Spreken over gedwongen prostitutie en zwijgen over verkrachtingen: bronnengebruik in een zaak over Japanse legerbordelen in Nederlands-Indië
In het algemeen wordt aangenomen dat herinneringen geen vaste vorm hebben: herinneringen veranderen, vervagen en vermengen zich in de loop der tijd met andere indrukken.
Hieruit volgt dat mensen de mogelijkheid hebben om herinneringen te construeren - hetzij bewust, hetzij onbewust. Dit is één van de redenen waarom herinneringen vaak de vraag naar de betrouwbaarheid ervan oproepen.
De vraag naar de betrouwbaarheid van herinneringen gaat vaak ongemerkt over in een eis van algemene geldigheid en waarheid. Mensen willen het ‘juiste verhaal’ horen; zij nemen geen genoegen met iets dat niet ‘waar’ blijkt te zijn. Dit is met name het geval wanneer er sprake is van pijnlijke en traumatiserende herinneringen zoals bijvoorbeeld die aan seksueel geweld; dan klinkt de roep naar het waarheidsgehalte nog sterker. De commotie rond de incestzaak uit Epe is hier het meest treffende -en treurige- voorbeeld van: er is te veel inkt verspild aan de discussie rond de vraag of een hulpverlener het slachtoffer een incestverleden aan zou kunnen praten.1 Doordat op deze manier de integriteit van zowel het slachtoffer als die van haar hulpverleners in twijfel werd getrokken, vond in deze zaak een verschuiving plaats van de aandacht voor het relaas van een incestoverlevende naar een wantrouwen omtrent de waarheid van haar verhaal. Waarom doet dit fenomeen zich voor?
Ik wil hier twee redenen voor aan voeren. Ten eerste heeft dit te maken met de meest algemene reactie van mensen op wreedheden: men probeert ze uit het bewustzijn te verbannen. Sommige schendingen van de normen en waarden in een samenleving zijn te gruwelijk om hardop te worden genoemd. Wreedheden laten zich echter niet wegstoppen: ontkenning ervan brengt slachtoffers in de meeste gevallen niet verder. Degene die zich dergelijke ervaringen herinnert, bevindt zich hierdoor in een impasse: hoe groot het verlangen ook is om wreedheden te ontkennen, negeren helpt niet. In tegendeel: voor de genezing van de slachtoffers is het vaak noodzakelijk, dat er over hun ervaringen kan worden gesproken en dat het daarmee mogelijk wordt de maatschappelijke orde te herstellen.2 Degene die het zwijgen doorbreekt, ontmoet echter vaak ongeloof en onbegrip bij de toehoorders van de herinneringen.
Ten tweede vertellen mensen die wreedheden hebben beleefd
en overleefd, vaak op zeer emotionele, tegenstrijdige en fragmentarische wijze over hun ervaringen. Deze wijze van vertellen kan afbreuk doen aan hun geloofwaardigheid en beantwoordt daarmee aan de dubbele verplichting van het onthullen en geheimhouden van de ‘waarheid’: ‘Het conflict tussen de wil om afschuwelijke gebeurtenissen te ontkennen en de wil om ze luidkeels te verkondigen is de centrale dialectiek van psychische trauma’s. De dialectiek van het trauma leidt tot complexe, soms verbijsterénde bewustzijnsveranderingen, die George Orwell ‘dubbeldenken’ noemde.’3
Met deze kennis in het achterhoofd, wil ik me in dit artikel wenden tot de problematiek van de gedwongen prostitutie van vrouwen in Nederlands-Indië tijdens de Tweede Wereldoorlog.4 Ik wil laten zien dat de dubbele verplichting van onthulling en zwijgen zich niet alleen tot de slachtoffers van traumatische ervaringen hoeft te beperken. Ook de toehoorders van de slachtoffers kan dit overkomen: zij horen de onthulling aan, maar voelen zich - net als de slachtoffers - genoodzaakt erover te zwijgen. Voor hetgeen dat kenbaar is gemaakt, is men niet in staat de woorden te vinden om de gebeurtenis na te vertellen: het is onuitsprekelijk geworden.
In concreto betekent dit dat de dubbele verplichting van onthulling en zwijgen in de eerste plaats die vrouwen treft, die in Nederlands-Indië tot prostitutie werden gedwongen. De maatschappelijke code strekt zich echter verder uit: ook de toehoorders van hun herinneringen zijn er onderhevig aan. In dit artikel vraag ik me af of dit verschijnsel zich voordoet in de kwestie van de Japanse legerbordelen in Nederlands-Indië. Daartoe zal ik bekijken hoe er zowel vanuit de positie van directe getuige, als die van toehoorder over de gedwongen prostitutie van vrouwen in Nederlands-Indië in recente publikaties is geschreven.5
Een geschiedenis over de gedwongen prostitutie, weergegeven door de betrokken vrouwen zelf, is bijna vijftig jaar lang verborgen geweest. Pas nadat in de voormalige Japanse kolonie Korea het zwijgen door een Koreaanse vrouw in 1991 werd verbroken, volgden er verdere acties. Door de instelling van een telefonische hulpdienst voor Koreaanse vrouwen die door het Japanse leger tot prostitutie waren gedwongen, bleek hoe groot, actueel en pijnlijk deze kwestie nog steeds was. Vervolgens stelde de Japanse regering een onderzoek in en werd in juli 1992 bekend dat ook Nederlandse vrouwen bij de gedwongen prostitutie betrokken waren geweest. Het grote zwijgen was doorbroken en in december 1992 volgde een tribunaal in Tokio waarin vrouwen (waaronder enkele Nederlandse) hun getuigenissen naar voren brachten. Het ministerie van Buitenlandse Zaken en het ministerie van WVC gelastten daarop in augustus 1993 een nader onderzoek naar de situatie van Nederlandse vrouwen in Nederlands-Indië. Publikaties in kranten, tijdschriften en eigen beheer bleven niet achterwege en Nederlandse oorlogsslachtoffers dienden schadeclaims tegen Japan in.
Mijn aandacht in het navolgende gaat uit naar de wijze waarop er over de onthulling dat ook Nederlandse vrouwen bij de gedwongen prostitutie waren betrokken is geschreven. Ik zal me in de diverse publikaties met name richten op de manier waarop de auteurs met hun bronnenmateriaal zijn omgegaan en op welke manier er op grond hiervan aanspraken op betrouwbaarheid of historische werkelijkheid worden gedaan. In de bespreking van de publikaties zal ik de chronologische volgorde van verschijning in de pers aanhouden, omdat de auteurs in de betreffende stukken naar elkaar refereren.
De eerste publikatie als reactie op de kranteberichten in juli 1992 verscheen een maand later: in augustus kwam het artikel ‘Oosters stille dwang’ van Bart van Poelgeest in het NRC Handelsblad uit. In het artikel wordt uiteengezet dat angst voor de verspreiding van geslachtsziekten onder de militairen de reden van het Japanse leger was om bordelen op te zetten. Vrijwilligheid van de vrouwen was een voorwaarde voor prostitutie. Toen echter bleek dat het de Japanners niet lukte om op deze manier voldoende vrijwilligsters te werven, werd geprobeerd vrouwen onder valse voorwendselen en met dwang zover te krijgen. Van Poelgeest schrijft dat de meisjes en vrouwen die tegen hun wil naar de Japanse bordelen werden afgevoerd ‘daar tot prostitutie werden gedwongen.’ Over het lot van deze vrouwen horen we slechts in één geval: de meisjes uit het kamp Ambarawa 6 werden ‘na een ruw medisch onderzoek over de vier bordelen verdeeld, waar majoor Okada, een arts en de bordeelhouder zich al op de eerste avond aan de meisjes vergrepen. Twee meisjes ondernamen een mislukte vluchtpoging en een van hen probeerde vervolgens zelfmoord te plegen door haar polsen open te snijden. Twee andere vrouwen ondergingen een abortus.’6
Van Poelgeest geeft in zijn artikel een helder overzicht van de werkwijze van het Japanse leger om vrouwen voor prostitutie te werven. Hij maakt duidelijk dat achter het neutrale woord ‘vrouwen’ een scala van verscheidenheid zit: Indonesische en Chinese vrouwen in Nederlands-Indië liepen op een veel grotere schaal dan Europese vrouwen het gevaar om door de Japanners te worden opgepakt. Zowel vrouwen van binnen als buiten de interneringskampen werden door de Japanners voor prostitutie ‘benaderd’. Het is de verdienste van Van Poelgeest dat hij met zijn artikel een waardevolle voorzet heeft gegeven tot nader onderzoek, omdat het beeld van de gedwongen prostitutie in augustus 1992 nog verre van volledig was.
De houding van de Japanse regering ten aanzien van dit in opspraak geraakte verleden is veelzeggend. In eerste instantie ontkende de regering dat duizenden Aziatische en Europese vrouwen door het Japanse leger tot prostitutie waren gedwongen, maar volgens Van Poelgeest moest zij ‘gezien het gepubliceerde bewijsmateriaal’ hierop terug komen.7 Hij maakt in het artikel evenwel niet duidelijk waaruit dit bewijsmateriaal bestaat: gaat het hier om archiefstukken uit de Tweede Wereldoorlog die
in de openbaarheid zijn gebracht of om de getuigenissen die de betrokken vrouwen hebben afgelegd? Dat Van Poelgeest heeft verzuimd de bronnen te preciseren, betreur ik, omdat hierdoor onduidelijk blijft door welk ‘bewijsmateriaal’ de Japanse regering zich heeft laten overtuigen en uiteindelijk haar excuses heeft doen aanbieden.
In 1993 verscheen van de hand van Win Rinzema-Admiraal een uitgave in eigen beheer, getiteld: Het Geschonden Beeld.
Aspecten van Gedwongen Legerprostitutie in door Japan Gekoloniseerd en Bezet Azië. Anders dan de overige auteurs, gaat Rinzema-Admiraal op zoek naar de wortels van wat zij ‘geïnstitutionaliseerde legerprostitutie’ noemt. Uit het onderzoek dat op verzoek van de Japanse regering in 1991 en 1992 door Japanse historici is verricht, komt zij tot de schokkende conclusie dat het Japanse leger al in 1920 in alle aspecten van dwangprosti-tutie betrokken was geraakt.8
Verder verdiept Rinzema-Admiraal zich in Japan als totalitaire en gemilitariseerde staat en noemt de moorden en verkrachtingen door Japanse militairen te Nanking (China) in december 1937 als keerpunt in het beleid van de Japanse legertop. De officieren constateerden dat de discipline onder de militairen had gefaald. Van nu af aan werd de militair gedwongen tot het gebruikmaken van voor hem geronselde prostituées, omdat ‘rape should be considered as a criminal act of treason against the state.’9 Onder ‘de staat’ moet zowel Japan als in dit geval China worden verstaan: het paradoxale van de Japanse discipline was dat verkrachtingen buiten de voor de soldaat gecreëerde ‘faciliteiten’ uit den boze en strafbaar waren - in Bandung werden in 1942 drie Japanse soldaten, die op de openbare weg drie Nederlandse meisjes probeerden te verkrachten, door één van hun officieren doodgeschoten.10 Echter binnen de geïnstitutionaliseerde structuur van de legerbordelen werden verkrachtingen van gedwongen vrouwen gelegaliseerd.
Rinzema-Admiraal besteedt uitgebreid aandacht aan het feit dat de legerprostitutie geïnstitutionaliseerd raakte en dat een hoge mate van ‘medewerking’ van de betrokken militairen en prostituées noodzakelijk was - zij het niet goedschiks, dan wel kwaadschiks. Ten eerste diende het leger zich bezig te houden met de recrutering, het transport, de medische controle, de bewaking c.q. het gevangenhouden van prostituées om geslachtsziekten, spionage en ontsnapping tegen te gaan. In de tweede plaats werd niet alleen de (gedwongen) prostituée onderworpen aan het regime van de legerbordelen, ook de militair werd hiertoe binnen de in het leger geldende discipline gedwongen. Bij de telefonische hulpdienst in Korea kwamen ook meldingen binnen van mannen, die als jonge rekruten bij wijze van legerritueel waren gedwongen seksueel contact te hebben met de (gedwongen) prostituées.11
De bronnen waar de auteur voor haar artikel gebruik van heeft gemaakt, zijn voornamelijk Engelstalige werken over de Tweede Wereldoorlog in Azië, rapporten van diverse Koreaanse
en Japanse werkgroepen en beperkt Indonesische weekbladma-teriaal. De instelling van de telefonische hulpdienst in Korea is een belangrijke factor in het verkrijgen van bronnenmateriaal geweest: hierdoor werd het sociaal isolement van de Koreaanse vrouwen doorbroken en kwam een schat aan informatie boven tafel. Mede door de zelfgekozen anonimiteit van de meeste getroffenen in Nederlands-Indië, is het aanzienlijk moeilijker om een beeld te krijgen van de situatie in dit land.
Toen Rinzema-Admiraal deze uitgave schreef, was reeds bekend dat de ministeries van Buitenlandse Zaken en van WVC de opdracht hadden gegeven tot een rapportage naar de aard en omvang van de dwangprostitutie in Nederlands-Indië. Terecht merkt de auteur op dat men zich kan afvragen of deze opdracht wel ruim genoeg is, omdat de ervaringen van de slachtoffers zelf achterwege blijven. Om aan dit manco enigszins tegemoet te komen, doet ze de aanbeveling om het element van misleiding in de definitie van de gedwongen prostitutie op te nemen. De definitie zou dan luiden: ‘Het door geweld, misleiding of extreme armoede tijdens de Tweede Wereldoorlog tot prostitutie gedwongen zijn, waarna regulier deelnemen aan de samenleving onmogelijk is geworden.’12
Er zijn enkele schoonheidsfoutjes in het betoog van Rinzema-Admiraal. In haar welgemeende poging om de latere gevolgen van gedwongen prostitutie in de definitie te betrekken, is er in bovenstaande formulering ruimte voor de gedachte dat er slechts van gedwongen prostitutie sprake geweest kan zijn als ‘reguliere deelname aan de samenleving onmogelijk is geworden.’ Dat zal ongetwijfeld niet de bedoeling van Rinzema-Admiraal zijn geweest. Verder is haar bewering dat er ‘ondanks de massale omvang en de voor getroffenen levenslange effecten, vijftig jaar lang ten onrechte en beschamend is gezwegen over de legerprosti-tutie’ niet correct.13 Dr. D. van Velden en dr. L. de Jong, die de standaardwerken over de internering in Nederlands-Indië schreven, deden in hun boeken reeds melding van het ronselen van jonge meisjes en vrouwen voor de Japanse bordelen.14 Tenslotte is het artikel rommelig opgebouwd, wat de leesbaarheid en het begrip rond het onderwerp niet ten goede komt. De waarde van Rinzema-Admiraals betoog ligt er echter in, dat duidelijk wordt dat de instelling van bordelen voor de Japanse soldaten in Azië geen incident was, maar een geïntegreerd onderdeel in beleid van het Keizerlijk Leger en dat zowel vrouwen als soldaten werden gedwongen hieraan mee te werken c.q. gebruik van te maken.
In januari 1994 verscheen het rapport Gedwongen prostitutie van Nederlandse vrouwen in voormalig Nederlands-Indië, welke door Minister Kooijmans van Buitenlandse Zaken werd aangeboden aan de Tweede Kamer en ter kennis gebracht van de Japanse autoriteiten. Het betreft een inventarisatie van in Nederlandse archieven verspreid opgeslagen archiefstukken inzake dwangprostitutie, vergezeld van een samenvattende analyse naar de aard en omvang van de gedwongen prostitutie.
In het rapport wordt vermeld dat voor het onderzoek officiële documenten zijn geraadpleegd, die werden vervaardigd door de
verschillende overheidsinstanties die waren belast met de opsporing, vervolging en berechtiging van oorlogsmisdaden en collaborateurs in Nederlands-Indië.15 Egodocumenten van particulieren zijn niet geraadpleegd. In aansluiting daarop volgt in het rapport de opmerking: ‘Er bestaat evenwel geen aanleiding om te veronderstellen dat het gebruik van dergelijke bronnen zou leiden tot belangrijke wijzigingen in het hier gepresenteerde overzicht.’16 Mijn vraag is: welk beeld rond de gedwongen prostitutie komt naar boven als enkel van officiële documenten wordt uitgegaan?
De aanbeveling van Rinzema-Admiraal voor het opnemen van het element misleiding in de definiëring van gedwongen prostitutie is in het rapport niet overgenomen. Verder is het opvallend dat, hoewel dit rapport over ‘gedwongen prostitutie’ gaat, niet duidelijk wordt uiteenzet wat men onder ‘dwang’ verstaat. Sterker nog, bij de operationalisering van de terminologie wordt er alleen over ‘prostitutie’ gerept: ‘Het begrip prostitutie is bij dit onderzoek opgevat als de verrichting van een prestatie van seksuele aard van een vrouw voor een man tegen een bepaalde vergoeding en binnen het kader van een daarvoor ingerichte organisatie.’17 Hoewel wordt aangegeven dat elke vorm van vrijwilligheid inzake de prostitutie niet los kan worden gezien van de omstandigheden van de Japanse bezetting, moet men uit de tekst opmaken dat onder dwang slechts ‘daadwerkelijke fysieke dwang’ wordt verstaan. Het gevaar van deze beperkte opvatting van dwang is dat die niet beantwoordt aan de situatie van de vrouwen onder de Japanse bezetting. Dit probleem onderkent de rapporteur weliswaar, maar naar mijn mening gaat hij er te gemakkelijk aan voorbij.
Mijn vermoeden dat de aldus gedane bevindingen van de rapporteur voor de betrokken vrouwen nadelig zouden kunnen uitpakken, wordt in de conclusies van het rapport bevestigd. Per plaats op Java, Sumatra en de Buitengewesten wordt er een overzicht gegeven van methodes die werden gebruikt om vrouwen voor de bordelen te ronselen. Geconcludeerd wordt dat op alle grotere eilanden van Nederlands-Indië militaire bordelen waren gevestigd. Het aantal vrouwen dat in de prostitutie werkzaam is geweest, schat de rapporteur in op een groep van tweehonderd tot driehonderd Europese vrouwen, waarvan het grootste deel op Java te werk was gesteld. Dit aantal wordt echter beperkt omdat er ‘van ongeveer vijfenzestig vrouwen buiten kijf vaststaat dat er sprake is geweest van gedwongen prostitutie.’18
Deze rigoureuze afname van het aantal vrouwen dat tot prostitutie werd gedwongen roept vraagtekens op: het blijft onduidelijk op welke gronden de toch al rekbare omschrijving van ‘een groep van tweehonderd tot driehonderd vrouwen’ wordt verminderd tot ongeveer vijfenzestig vrouwen. Omdat er in het rapport gebruik is gemaakt van officiële documenten, is het maar zeer de vraag of hieruit duidelijk genoeg naar voren komt wanneer er wel en wanneer er niet van dwang sprake was. Vrouwen die onder valse voorwendselen van de Japanners of van tussenpersonen in de prostitutie terecht kwamen, kunnen naar mijn mening
niet als vrijwilligsters worden beschouwd; als ik echter de lijn van het rapport zou volgen, vallen zij niet onder de tot prostitutie gedwongen vrouwen. Verklaringen van de betrokken vrouwen zelf zouden voor helderheid in deze zaak kunnen hebben gezorgd.
Ik betreur het daarom dat het bewijsmateriaal in het rapport uit slechts officiële stukken bestaat. De aanspraak die wordt gedaan op de ‘waarheid’ lijkt betrouwbaar, maar dit beroep op de officiële lezing van de geschiedenis blijkt bij kritische beschouwing echter onvolledig te kunnen zijn, omdat getuigenissen uit de eerste hand ontbreken. Ten aanzien van de te gebruiken bronnen, zou ik ervoor pleiten om de officiële documenten aan te vullen met getuigenissen, verhalen en zogenaamde egodocumenten van de betrokken vrouwen zelf, omdat de officiële versie van de gebeurtenissen met persoonlijke verhalen zou kunnen worden aangevuld en eventueel gecorrigeerd.
Een laatste opmerking wil ik maken over het feit dat in het rapport, dat over Nederlandse vrouwen zou moeten gaan, consequent wordt geschreven over Europese vrouwen in Nederlands-Indië. De precieze omvang van de gedwongen prostitutie blijft hierdoor duister, hoewel dat de inzet van het onderzoek was. De reden hiervoor is waarschijnlijk dat de rapporteur het onderscheid, dat destijds in Nederlands-Indië tussen ‘Europeanen’, ‘Inlanders’ en ‘Vreemde Oosterlingen’ werd gemaakt, overneemt omdat de oorspronkelijke bronnen simpelweg niet naar de Nederlandse nationaliteit verwijzen. Een verantwoording in het rapport omtrent deze kwestie was echter op z’n plaats geweest.
Zou het officiële beeld veranderen als getuigenissen van de vrouwen zelf wel in het onderzoek waren opgenomen? Om op deze vraag een antwoord te kunnen geven, is het Vijfde Jaarboek van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie zeer bruikbaar. De gedwongen prostitutie in Nederlands-Indië en andere door de Japanners bezette gebieden is het centrale thema van het Jaarboek en wordt in een extra katern van vier artikelen aan de orde gesteld.
Het thema wordt ingeleid met een kort artikel van Yoshiaki Yoshimi, hoogleraar aan de Chuo Universiteit te Tokio. In 1992 ontdekte hij een aantal documenten, waaruit de betrokkenheid van het Japanse leger bij de gedwongen prostitutie bleek. In datzelfde jaar publiceerde hij een bundel met de belangrijkste documenten over het onderwerp, waarna de Japanse regering het jarenlange stilzwijgen over deze kwestie verbrak. Yoshimi schrijft echter dat de archieven van de politie, die volgens hem voor opheldering van deze kwestie cruciaal zijn, nog steeds worden geheimgehouden.
George Hicks, historicus en econoom te Singapore, begint zijn bijdrage ‘Japanse legerprostitutie 1932-1945; een overzicht’ met de zin: ‘Het zal wel nooit lukken een enigszins compleet en gedetailleerd beeld te krijgen van de Japanse legerprostitutie.’19 De reden hiervoor is dat het grootste deel van vertrouwelijke informatie op het terrein van het militaire bedrijf aan het einde van de Tweede Wereldoorlog is vernietigd. De reconstructie van de geschiedenis wordt volgens Hicks bemoeilijkt omdat ‘het waarheidsgehalte van op schrift gestelde memoires niet altijd even groot is, en dat getuigenissen van voormalige ‘troostvrou-wen’, vanwege hun leeftijd en de halve eeuw die sinds de gebeurtenissen zijn verstreken, niet op alle punten even betrouwbaar is.’20 Door deze veronderstelling wordt het gebruik van memoires en getuigenissen van de destijds betrokken vrouwen zelf zonder meer verworpen.
Hicks baseert zich op originele archiefstukken en zonder ook maar een kritische kanttekening bij het gebruik van deze ook niet geheel onproblematische bronnen te plaatsen, gaat hij voortvarend te werk: formuleringen uit de verordeningen van het Japanse leger worden klakkeloos overgenomen. Onder het kopje ‘redenen om het systeem van “troostvrouwen” op te zetten’ lezen we dat ‘de motieven om een dergelijk systeem in het leven te roepen, voor iedereen die ook maar iets weet van het soldatenleven en van de krijgsgeschiedenis te begrijpen zijn.’21 Afgezien van het feit dat een dergelijke redenering bij ondergetekende - die op de hoogte is van de omstandigheden waarin soldaten zich bevonden - weerstand oproept, wordt de geloofwaardigheid van Hicks er niet groter op als hij, na eerst het gebruik van memoires van vrouwen te hebben afgewezen, wèl memoires van soldaten aangrijpt om de oprichting van ‘ontspanningscentra’ (een mooi eufemisme voor de bordelen) te verdedigen. Waarom gebruikt Hicks memoires van soldaten wèl en memoires van de vrouwen niet? Is de betrouwbaarheid van herinneringen van soldaten, ook al grijpen die net zo goed terug op een periode die bijna vijftig jaar is verstreken, groter dan die van vrouwen?
Verderop schrijft Hicks dat er na de oprichting van de ‘ontspanningscentra’ ‘inderdaad geen verkrachtingen meer zijn gemeld.’22 De werking van de retoriek wordt aldus bijzonder goed gellustreerd: door zijn vereenzelviging met de taal die in de officiële documenten wordt gesproken, ziet Hicks niet in dat er nog wel degelijk verkrachtingen plaatsvonden - zij het dat dit ‘gelegaliseerde verkrachtingen’ in de geïnstitionaliseerde leger-bordelen waren. Inderdaad, met een dergelijk selectief bronnengebruik zal het wel nooit lukken om een enigszins compleet en gedetailleerd beeld te krijgen van de Japanse legerprostitutie.
Elly Touwen-Bouwsma, hoofd van de Indische Afdeling van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, geeft in haar bijdrage ‘Japanse legerprostitutie in Nederlands-Indië 1942-1945’ een globaal overzicht van het bordeelbeleid van het Japanse leger op Java en Celebes. Zij baseert zich op secundaire, vrijgekomen primaire bronnen alsook op enige documenten uit de Indische collectie van Oorlogsdocumentatie. De manier waarop vrouwen voor de legerbordelen werden geworven, komt aan bod; duidelijk wordt, dat vooral lokale ronselaars actief waren om in eerste instantie jonge Indonesische en Chinese vrouwen als vrijwilligsters te werven. Jonge vrouwen waren gewild omdat maagden geen kans hadden een geslachtsziekte te hebben opgelopen; vrouwen van Aziatische afkomst (met name Indonesische en Chinese vrouwen) waren in trek omdat deze het meest op Japanse vrouwen leken.23 Eerder werd in de bijdrage van Hicks genoemd dat er actief onder arme families werd ‘gerecruteerd’ omdat deze het meest genegen waren om hun dochter geld te laten verdienen.24 Bij gebrek aan voldoende vrijwilligsters die op deze manier werden gevonden, gingen de Japanse autoriteiten er toe over om Europese en Indo-Europese vrouwen te werven. Hierdoor werd de gedwongen prostitutie ook voor Nederlandse vrouwen een reëel gevaar.
Touwen-Bouwsma gaat uitgebreid in op de enige goed gedocumenteerde zaak rond de gedwongen prostitutie: de Semarangse bordeel-zaak die zich in de eerste maanden van 1944 afspeelde. Hierin baseert ze zich zowel op memoires van vrouwen als officiële verslagen. Touwen-Bouwsma heeft oog voor de verschrikkelijke omstandigheden waar de meisjes, die waren gedwongen in een bordeel te werken, zich in bevonden.
Zo schrijft ze dat intimidatie aan de orde van de dag was: als de meisjes zich probeerden te verzetten, werd door de Japanners gedreigd met represaille-maatregelen tegen hun familieleden in de kampen. Hoewel condoomgebruik voor de soldaten verplicht was, was er geregeld gebrek aan en het kwam voor dat soldaten deze weigerden te gebruiken. De hygiënische omstandigheden waren buitengewoon slecht, de geneeskundige controle stelde weinig voor en de meisjes kregen te weinig te eten.
De meest in het oog springende bijdrage aan het Jaarboek is die van Jeanne Ruff-O’Herne, die de veelbetekenende titel ‘Vijftig jaar zwijgen’ draagt. Hier treffen we het verhaal aan van één van die honderden vrouwen in Nederlands-Indië, één van de weinigen die de stilte heeft doorbroken. Uit het verhaal van Ruff-O’Herne wordt begrijpelijk waarom zo weinig vrouwen hebben kunnen spreken over wat hen destijds is overkomen; de schending van mensenrechten en de maatschappelijke code is zo gruwelijk, dat stilte als reactie bijna het enige is wat na lezing overblijft. Toch kan het hier niet bij blijven: dit verhaal laat zien wat achter de woorden ‘gedwongen prostitutie’ schuilt. Dat zijn: iedere avond meerdere verkrachtingen, geweld, intimidatie, mislukte onstnappingspogingen, vernederende medische controles, de angst voor zwangerschap, een geforceerde miskraam25 Door haar geloof in God en de steun die de meisjes onderling bij elkaar vonden, wist Ruff-O’Herne de drie maanden in het Semarangse legerbordeel te doorstaan.
De bijdrage van Ruff-O’Herne aan het Jaarboek is schokkend, omdat het het eerste uitgebreide verhaal is dat door één van de betrokken vrouwen zelf wordt verteld. Er is nog geen referentiekader waarmee de lezer zijn of haar reactie op dit artikel kan vergelijken. Aan de ene kant is het daarom jammer dat dit stuk binnen het Jaarboek een geïsoleerde plaats inneemt: ook al wordt het voorafgegaan door drie inleidende artikelen, geen
ervan heeft het vermogen de lezer werkelijk voor te bereiden op het relaas van een ‘tot prostitutie gedwongen’ vrouw die zelf het woord doet, noch wordt aandacht besteed aan de manier waarop zij na de oorlog haar leven heeft moeten opbouwen. Aan de andere kant is dit waarschijnlijk de enige manier om haar verhaal te presenteren, omdat het de situatie van de vrouwen reflecteert. De geïsoleerde positie binnen het Jaarboek geeft schril aan hoe lang de betrokken vrouwen hun geheim met zich mee hebben moeten dragen; een gevolg van vijftig jaar zwijgen.
Na lezing van de geschiedenis van Ruff-O’Herne wil ik op mijn uitgangspunt in dit artikel terugkomen en opnieuw de vraag stellen of de maatschappelijke code van onthulling en zwijgen over de ‘gedwongen prostitutie’ zich verder uitstrekt dan alleen de slachtoffers van traumatische ervaringen. Uit alle in dit artikel besproken stukken, die van Touwen-Bouwsma en Ruff-O’Herne uitgezonderd, blijkt dat de auteurs - de een meer dan de ander -zich distantiëren van de traumatiserende ervaringen die achter de term ‘gedwongen prostitutie’ schuilgaan. Het betoog van Ruff-O’Herne doet inzien dat in plaats van de term ‘gedwongen prostitutie’ ook het begrip ‘gelegaliseerde verkrachting’ kan worden gebruikt - een minder verbloemend woord. Het gevaar bij het kritiekloos overnemen van verhullende termen is dat de traumatiserende gebeurtenissen waar het om gaat, worden verhuld in een retoriek van mooie woorden die weinig zeggen.
Officiële documenten wekken de schijn van betrouwbaarheid en onpartijdigheid op; daarom worden ze waarschijnlijk zo veelvuldig gebruikt bij onderzoek in het algemeen en bij onderzoek naar een pijnlijk verleden in het bijzonder. De twee meest voorkomende redenen die worden aangevoerd om in de problematiek van de legerbordelen geen getuigenissen van de betrokkenen zelf te raadplegen, rusten op vooronderstellingen: ten eerste, zoals door Hicks werd aangevoerd, dat de herinneringen van de betrokken vrouwen door de lange tussenliggende tijd niet (meer) betrouwbaar zouden zijn en ten tweede, zoals Van Poelgeest noemde, dat het gebruik van dergelijke bronnen niet tot belangrijke wijzigingen in het algemene beeld zou leiden.
Mijn vermoeden is dat niet alleen de bovengenoemde twee vooronderstellingen de reden zijn voor het gebruik van officiële bronnen, maar dat vooral angst voor de gruwelijkheden van het ‘werkelijke’ verhaal aan deze houding ten grondslag ligt. De auteurs die een beroep op de officiële bronnen doen, geven een officiële lezing van de geschiedenis. Hierdoor wordt het verhaal van vroeger gefilterd en is het beeld van destijds geflatteerd: scherpe kantjes verdwijnen en een globale indruk blijft over. De auteurs zijn daarmee onderhevig aan de maatschappelijke code van onthulling en zwijgen: zij spreken weliswaar over de ‘gedwongen prostitutie’, maar kunnen of willen niet laten zien dat verkrachtingen de praktijk waren.
Het is bewonderenswaardig dat de redactie van het Vijfde Jaarboek van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie het heeft aangedurfd om de praktijk middels een zogenaamde ‘onofficiële’ bijdrage van Ruff-O’Herne onder ogen te zien en verder kenbaar te maken. De aanpak rond het centrale thema in dit Jaarboek, ondanks de kritiek die erop mogelijk is, getuigt van betrokkenheid en distantie. Dit zijn de sleutelwoorden die ieder onderzoek(st)er als rode draad in zijn of haar nasporing van het verleden zou moeten volgen. Pas dan wordt het mogelijk om binnen het grote geheel van de geschiedenis de kleine, voor mensen echter zo belangrijke, details naar boven te halen en een genuanceerde kijk op de geschiedenis te presenteren.
Een blik die in dit geval laat zien dat naast de factor sekse, ook klasse, leeftijd en etniciteit cruciale kenmerken waren waardoor men voor de ‘gedwongen prostitutie’ in ‘aanmerking’ kwam.
Dit betekent dat binnen de categorie van vrouwen verdere differentiatie kan worden aangebracht: aanvankelijk liepen niet de Europese vrouwen, maar arme, jonge vrouwen van Aziatische afkomst het meeste gevaar om tot ‘prostitutie’ te worden gedwongen. Pas toen bleek dat er geen voldoende Indonesische en Chinese vrouwen voor de legerbordelen werden verkregen, stapte de Japanse legertop over op het ‘werven’ van Europese en daarmee Nederlandse vrouwen.
Noten
1. Zie bijvoorbeeld Anita Jansen en Harald Merckelbach,
‘Valse herinneringen. Hoe therapeuten trauma’s construeren’. In: Intermediair vol. 30 (1994) 11; Suzanne Baart, ‘Valse beschuldiging van incest is een enorm probleem geworden’. In: De Volkskrant van 25 maart 1994; Piet Vroon, ‘Satanisme’. In: De Volkskrant van 2 april 1994. Reacties hierop volgden, waaronder die van F.M. Gerards, ‘Cliënt trauma aanpraten lukt geen therapeut’. In: De Volkskrant van 9 april 1994.
2. Judith Lewis Herman, Trauma en herstel. De gevolgen van geweld - van mishandeling thuis tot politiek geweld. Amsterdam: Wereldbibliotheek, 1993, p. 13.
3. Ibidem, p. 12. Ik heb het woord waarheid tussen haakjes geplaatst, om aan te geven dat ik ervan uitga dat waarheid voor ieder mens uniek is en dat er geen algemeen geldige waarheid voor alle mensen bestaat.
4. Ik neem hier de algemeen gebruikte term ‘gedwongen prostitutie’ over, hoewel ik elders in het artikel mijn kritiek erop zal uiten.
5. De term ‘toehoorder’ dient hier niet letterlijk te worden opgevat; ik heb het hier ook over degene die documenten over de gedwongen prostitutie leest of archiefstukken over dit onderwerp raadpleegt.
6. Bart van Poelgeest 1992/herdruk 1993. Voor dit artikel heb ik de uitgave in ICODO-Info van 1993 gebruikt.
7. Ibidem, p. 19.
8. Rinzema-Admiraal 1993, p. 10.
9. Ibidem, p. 11.
10. Elly Touwen-Bouwsma 1994, p. 43.
11. Rinzema-Admiraal 1993, p. 14.
12. Ibidem, p. 22.
13. Ibidem, p. 6.
14. Dr. D. van Velden, De Japanse interneringskampen voor burgers gedurende de Tweede Wereldoorlog. Groningen: J.B. Wolters, 1963, p. 277-279 en 486; dr. L. de Jong. Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog vol. 11b, tweede helft. Leiden: Martinus Nijhoff, 1985, p. 776-779.
15. Rapport van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van WVC 1993, p. 2.
16. Ibidem.
17. Ibidem, p. 3.
18. Ibidem, p. 17. Cursivering EC.
19. Hicks 1994, p. 19.
20. Ibidem.
21. Ibidem, p. 20.
22. Ibidem, p. 23.
23. Touwen-Bouwsma 1994, p. 34-35.
24. Hicks 1994, p. 24.
25. Ruff-O’Herne 1994, p. 57-63.
Literatuur
Hicks, G., Japanse legerprostitutie 1932-1945. Een overzicht. In: Oorlogsdocumentatie ’40-’45. Vijfde Jaarboek van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. Zutphen: Walburg Pers, 1994,19-30.
Poelgeest, B. van, Oosters stille dwang. Tewerkgesteld in de Japanse bordelen van Nederlands-Indië.’ In: NRC Handelsblad van 8 augustus 1992. Verscheen ook in: ICODO-Info vol. 10 (1993) 3,13-21.
Rinzema-Admiraal, Win, Het Geschonden Beeld. Aspecten van Gedwongen Legerprostitutie in door Japan Gekoloniseerd en Bezet Azië. In eigen beheer uitgegeven, 1993.
Ruff-O’Herne, J., Vijftig jaar zwijgen. In: Oorlogsdocumentatie ’40-’45. Vijfde Jaarboek van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. Zutphen: Walburg Pers, 1994,46-68.
Touwen-Bouwsma, E., Japanse legerprostitutie in Nederlands-Indië 1942-1945. In: Oorlogsdocumentatie ’40-’45. Vijfde Jaarboek van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. Zutphen: Walburg Pers, 1994,31-45.
Verslag van de resultaten van een onderzoek in Nederlandse overheidsarchieven naar gedwongen prostitutie van Nederlandse vrouwen in Nederlands-Indië tijdens de Japanse bezetting. Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994,23 607, nr. 1. Rapport in opdracht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur.
Yoshimi, Y., De kwestie van de ‘troostvrouwen voor het leger’.
De houding van de huidige Japanse regering. In: Oorlogsdocumentatie ’40-’45, Vijfde Jaarboek van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. Zutphen: Walburg Pers, 1994,13-18.
drs. E.S.J. Captain is letterkundige, gespecialiseerd in vrouwenstudies en internationale betrekkingen, en is werkzaam als onderzoekster bij de vakgroep Vrouwenstudies Letteren van de Universiteit Utrecht.
In: Icodo Info , ISSN 0168-9932 | 11 | 1 | juni | 37-48