Een verzwegen Holocaust: ‘Nog altijd gaat er een golf van angst door me heen’

Vijftig jaar geleden gebeurde het. Op 16 mei 1944 werden overal In Nederland zigeunerfamilies opgepakt en naar Westerbork overgebracht. Vandaar vertrok op 19 mei het grote zigeunertransport naar Auschwitz-Birkenau. Maar heel weinig Nederlandse zigeuners ontsprongen de dans en juist daarom wordt over de moord op de zigeuners zo weinig gesproken.

Het zigeunermeisje dat uit de veewagon kijkt waarin zij naar de dood gaat wordt niet voor niets tot nu toe overal als een joods meisje beschouwd.

 

Zoni Weisz was in 1944 een zigeunerjongetje van zeven jaar. Veel van wat er toen is gebeurd kon hij niet begrijpen of herinnert hij zich niet meer. Maar dat ene beeld is er. Hij staat met het gezin van zijn vaders zuster, tante Moezla, op een station, ergens in Drenthe. Ze zijn opgepakt en moeten de trein in, de trein die uit het kamp Westerbork naar het oosten zal gaan.

Maar de trein schijnt vol te zijn. In elk geval gaan ze niet mee. Hij ziet door het raster van een beestenwagon het lichtblauw van het jasje van een van z’n twee zusjes. Hij ziet z’n moeder, kaalgeschoren. Waarom? Zij had zulk mooi zwart haar. En hij hoort z’n vader uit die trein schreeuwen: ‘Moezla, zorg goed voor m’n jongen!’

Hij is nu 57 jaar. Hij heeft een prachtige carrière gemaakt in het bloemenvak. Een eigen zaak, tentoonstellingen, bloemencorso’s, de kroning van Beatrix. Hij maakte reclame voor Nederlandse bloemen in de Verenigde Staten en in Israël. Maar hoeveel mensen weten dat hij van afkomst zigeuner is en als kind heeft moeten onderduiken? Zelfs zijn twee kinderen, nu volwassen, heeft hij nauwelijks over zijn oorlogstijd verteld. Hij heeft z’n zaak verkocht en nu heeft het verleden hem, zoals hij het noemt, ‘ingehaald’.

Misschien omdat hij een lotgenoot voor zich weet - ik ben zelf als joods jongetje ondergedoken geweest - wil hij zijn verhaal nu eindelijk vertellen. Eerder werd hem die mogelijkheid ontzegd toen hij twee jaar geleden als zigeuner niet welkom was op het congres van ondergedoken joodse kinderen in de RAI in Amsterdam. Hij heeft dat als verdrietig, krenkend en discriminerend ondervonden.

Maar het is ook symbolisch. De Holocaust van de zigeuners is nog altijd een verzwegen hoofdstuk. Niet door de overlevenden van Birkenau. Die hebben vaak nog herinneringen aan het

* Max Arian is redacteur van De Groene Amsterdammer.

Zigeunerlager, waar nog iets van vrolijkheid en warmte van uit straalde. De joodse gezinnen werden direct bij aankomst in het kamp uit elkaar gehaald (of in hun geheel vergast). De zigeunerfamilies mochten nog enige tijd in het speciale deel van het kamp bij elkaar blijven.

 

Tot ook zij naar de gaskamers gingen, op enige jonge mensen na, die naar andere kampen als Buchenwald en Sachsenhausen waren gestuurd om daar te werken. Symbolisch is ook dat de journalist Aad Wagenaar van de Haagse Courant bij zijn speurtocht naar de deportaties uit Westerbork heeft ontdekt dat het door de hele wereld bekende beeld van het meisje met een hoofddoekje dat uit een veewagon kijkt niet een joods meisje is, zoals altijd werd gedacht, maar een zigeunermeisje. Op 19 mei zal in Westerbork worden herdacht dat het 50 jaar geleden is dat het transport van 245 zigeuners vandaar naar Auschwitz-Birkenau vertrok.

De vader van Zoni Weisz was muzikant en vioolbouwer. Hij herinnert zich hem als een vroüjke man zoals hij langs de landwegen liep naast de kop van het paard dat voor de woonwagen was gespannen. De kinderen zaten op de plank aan de voorkant van die wagen. Zoni Weisz: ‘We rijden wel eens langs een laantje met populieren en dan vertel ik m’n vrouw dat we vaak op zo’n plek achterin bij een boer stonden. Je kan het leven van toen natuurlijk te veel romantiseren, maar je had toen wel een zeker gevoel van vrijheid. Aan de andere kant waren de verhalen van m’n grootouders die soms vijf keer per week in Limburg over de grens werden gezet schrijnend genoeg. In 1943 dacht mijn vader dat het verstandiger was in een huis te gaan wonen. Het wrange is dat achteraf bleek dat dat huis in Zutphen had toebehoord aan een joodse familie, die ook was opgehaald. Was het niet beter geweest als we in een woonwagen waren gebleven, zoals de rest van zijn familie? Dan kan je je makkelijker in de bossen verstoppen.’

‘Ik was zeven jaar toen het gebeurde, de grote zigeunerrazzia van 16 mei 1944, toen besloten was dat alle zigeuners in Nederland in een klap moesten worden opgepakt en weggevoerd. Ik kan niet zeggen dat we dat hadden zien aankomen. Het verschil met voor de oorlog was misschien niet zo groot, als je het gevoel hebt dat je altijd al opgejaagd werd. In veel gemeenten mocht je maar 24 uur staan, dan moest je weer opdonderen, behalve als er ernstige zieken waren. Een nichtje moest in de oorlog bevallen. Er was helemaal niets meer. Toen hebben ze een gat in de grond gegraven, er takken en bladeren over heen gedaan en het kind is in die kuil bij kaarslicht geboren. Waar moest je in de oorlog als zigeuner naar toe? Ik voel wat dat betreft een grote verwantschap met de joden, misschien door die parallelle geschiedenis. M’n vader was, zoals me later is verteld, een heel gezien man in Zutphen, maar je had niet zoveel relaties onder de burgers, de sedentaire bevolking.

Toen ons gezin ’s ochtends om vier uur werd opgehaald, m’n vader, m’n moeder die in verwachting was, m’n twee zusjes en m’n kleine broertje, was ik er niet, ik was bij m’n tante Moezla. Die woonde in een woonwagen in Vorden op een paar kilometer afstand van Zutphen. Daar hoorden we dat ze waren opgehaald. Dan gaat er een golf van angst door je heen. Die voel ik nog altijd als ik daaraan denk. We waren daar gewoon een dagje uit geweest, ik speelde daar met m’n oudere neefjes, Hannes Weiss, die nu een groot man is in de Sinti-vereniging is daar een van.

Die razzia kwam als een donderslag bij heldere hemel. Voor zover ik weet zijn we toen op de vlucht geslagen, ik herinner me dat we in een koude boereschuur zaten, zonder eten of drinken en later in een melkfabriek in de Achterhoek. Maar we moeten toch gepakt zijn en we zouden uiteindelijk met hetzelfde transport als mijn ouders meegaan. Dat was inmiddels al uit Westerbork vertrokken. Ik vergeet nooit het lichtblauwe jasje van mijn zusje in die beestenwagon, m’n moeder die kaal was geschoren. Maar wij konden er niet meer in, die trein was gestopt maar we konden er niet meer bij. Het is heel bizar. M’n vader die schreeuwde naar Moezla, z’n zuster dat zij voor me moest zorgen. Dat is het laatste wat ik van ze heb gezien. Van de dagen daarna herinner ik me helemaal niets meer, behalve dan dat we in een personentrein werden geduwd, die ik weet niet waar naar toe ging. Aan de ramen zaten van die leren riemen met gaten erin en koperen knopen waar je het raam mee vast kon zetten. Hoe het precies is gegaan weet ik nog altijd niet. Ik heb daar tot nu toe nog nooit met iemand over willen praten.’

Hannes Weiss, Zoni’s neef, kan bevestigen dat Zoni’s herinneringen kloppen, al is er misschien iets verkeerd met de tijdsvolgorde: ‘De avond voor zijn ouders in Zutphen werden opgehaald waren ze bij ons. Hij wilde bij ons blijven spelen, zij gingen terug naar Zutphen en werden ’s morgens vroeg opgehaald. Wij ook, maar er was een goede politie-agent bij, die ons een tip gaf. Toen we in Westerbork op het station kwamen ging het transport net weg. We hebben de ouders van Zoni nog in die goederenwagon gezien. Die goede politie-agent zei, dat ze ons maar terug moesten sturen, hij nam de verantwoording op zich dat we met het volgende transport mee zouden gaan.

Maar toen we terug waren in Vorden zei hij: ‘Maak dat jullie wegkomen.’ Toen zijn we natuurlijk direct gevlucht. We hebben ons verspreid, een paar gingen naar Den Haag, een paar naar Amsterdam. Zoni hebben we eerst bij ons gehouden, maar toen hebben we hem bij een oom gedaan die geen kinderen had. Later hebben we overlegd dat we hem beter konden geven aan familie van z’n moeder, die geen zigeuner waren. Wij moesten met alles rekening houden om er door te komen. De veiligheid stond voorop.’

Voor de kleine Zoni was het moeilijk dat hij bij wildvreemde mensen terecht kwam. De moeder van zijn moeder was geen zigeuner. Hij kende dat deel van de familie in Nijmegen nauwe-

lijks. Zijn grootmoeder had het over ‘die zigeunertroep’, waar zij niets mee te maken wilde hebben. Zoni Weisz: ‘Het enige dat ik weet is dat ik daar ’s nachts nogal spookte. Als iemand me een duw of een klap gaf kon ik dagenlang janken, janken, janken. Ik zeek in m’n bed, ik schreeuwde, het ging helemaal niet. M’n grootmoeder beroofde me ook van m’n zigeunernaam. Ik moest officieel Johannes heten. In 1946 ben ik met een tante, een zuster van m’n moeder, mee gegaan naar Apeldoorn. Die verdient een onderscheiding voor de manier waarop zij me heeft aangepakt. Wat huilen? Klets, klets. Op straat spelen, met de jongens!

Wat misschien nog het ergste was, was al die lijsten nakijken na de oorlog, of ze wel of niet dood zijn. Over m’n moeder, m’n broertje en m’n zusjes heb ik nooit iets gehoord. Maar m’n vader zou volgens het Rode Kruis uiteindelijk in november ’44 in Sachsenhausen aan longontsteking overleden zijn. Daar geloof ik niets van. Zou hij zich van z’n gezin hebben laten scheiden? Wat ik me ook nog herinner is Het Vierde Prinsenkind, dat zich bezig hield met oorlogspleegkinderen van niet-joodse afkomst. Die speelden het klaar om al die kneusjes gezellig in Kamp Vledder bij elkaar te brengen om te gaan zaklopen, op een steenworp afstand van Westerbork. Hoe halen mensen dat in hun hoofd?

Op school ging het heel goed. Ik ging daarna naar de ambachtsschool en met veertien jaar werken. Maar ik üep om de haverklap van huis weg, ik wilde naar m’n familie, m’n vaders familie. Een keer ben ik door de politie opgehaald als een soort misdadiger, met een stok in m’n broek. Toen vond de kinderbescherming het nodig me in een tehuis te stoppen. Ik ben naar ze toe gegaan en heb gezegd: “Als jullie nu niet ophouden gebeuren er vreselijke dingen.” Het is me maatschappelijk en met m’n gezin heel goed gegaan, maar ik moet dwangmatig naar televisieprogramma’s kijken en boeken lezen over de Tweede Wereldoorlog.

Toch heeft het vijftig jaar geduurd voor ik om een foto van m’n vader en m’n moeder heb gevraagd. En je hebt dromen.

Als je weet dat ze verschrikkelijke spelletjes deden met baby’s en kleine kinderen, dan vraag je je af wat er met je broertje van een jaar kan zijn gebeurd. Hulp was er niet voor ons. Ik ben een eenling. Ik wil ook van niemand afhankelijk zijn, tegen niemand dank je hoeven zeggen. Als er weer iets gebeurt neem ik het eerste het beste vliegtuig naar Suriname. Daar was ik in m’n diensttijd. Ik ben daar anderhalf jaar lang zoveel mogelijk in het oerwoud geweest.’

Gersha Rosenberg-Reinhardt is een van de weinige zigeuners die terug is gekomen uit de kampen. Zij is een mooie, zwartharige zigeunervrouw aan wie je niet ziet dat zij al dertig jaar een kunst-maag heeft. Met haar man woont zij sinds een half jaar in een houten huis aan de rand van Best. Zij was dertien, veertien jaar toen zij met elkaar dertien maanden in verschillende kampen heeft gezeten. Zij herinnert zich ook nog de angst aan het begin van de oorlog, toen de kinderen niet meer naar school durfden te

gaan. Haar vader was al eerder opgepakt en naar het strafkamp Amersfoort gebracht. Een week later kwamen ze om haar moeder, Gersha en haar drie broertjes op te halen: ‘We werden in een boevenwagen naar Westerbork gebracht. Daar hebben we twee, drie dagen gezeten en daar werden onze haren afgeknipt. Vandaar zijn we met de trein doorgegaan naar Auschwitz.

We moesten ons goud en ons geld afgeven aan die Duitsers.

Die zeiden: “Als je daar komt heb je er toch niets meer aan.”

We kwamen in het donker in Birkenau aan. Er was muziek, allemaal trompetten. De volgende morgen zagen we al die mensen, met gestreepte kleren aan en een gestreept hoedje op. En hun nummer met grote letters erop. Ik heb ook een nummer op m’n arm. Met een Z. We kregen niet te eten en te drinken, alleen maar klappen. Ik was nog maar een kind, je was maar bang dat je met de zweep zou krijgen. Toen we aankwamen zagen we mensen, die als zakken aardappels waren opgestapeld, dode mensen. Die werden uit de barakken gehaald en op een handkar weggebracht en dan gingen al die arme mensen in het vuur. We hoorden wel iets over de gaskamers. Op een avond was er een razzia, maar er waren kennissen van ons, mooie vrouwen, die met de Duitsers omgingen, die hebben er voor gezorgd dat ze onze Nederlandse barak met rust hebben gelaten. We zagen achter het draad een hele rij joden met een stuk zeep en een handdoek naar de gaskamer gaan. Als je daar heen ging kwam je niet meer terug.’

Een broer werd doorgestuurd naar Buchenwald, na de oorlog hoorde zij dat hij daar bij een ontploffing of een bombardement is verongelukt. Gersha werd na drie maanden vanuit Birkenau op pad gestuurd. Haar moeder en twee broertjes bleven achter: ‘Ze zijn daarna... ik heb niets meer van ze gehoord.’ Ze liepen van Birkenau naar Auschwitz, dat is maar een klein stukje. Daarna met de trein en lopend naar verschillende andere concentratiekampen, Dachau, Ravensbrück, Sachsenhausen, een verwarrende reis. Een keer werd de trein gebombardeerd, de vrouwen probeerden te vluchten, maar de boeren in de omgeving durfden ze niet op te nemen. Een gaf haar wel een beetje eten, maar zij moest toch weer terug. Zij vertelt hoe twee jonge vrouwen die waren gevlucht en gepakt hun eigen graf moesten graven en daarin werden doodgeschoten. Als voorbeeld. ‘Dag en nacht moesten we lopen. We sliepen eventjes, zo op de grond, en dan was het weer: Aufstehen, aufstehen! Weiter gehen! En weer klappen met de zweep er bij.’ In Sachsenhausen werkte zij in een vliegtuigfabriek. Er moesten stukjes aan draden worden gelast met een stroom van duizend volt. Dat was gevaarlijk werk. Maar er was ook een man, misschien de baas van de fabriek, die op haar vader leek en die het veertienjarige meisje wel eens iets te eten toestopte.

In een van de kampen werd zij bevrijd. ‘Het waren Amerikanen, negers met dikke lippen. Eerst was ik bang voor ze, ik had nog

nooit van die mensen gezien. Maar zij maakten mooie muziek, jazzmuziek, en we kregen chocolade en sigaretten van ze. We hebben daar nog een tijd gezeten, toen ben ik met een vliegtuig naar Nederland gebracht, naar Valkenburg in Limburg, een kasteel van de oude Willemientje. Ik heb nog met haar gepraat, want ik was daar de jongste. Zij gaf mij een hand en zei: ‘Kind, we beginnen nu een nieuw leven.’

Ja, je wilt het vergeten, maar je kan het niet vergeten. Al die griezelige dingen die je hebt meegemaakt, de klappen die je hebt gekregen, je familie die je bent verloren. Mijn vader heeft het overleefd, die was in Nederland, in Amersfoort gebleven. Hij was muzikant, maar ze hebben daar z’n vingers stuk geslagen. Hij is na de oorlog weer getrouwd en daarom heb ik toch nog een broer en twee zusters uit z’n tweede huwelijk. We hebben 23 kleinkinderen, de oudste is 24. Maar de kinderen hebben toch veel geleden van wat wij in de oorlog hebben meegemaakt. Soms denk ik dat ik voor m’n ellende ben teruggekomen. Mijn man is veel ziek. Daarom zijn we een half jaar geleden uit het woonwagenkamp naar dit huis gekomen. Van binnen is het heel mooi. Maar als je hier de straat op komt en je ziet die houten huizen, dan zijn het net de barakken van het concentratiekamp. Ik heb veel ellende meegemaakt en nu zijn ze weer bezig in Duitsland en ook in Amsterdam. Je moet natuurlijk een beetje vrolijk zijn tegen de mensen. Maar ja, we moeten er maar het beste van hopen.’

Hannes Weiss is oprichter en nu erevoorzitter van de Vereniging Sinti. Hij is niet bang voor skinheads en ook niet voor Janmaat. Hij wil met ze praten. Hij wil met iedereen praten om uit te leggen dat hij een onschuldig mens is, die in 1940-1945 voor Nederland heeft gevochten. Hij vindt dat zigeuners tevoorschijn moeten komen. Pas sinds de Sinti-vereniging is opgericht komt er langzamerhand erkenning. Hannes Weiss: ‘Kijk, van de joden zijn er miljoenen opgehaald, maar er zijn ook miljoenen van overgebleven. Van de zigeuners is maar een handvol overgebleven. Toen de oorlog afgelopen was, was iedereen blij, maar voor ons werd het moeilijk. Onze trekvrijheid werd afgepakt. We werden niet erkend door de Stichting 1940-1945. Over het verzet van zigeuners wordt ook nooit gesproken. Nu worden we wel erkend, maar de kinderen die na de oorlog zijn geboren hebben echt allemaal een psychische tik van die oorlog meegekregen. Ik had nooit kunnen denken dat het zo zou doorwerken.

Op vier mei mogen we nu officieel een krans leggen op de Dam. We zijn altijd de laatste, waarom is dat? En dan al die militairen die daar staan. Wij zigeuners hebben een ansgtcomplex overgehouden van die oorlog en als daar al die militairen met hun geweren staan, dat geeft zo’n oorlogsindruk, dat is echt om bang van te worden.’

Eerder verschenen in de Groene Amsterdammer, 11 mei 1994.

Referentie: 
Max Arian | 1994
In: Icodo Info , ISSN 0168-9932 | 11 | 1 | juni | 31-36
Trefwoorden: 
Auschwitz, concentratiekampen, zigeuners