Zeer geachte heer De Wind

Ik heb met belangstelling uw artikel over Transgenerationele Traumatisering in "ICODO-Info" van december 1985 gelezen.

Mij moeten twee zaken van het hart: één pragmatisch en één meer emotioneel.

Voor ik met mijn reaktie begin wil ik mij, ter plaatsbepaling, voorstellen: Ik ben geboren .op 6 september 1942 te Batavia.

En heb dan ook het genoegen mogen smaken drie jaar de gast te zijn geweest van Zijne Keizerlijke Hoogheid in zijn speciaal voor ons ingerichte gastverblijf: "Tjideng".

Ik zou dus volgens uw ideeën behoren tot de categorie: "indirekt getraumatiseerden".

Het pragmatische aspect.

Ik denk, dat u mij en een aantal van mijn collega-kampkinderen met uw theorie van "indirekte traumatisering" een slechte dienst bewijst. Zelf wijst u op bladzijde 32 - mijns inziens terecht - op het gevaar, dat het woordje "indirekt" met zich kan meebrengen. Immers 2e-generatie (lees indirekt) getraumatiseerden verdienen niet die speciale solidariteit, die direkt getraumatiseerden wel toekomt. Ik heb dan ook het bange en boze vermoeden, dat leden van de commissie Van Dijke uw suggestie met beide handen zullen aangrijpen. Uw toevoeging op bladzijde 32 zal mogelijk door selectief lezen of worden overgeslagen of alleen maar het idee verder ondersteunen, dat kinderen uit concentratiekampen geen aparte categorie zijn.

Overigens wil ik met het bovenstaande niet suggereren, dat onterechte aanspraken op bijvoorbeeld speciale voorzieningen moeten worden gehonoreerd. Wel lijkt mij dat alleen gewettigd, indien wetenschappelijk onomstotelijk vaststaat, dat kinderen uit concentratiekampen werkelijk niet direkt getraumatiseerd zijn door hun vroege jeugdervaringen.

Het emotionele aspect.

Emotioneel zwaar voor mij te verteren is het feit, dat u door uw aanname mij precies weer terugbrengt op het punt waar ik na jaren therapie een beetje vanaf ben gekomen.

Vanaf mijn vroege jeugd is mij meegegeven en geleerd: "Jij was te jong, jij hebt niets meegemaakt, jij kunt (of mag ?) je niets herinneren, jij hebt gelukkig geen. last van dat kamp.

Ik kan mij nog zeer levendig mijn reactie voor de geest halen, toen ik op basis van bovenstaande argumenten de paar honderd gulden japans smartegeld niet kreeg van mijn ouders. En ik was toen al voldoende bekend gemaakt met het feit, dat het kamp aan mij voorbij was gegaan om niet anders te kunnen doen, dan schuimbekkend van woede en diep vernederd een paar straatjes om te lopen.

Ik vind uw redenering ook niet geheel consistent, waar u zelf op bladzijde 36 van uw artikel een voorbeeld aanhaalt, dat u een moeder wijst op het feit, dat "kleine potjes grote oren hebben".

Ik vraag mij af, of de psychologie inderdaad al zo ver is gevorderd dat zij met een grote mate van zekerheid kan stellen, dat kleine kinderen hun omgeving niet zélf beleven, maar alleen via de reacties van hun ouders.

Persoonlijk lijkt mij, maar ik heb daarvoor geen bewijs, dat kinderen in hun eerste levensjaren, als zij bezig zijn hun eigen per-soonlijkheid te ontwikkelen, niet alleen via hun ouders leren, maar wel degelijk ook direkt beïnvloed worden door hun omgeving. Zeker lijkt mij dat in de situatie van een concentratiekamp, waar van enige samenzijn en intimiteit met de moeder geen sprake was.

En de terreur van de kampbewaking direkt en indringend op de kinderen moet hebben ingewerkt.

Dat het kleine kind vooral    de ouders (in dit    geval de moeder,    zoal

nog aanwezig) als referentie heeft doet naar    mijn    mening niet    af

aan mijn redenering, maar zal deze alleen maar versterken. Immers in zo'n onveilige omgeving is zelfs de moeder niet meer als rustgevend en zekerheid schenkend element aanwezig.

Ongetwijfeld ben ik opgevoed door ouders, die het slachtoffer zijn van hun kamptijd. Mijn derde sequentie (cf. Keilson) zal dan ook niet optimaal zijn geweest. Ongetwijfeld zal mijn opvoeding na 1945/46 het stempel hebben gedragen van verdrongen angsten en agressie van mijn ouders.

Ik denk echter, dat ik ook zelf direkt, door    mijn    verblijf in    het

jappenkamp gestoord ben in    mijn ontwikkeling.

Gezien de jeugdige leeftijd waarop de traumatisering plaatsvond zelfs in behoorlijke mate.

Ik denk, dat kinderen in een concentratiekamp een "kamppersoonlijkheid" hebben ontwikkeld. (U suggereert zoiets mogelijk zelf ook: "... want wat een zo jong kind in een kamp ervaart (direkt?), is niet het psychotische van de kampwereld, hij weet niet beter", blz. 31) Inderdaad, kampkinderen weten niet beter. Ik ervaar zelf vrijwel dagelijks, dat mijn (kamp-)persoonlijkheid in vele opzichten niet compatibel is met de mij nu omringende "normale" wereld. Jarenlange therapie, die vooral gericht is geweest op het normaliseren van mijn verhouding met mijn ouders hebben wel effect gehad, ten goede, maar hebben een aantal aspecten van mijn persoonlijkheid niet kunnen verbeteren.

Ik wil dit graag met een voorbeeld verder illustreren:

Enige dagen geleden zat ik met een aantal collega-kampkinderen te praten over het feit, dat wij zo overgevoelig zijn voor bepaalde geluiden. Al pratende kwamen wij tot de conclusie, dat wij voortdurend op onze hoede zijn. (Zijn wij daarom vaak zo extreem moe ?) Wij zijn, zoals één van ons het uitdrukte: "Wandelende oortjes en oogjes". In het kamp waren de kinderen voortdurend op hun qui vive. Wanneer komt het eten ? Wanneer komt mijn moeder terug ?

Maar vooral dit: Kinderen vanaf een jaar of twee hadden de opdracht op de uitkijk te staan om te zien of een Jap of Heiho aan kwam sluipen. Zij hadden de opdracht goed op te letten en tijdig te waarschuwen als één van de heren aankwam, zodat de gebruikelijke eerbewijzen op tijd konden worden gegeven. Nalatigheid van de kinderen had voor de volwassenen een - ook aan de kinderen -goed bekend gevolg.

Ik zou nog wel een aantal andere zaken ook kunnen noemen. Denkt u aan een gestoorde agressiviteits-ontwikkeling, een verstoorde kijk op de verhouding macht en autoriteit. Ik wil u wijzen op een mogelijk verstoord individuatieproces (veroorzaakt door de vaak symbiotische moeder/kind-relatie). Op een mogelijk verstoorde afwikkeling van het oedipuscomplex, waarbij als object voor identificatie met de vader alleen de kampbewaker aanwezig was.

Deze zaken hebben allemaal te maken met het feit, dat het kind zélf in het kamp zat. Het zijn de direkte gevolgen van een concrete materiële situatie. Onze traumatisering is niet, zoals bij - in gevestigd spraakgebruik als tweede generatie benoemde - kinderen geboren na de oorlog een "overgedragen traumatisering".

Wat ik met    dit lange verhaal    wil betogen,    is,    dat ik het niet    eens

ben met uw    stelling dat mijn    aanwezigheid    in het kamp geen d i r e k t e

invloed zou hebben gehad op mijn psychologische ontwikkeling. Vooral ook wil ik u zeggen: ik heb dat kamp dire kt zelf, persoonlijk meegemaakt en ervaren.

Om recht uit mijn hart en heel emotioneel te eindigen:

Ik zat zélf in dat rotkamp. Ik heb met mijn eigen voeten tijdens de appèls op het gloeiende asfalt gestaan. Ik heb in mijn eigen buik de pijn van de honger gevoeld. Maar bovenal, ik heb met mijn eigen ogen    gezien hoe mensen    zijn mishandeld.    Ik heb met mijn

eigen oren    gehoord hoe mensen schreeuwden    als    zij geslagen en    ver

nederd werden.

Ik heb met mijn eigen neus de stank van bederf en ontbinding geroken. Nu, tot op de dag van vandaag weet ik hoe het geluid van een bamboe-stok die op iemands rug wordt stukgeslagen klinkt: "droog knappend".

En hoe belangrijk mijn moeder ook voor mij is geweest. Ik zat zélf in dat rotkamp.

Ik hoop, dat u in uw onderzoek in de "SOPO" ook bovenstaande hartekreet een plaats kunt geven.

Met vriendelijke groet,

Bob Bekaert.

Referentie: 
Bob Bekaert | 1986
In: Icodo Info , ISSN 0168-9932 | 3 | 1 | maart | 45-48