T.P. 1945 had opengelaten, zou weten te vinden. De juist benoemde Commissie bleek een maand later in grote meerderheid van dezelfde mening en wendde zich tot de regering met het verzoek het Persbesluit zo aan te passen, dat er een effectieve zuivering zou kunnen plaatshebben. Het zou te ver voeren hier te beschrijven hoe het tot mei 1947 duurde vóór het Besluit werd omgezet in een Wet Noodvoorziening Perswezen, waarin de ideeën van de Commissie inderdaad waren opgenomen.
Overigens niet door minister Gielen, maar door een amendement van het ook in later jaren bekende kamerlid, Engelandvaarder en oud-minister mr. J.A.W. Burger. Dwars door regeringspartijen en oppositie heen vond hij een meerderheid voor de gedachten, die in 1945 ook bij hem al leefden. Ik leerde toen ook voor het eerst een aantal kamerleden kennen, van wie mij afgezien van Burger met name freule Wttewaall van de CHU en Koersen van de KVP in herinnering zijn gebleven. Burger’s belangrijkste tegenstander in de kamer was niemand minder dan de Kamervoorzitter mr. L.G. Kortenhorst, die Burger in een zeer scherpe discussie tevergeefs bestreed.
Ondanks dit standpunt van Kortenhorst en het feit, dat hij als vooraanstaand KVP’er toch de advocaat van de Telegraaf was(!), bleef hij een aimabel man, met wie ik in persoonlijke contacten geen moeilijkheden had. Over deze geschiedenis vindt men meer details in het boek Perszuivering van Jan Brauer en Jan Driever uit 1984. Daarin wordt ook beschreven hoe er van de inhoud van het amendement Burger en dus ook van onze ideeën weinig terechtkwam door het zachtzinnige standpunt, dat de ook bij de wet van 1947 ingestelde Raad van Beroep voor de Perszuivering bleek in te nemen. Dat verhinderde ons niet in het laatste halfjaar van het bestaan van de Commissie nog een heel aantal grote zaken af te doen, zodat we ons werk als voltooid mochten beschouwen. Vooral de vice-voorzitter van de Commissie, mr. E.J.E.G. Vonkenberg, een anti-revolutionaire advocaat uit Gor-cum was onvermoeibaar, zat bijna iedere week een zitting voor en formuleerde dezelfde avond of nacht nog de uitspraken, waartoe hij en zijn medeleden waren gekomen. De voorzitter, de rooms-katholieke advocaat uit Rotterdam mr. J.A.L.M. Loeff behandelde veel minder zaken, maar gaf in principiële kwesties leiding en.was ons secretariaat tot grote steun in de vaak moeilijke relaties met het Ministerie.
Aan die beide voorzitters denk ik met bewondering en dank terug, ook nu ik zelf heb ondervonden - in een heel andere tijd -wat er allemaal op een voorzitter afkomt, die zowel met de leden van zijn Raad beslissingen moet nemen als met de Ministers en Staatssecretarissen discussiëren over wetsvoorstellen.
Misschien zullen de regelmatige lezers van ICOD O-publikaties zich afvragen of wij ons in dat eerste jaar na de bevrijding helemaal niet bezig hielden met de oorlogsslachtoffers en met name met hen, die terugkeerden uit de Duitse concentratiekampen en gevangenissen. Natuurlijk waren wij - als illegale werkers - daarin geïnteresseerd. Maar voor ons lag het accent toen toch in de eerste plaats op degenen, die niet terugkeerden uit Bergen-Belsen en de vele andere kampen en gevangenissen. Dat waren helaas de meesten. Slechts enkelen van de medewerkers, vrienden en familieleden, die waren gearresteerd en weggevoerd, kwamen terug. Velen bleven vooral in de talrijke kampen, die behoorden tot de complexen van Neuengamme en Sachsenhausen, waarheen zij in september/oktober 1944 waren gebracht. Andere vrienden waren aan honger en ziekte bezweken in de gevangenissen van Hameln of Lüttringhausen, ook juist in de laatste oorlogsmaanden. Een van de beelden, die ik voor me zie is dat van een reüniebijeenkomst in 1946 van de L.O./L.K.P. in Oisterwijk, waarbij de tientallen - meestal nog bloedjonge - weduwen in hun zwarte rouwjurkjes meer dan iets anders opvielen.
De terugkerenden wisten we in de goede handen van Stichting 1940-1945 en de Stichting Herstellingsoorden. De problemen van de joodse gevangenen, die in een lege wereld terugkeerden, konden wij wel vermoeden, maar we kenden ze niet werkelijk. Dat kwam bij mij pas enigszins toen ik van 1957 af - ik zat toen al negen jaar bij Oorlogsdocumentatie - vele honderden vervolgden persoonlijk leerde kennen doordat ik hen trachtte ter zijde te staan bij hun claims op de Bondsrepubliek via de Stichtingen JOKOS en Sieraden-Comité; een jaar of acht later, toen wij getuigen gingen zoeken voor strafprocessen in Duitsland en nog wat later in het kader van het ons opgedragen Weinreb-onder-zoek.
Ik denk trouwens wel eens, dat het voor velen in 1945 nog te vroeg was om over ervaringen in kampen en gevangenissen te praten met mensen, die daar niet waren. Wij hadden op ons kantoortje in 1945-1948 twee ex-gevangenen. Een van onze chauffeurs was Johnny Poons, die in de herfst van 1942 naar Auschwitz was gedeporteerd en op het station Kosel - als zoveel Nederlandse gedeporteerden - geselecteerd voor een van de werkkampen van de Organisation Schmelt in Silezie. Het hoofd van onze interne dienst was Leen van der Tas, die in het voorjaar van 1944 uit Vught naar Dachau was gezonden. Van beiden wist ik uiteraard heel goed wat er met hen gebeurd was en in grote trekken heb ik daarover met hen ook wel gesproken. Maar verder kwamen we niet, probeerden we ook niet te komen.
In de jaren na 1957, toen ik met zo veel oud-gevangenen heb gesproken, heb ik geleerd dat zulke gesprekken vooral dan goed en rustig kunnen verlopen, als er ook bij de ondervrager een uitgebreide basiskennis omtrent het gebeuren bij Gestapo-onder-zoek, verblijf in gevangenissen en kampen en alles wat daarmee samenhangt aanwezig is. Alleen daardoor kan de grondhouding van de ex-gevangene: ‘ze kunnen het toch niet begrijpen’ worden overwonnen. Zover was ik in 1945 nog lang niet.
Ik heb in de eerste jaren na de be vrij ding véél met gevangenen gepraat, maar dan met hen die - in het algemeen zeer terecht -nog gevangen zaten: zij die hulp hadden verleend aan de vijand. Ik hoop dat niemand zich zal storen aan het feit dat de ontmoeting met zoveel ‘politieke delinquenten’ voor mij een van de grote ervaringen van mijn leven is geweest. Ik ontdekte dat de NSB’ers die we vijfjaar nauwelijks voor menselijke wezens hadden gehouden, zover stonden ze van ons af, toch ook gewone mensen waren. Schuldige mensen, dat wel, maar mensen met wie je in het algemeen een heel gewoon gesprek kon voeren. Ja, ik vond er mensen onder, voor wie je een zekere sympathie kon hebben. De eerste voorwaarde daarvoor was natuurlijk wel, dat er - althans na enige tijd - een zeker inzicht in het eigen schuldige gedrag moest zijn ontstaan. Bij sommige - vaak ook weinig intelligente - figuren, ik denk bijvoorbeeld aan Graaf de Marchant et d’Ansembourg, enkele jaren Commissaris van de provincie Limburg, ontbrak dat totaal. Anderen waren zozeer met hun zelfverdediging bezig, dat ze niet toekwamen aan een redelijk oordeel.
Maar ik denk bijvoorbeeld aan mr. A.J. Zondervan, de commandant van de WA der NSB, omtrent wie er in 1940-1945 een communis opinio was: een ijdele nul, zoals mij ook door heel wat vroegere kameraden werd verzekerd. Hij is kort na de bevrijding in de strafgevangenis te Scheveningen afschuwelijk mishandeld en vernederd bij de door onder meer Belinfante en De Jong beschreven gebeurtenissen, waarover wij ons ook na het jaar 2000 nog zullen moeten blijven schamen. Of speciaal die ervaringen met de Scheveningers hebben bijgedragen tot zijn ontwikkeling als mens, waag ik niet te beoordelen. Maar ik ontmoette in hem later een evenwichtige persoonlijkheid, die met name ook over zijn eigen rol en die van zijn organisatie zich niet aan illusies overgaf, zoals bijvoorbeeld Mussert dat deed.
Met H.J. Woudenberg, die door de bezetter in juli 1940 tot Commissaris voor het socialistische NW werd benoemd en in
1942 tot leider van het Nederlands Arbeidsfront, heb ik talrijke gesprekken gevoerd in verband met zijn herinneringen, die hij op verzoek van Oorlogsdocumentatie op schrift stelde. In het bijzonder herinner ik me een gesprek op het terrein van de strafgevangenis in Vught, die in 1943-1945 de ‘bunker’ van het Duitse kamp werd genoemd, waarin hij mij vertelde hoe dankbaar hij was voor zijn gevangenschap en de zorgvuldige medische verzorging door de gevangenisartsen. Zonder die verzorging - en zonder de Duitse nederlaag - zou hij allang zijn overleden door zijn onzorgvuldige - overdadige - levenswijze in de oorlogsjaren, die niet paste bij zijn diabetes. Zijn herinneringen zijn een eerlijke, waardevolle bron geworden, waarvan al heel wat historici gebruik hebben gemaakt. Op de een of andere manier deed hij mij
ook denken aan een grootvader, die mijn kinderen moesten missen. Mijn veel te vroeg overleden (1950) vader had overigens behalve zijn leeftijd vrijwel niets met Woudenberg gemeen.
Door het vele reizen, dat het werk voor de Perszuivering meebracht, leerde ik een groot deel van Nederland in snel tempo kennen. Dat heeft er toe geleid, dat van sommige plaatsen het beeld van de oorlogsverwoestingen veel scherper in mijn visueel geheugen staat dan dat van de herstelde steden. De Arnhemse Eusebiuskerk zie ik nog altijd met kapotgeschoten toren in de leeggestolen stad zonder burgers staan, zoals ik die begin juni 1945 aantrof. En hoewel ik er vele tientallen malen terug ben geweest, blijven de gebouwen op de Grote Markt in Groningen voor mij nieuw. Misschien zullen huidige lezers zich verbazen over het feit, dat de blijvende oorlogsslachtoffers toen in 1945/46 zo weinig aandacht vroegen en kregen. Dat is echter eigenlijk heel begrijpelijk. De nadruk lag toen op de enorme schade, de verwoeste steden en dorpen en de honderden doden in plaatsen als Nijmegen en Hengelo. Maar ik herinner me heel goed hoe we de boerenfamilie Aerdts uit Hanik bij Arcen (L.), bij wie we in 1941/42 gekampeerd hadden, in januari 1945 als berooide evacués terugvonden in de schuur van een boerderij in Noord-Drenthe. Dat deed je persoonlijk iets.
Tenslotte nog een herinnering aan Koningin Wilhelmina. Hoezeer de Koningin opging in het lot van haar volk tijdens de bezettingsjaren en met name in het geboden verzet, zal elke lezer ook nu nog wel enigszins weten. Het kwam bijvoorbeeld tot uiting in het feit, dat zij alle Engelandvaarders persoonlijk wilde ontvangen in Londen. Eenmaal terug in Nederland streefde zij er naar het verzet te leren kennen. In het vernieuwde Nederland dat haar voor ogen stond, had zij in Londen aan het verzet een bijzondere rol toegedacht. Toen zij eind 1945 de overlevenden van onze illegale studenten-contactgroep voor een gesprek uitnodigde, waren veel van die gedachten al gestrand op de politieke realiteit van 1944-1945. Maar de gedachte aan haar ‘heidenvolk’ leefde zeker nog bij haar.
Wij uit het studentenverzet zagen onszelf bepaald niet als helden en namen ons ook voor zo gewoon mogelijk verslag te doen van hetgeen wij in 1942-1945 hadden meegemaakt.
Zoals op allen die haar op deze wijze in Londen en in de eerste naoorlogse jaren hebben meegemaakt, maakte Wilhelmina op ons grote indruk. Zij leefde toen in een huis in de Haagse Nieuwe Parklaan en aan alles was duidelijk, dat zij zich had voorgenomen het in niets beter te hebben dan haar volk.
Ik herinner me de eenvoud, die zij nastreefde niet zo negatief als Ir. Tromp (L. de Jong, Het Koninkrijk ..., deel 12, blz. 245 vergelijk ook blz. 92) maar wel als opvallend. Ze schonk ons thee en presenteerde een kaakje. We moesten dus vertellen en dat deden wij al spoedig zonder al te veel nervositeit of terughouding. Het was immers direct duidelijk dat hier iemand was die echte belangstelling had voor ons werk. Ik weet nog, dat mij de taak toeviel te vertellen hoe het initiatief van de jonge Leidse indo-loog Han Gelder en de Utrechtse jong-liberaal en sociaal geograaf Wim Eggink leidde tot de merkwaardige tweedaagse ‘stu-die-bijeenkomst’ in maart 1942 in Den Haag, waar met name Johan Brouwer ons inspirerend toesprak en tenslotte in het laatste halfuur werd afgesproken, dat er een illegale interacademiale contactgroep zou moeten komen, waarvoor we een week of zes later in Utrecht bij Eggink, na voorbesprekingen in de universiteitssteden, bij elkaar kwamen. Ik was namelijk de enige in onze groep die op die eerste bijeenkomst aanwezig was geweest. Daarna namen anderen mijn verhaal over en wisselden we elkaar af bij de beschrijving van de gebeurtenissen van 1942-1945. Ik weet niet meer of ik ook heb verteld hoe Gelder en Eggink beiden het slachtoffer werden van de invallen op Parool-adressen, die de Sicherheitspolizei op 21 januari 1944 uitvoerde, maar ik denk het wel. Eggink stierf kort voor de bevrijding in Duitsland in gevangenschap. De dood van Gelder is een van de bezettingsgebeurte-nissen die op mij destijds de diepste indruk gemaakt hebben. Hij bevond zich op de Haagse drukkerij Bevedeem in de Wouwerman-straat, waar naast Het Parool ook het door Gelder en Eggink in
1943 begonnen grote illegale blad in populaire stijl ONS VOLK werd gedrukt. Nadat hij een van de Sipo-medewerkers had gewond, schoot hij zichzelf een kogel door het hoofd. Zonder twijfel volgens een vast voornemen, dat al lange tijd bij hem bestond.
Als er iemand teveel wist om zich te laten arresteren en verhoren, dan was hij dat, die al zolang door de Sipo werd gezocht.
De indruk was bij mij vooral ook zo diep, omdat ik op die middag zijn volgende afspraak was en enkele uren tevergeefs op hem zat te wachten bij mijn familie op de Conradkade. En voor mij was toen ook een probleem of je zoiets mocht doen, ook al leek het nodig en verantwoord. Ik heb daarover zelfs met mijn toen al blinde grootvader gesproken.
Evenmin herinner ik me of ook de rol die de illegaliteit, met name de Grote Advies Commissie, in de politiek zou kunnen of moeten spelen ter sprake is geweest. Wilhelmina had op dit punt in Londen radicale denkbeelden: omstreeks eind september 1944 noemde zij tegenover Gerbrandy de GAC ‘het natuurlijke parlement’. Wij dachten daar heel anders over. Zoals alle leden van de zogenaamde middensector van de GAC waren wij van mening, dat de rol van het verzet met de bevrijding in beginsel was afgelopen. Maar dat moet Wilhelmina al geweten hebben. Een van ons, de vertegenwoordiger van Delft, Ruud von Nordheim, behoorde tot het groepje verzetsmensen, dat haar - naast vertegenwoordigers van politieke en maatschappelijke stromingen -eind mei 1945 geadviseerd had bij de benoeming van de kabinetsformateurs Schermerhorn en Drees.
Han Gelder was een van de gevallen illegale werkers die door Koningin Wilhelmina postuum op 7 mei 1946 werden onderscheiden met het Verzetskruis.
Bijzonderheden over de in dit artikel behandelde gebeurtenissen in 1942-1946 vindt men onder meer in:
Brauer, J. en J. Driever, Perszuivering. De Nederlandse pers 1944-1951.
Weesp: Fibula-Van Dishoeck, 1984.
Jong, L. de, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog vol. 12 Epiloog. Leiden: Martinus Nijhoff, 1988.
Keizer, Madelon de, Het Parool 1940-1945. Verzetsblad in oorlogstijd.
Amsterdam: Cramwinckel, 1991.
Leeuw, A.J. van der, Universiteiten en hogescholen. In: J J. van Bolhuis et al. (red.), Onderdrukking en verzet. Nederland in oorlogstijd vol. 3. Arnhem: Van Loghum Slaterus/Amsterdam: Meulenhoff, ca. 1952,301-337.
Schuiten, C.M., ‘Zeg mij aan wien ik toebehoor’. Het verzetskruis 1940-1945, Den Haag: Sdu Koninginnegracht, 1993.
Vos, R., Niet voor publicatie. De legale Nederlandse pers tijdens de Duitse bezetting. Amsterdam: Sijthoff, 1988.
Winkel, Lydia E., De ondergrondse pers, 1940-1945. Den Haag:
Nijhoff, 1954.
De heer Van der Leeuw was gedurende 33 jaar wetenschappelijk medewerker bij het RIOD, daarna respectievelijk voorzitter van de Uitke-ringsraad en (tot 1992) voorzitter van de Raadskamer WUV bij de Pensioen- en Uitke-ringsraad.
In: Icodo Info , ISSN 0168-9932 | 13 | 1 | april | 5-13